doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[41:]

TWEEDE HOOFDSTUK.

Uit het rijtuig was inmiddels een man gestapt, van korte, dikke gestalte, met verbrand gelaat en donkere, glinsterende oogen, die op al wat de knecht hem zeggen mocht, slechts dit ééne antwoord gaf:
"Ik moet je meester zien, en al had ik ook tot overmorgen te wachten, weggaan doe ik niet vóórdat ik hem gesproken heb."
"Maar, mijnheer ontvangt niemand meer na vieren."
"Dat kan wel zijn; maar voor mij zal hij eene uitzondeling maken."
De toon van den bezoeker klonk zóó beslist dat de bediende zich begon af te vragen of hij zich misschien.ook tegenover een bloedverwant van den heer des huizes bevond, en half beschroomd zeide:
"Als mijnheer dan maar zoolang in de spreekkamer zou willen wachten, en mij zijn kaartje geven, dan zal ik horen wat ik doen moet."

[42:]

"Best, mijn jongen", sprak de kleine man, het vertrek binnengaande, waarvan de knecht de deur voor hem had ontsloten. "Ziehier mijn naam. Je zult eens zien dat je meester heel tevreden zal zijn over mijne komst."
Nieuwsgierig bekeek Berend het reepje karton. Het zeide hem echter niets, want er viel niets anders op te lezen als: "Dr. Hooibrink, oud-officier van Gezondheid," en hij bromde zoo iets tusschen de tanden als dat hij zich had laten beetnemen, maar begaf zich niettemin met het kaartje naar Herbert.
Deze keek ontevreden op toen Berend zich wederom vertoonde en vroeg kortaf:
"Wat is het? Heb-je vergeten wat ik je zeker honderdmaal zeide, dat ik na mijn spreekuren niemand meer ontvang? Wie het ook zij, ik wensch niet verder gestoord te worden."
"Dat heb ik gezegd, tot in der treure toe, mijnheer," antwoordde de knecht bedrommeld: "maar die dokter ik weet niet wie stelt zich aan alsof hij uw beste vriend was; en hij wil niet anders hooren of gij zoudt zijn kaartje zien."
Herbert nam het visitekaart je ter hand en wierp er een haastigen blik op; nauwelijks echter had hij gelezen welke naam er op stond, of er kwam een sombere wolk over zijn gelaat en hij zeide:
"De dokter heeft gelijk. Ik wist niet dat hij in het land was; voor hem ben ik altijd te spreken. Laat hem dadelijk hier binnen."
Dr. Hooibrink was de geneesheer die zijne moeder verzorgd had, en hij herinnerde zich met welk eene, toewijding hij tegen de gevreesde ziekte had gestreden, zoolang er slechts een enkel levensvormpje in de kranke overbleef.

[43:]

Hij stond dan ook op, en zijn boek ter zijde leggende,trad hij zijn bezoeker met de grootste hartelijkheid te gemoet..
"Wel! Dat kost moeite!" riep de dokter uit, terwijl hij Polanen de beide banden schudde: "Je sluit je hier op als in een forterês. Je bent toch niet menschenschuw geworden hoop ik?"
"Neen; zoover heb ik het nog niet gebracht," antwoordde Herbert glimlachend: "maar als ik mij niet streng aan mijne spreekuren hield, zou ik over geen oogenblik vrijen tijd meer te beschikken hebben. Vrienden vond ik in Holland niet terug. Verscheidene mijner vroegere kennissen waren gestorven en van de anderen was ik vervreemd. Tien jaren vertegenwoordigen een heele tijdsleemte. Zij kregen andere belangen; de meesten hunner zijn getrouwd en hebben een groot gezin; kortom er bestond geen aanleiding om elkander meer te zien. Komen wij elkaar op straat tegen, dan loopen wij nog wel eens een eindje samen op, maar verder strekt onze omgang zich ook niet uit."
"Zoodat je eigenlijk een akelig, ongezellig leven leidt?" sprak Hooibrink, wien de gedachte aan een dergelijk bestaan eene huivering door de leden joeg.
"Heel vroolijk is het misschien niet," zeide Polanen: "maar wat zal ik er aan veranderen? Met mijne moeder verdween ook al wat geluk was voor mij. Dat verlies zal ik nooit te boven komen hoe kinderachtig het ook mag schijnen want ik weet maar al te goed dat aIlen vroeg of laat zijne ouders moet missen. Zeg me liever of je al een poosje. in Holland bent; ik las nergens het bericht van je terugkomst."
"Ik denk dat je zelf nog niet in het land waart, toen ik Indië verliet, want geen zes weken na je vertrek kreeg ik het bericht dat mijn vader geheel verlamd was en mij noodig

[44:]

had om het beheer van zijne zaken van hem over te nemen.
Er hing te veel van af om te aarzelen, want behalve mijne moeder heb ik nog vijf zusters en een krankzinnigen broeder; dus deed ik zoolang mijn praktijk aan een collega over en vertrok ik naar onzen achterhoek. Sedert heb ik mij half doodgewerkt in mijne waardigheid van heeren boer. 't Is om de wereld uit te loopen van verveling, als je eenmaal aan het vroolijke leventje van Batavia gewoon bent geraak."
"En denk je er nog altijd niet over te trouwen?" vroeg Polanen lachend.
De kleine man slaakte een diepen zucht en schudde met treurig gebaar het hoofd.
"Neen," mompelde hij: "de vrouwen hebben geen hart."
"Je zegt dat alsof ze je eigen hart gebroken hadden."
"Dat spreek ik ook niet tegen," klonk het met komischen ernst: "en dat is een van de redenen waarom ik den dag zou zegenen, die mij weer naar Indië terugvoerde."
"Dus is dat ongeluk je in Holland overkomen?" hernam de jonge rechtsgeleerde, wien de zaak uiterst grappig voorkwam.
"Waar anders als in dien ellendigen achterhoek zou ooit zulk eene dwaasheid een verstandig mensch in het hoofd komen?" luidde het antwoord. "Ik ben al heel wat keeren in mijn leven doodelijk geweest, zooals ze dat noemen, maar nog nooit heeft mij iets dergelijks bezield. Als ik haar maar in de verte herken, word ik zoo week als een kind, en het mooiste van alles is nog dat zij onze aartsvijandin is."
"Nu begrijp ik er niets meer van. Staan wij hier soms weer voor de geschiedenis van Romeo en Julia? Heersch er een onuitwischbare vete tusschen wederzijdsche families?"
"Lach mij uit zooveel je maar wilt; het is en blijft en

[45:]

hopeloos geval. en ik ben opzettelijk naar hier gekomen in de verwachting dat je me helpen zoudt."
"Ik?" vroeg Herbert verbaasd, terwijl hij zijn bezoeker een sigaar aanbood en een glas ouden portwijn inschonk:
"Moet ik soms je zaak bij de jonge dame gaan bepleiten? lets dergelijks is mij nog nooit voorgekomen in mijn heele loopbaan."
"Neen, dat zou ook vrees ik niet helpen; want van die kant heb ik te vergeefs alle welsprekendheid uitgeput, die een mensch slechts kan bezitten. Zij wil nu eenmaal niets meer van mij weten. Het valt hard om zoo iets te zeggen, maar het is zoo. Dat was tevens het eenige middel geweest om onze vijandelijkheden uit den weg te ruimen; en nu zij van geen vrede hooren wil, ben ik tot je gekomen om je te vragen je te belasten met ons proces."
"Een proces tegen de vrouw die je lief hebt?"
"Het moet wel, helaas! Zijzelve drijft er ons toe; het is eene quaestie van grensscheiding tusschen hare landgoederen en de onze. Wij zouden het heel goed in den minne hebben kunnen schikken, door van weerskanten het verschil te deelen; maar zij is even stijfhoofdig als mooi, en wil geen duimbreed wijken. Gisteren liet zij ons zelfs een brief schrijven door haar advocaat, en nu begrijp je toch dat wij ook wel handelen moeten. Ik heb aanstonds aan je gedacht; eenmaal in je handen is onze zaak gewonnen, en al heb ik haar ook nog zoo .ief, ik wil haar toch bewijzen dat zij groot ongelijk heeft."
"Maar beste kerel, je vergeet dat ik mij nooit meer met dergelijke zaken belast," zeide Polanen ernstig: "ik help hier en daar eenige ongelukkige sukkels die zich anders geen recht zouden kunnen verschaffen; maar dat is alles.

[46:]

en voor niemand ter wereld wijk ik van dien regel af."
"Alles goed en wel, maar dit is een heel ander geval. Wij zijn oude vrienden; ik weet dat elke zaak die je aanpakt vooraf gewonnen is, en je staat wel degelijk als advocaat ingeschreven, zoodat je geen recht hebt mij dien onwaardeerbaren dienst te weigeren, Je helpt alleen ongelukkigeln; welnu, je hebt den ongelukkigsten man vóór je, die er op den aardbode rond kan dolen. Wees barmhartig en bezorg mij de eenige zegepraal, welke ik ooit over haar zal kunnen behalen."
Zijn gelaat gaf eene zoo oprechte droefheid te kennen, dat Herbert begon in te zien hoezeer de zaak hem ter harte ging en op ernstigen toon vervolgde:
"Je weet wat mij reden geeft eene altijddurende dankbaarheid jegens je te koesteren, en je bent daarom ook de eenige persoon aan wien ik dit niet langer zal weigeren, mits het geheel als een vriendschapsdaad zal worden beschouwd en er nooit van eenige vergoeding sprake zal. Is dit aangenomen?"
Hooibrink schudde hem getroffen de hand.
"Ik zou het misschien op die voorwaarde moeten weigeren," zeide hij: "maar als het anders met gaat neem ik, het aan, ten allen tijde tot wederdienst bereid. Al de papieren heb ik bij mij, om je alles beduidend uit te leggen.Het komt maar op een bitter klein reepje gronds aan, zooals je zien zult."
"Is zij dan zoo gierig?"
"Gierig niet; ten minste men zegt dat zij in stilte heel wat goed doet onder de armen; maar haar karakter is verbitterd, en zoodra men den naam heeft geld te bezitten; zou zij niet te bewegen zijn toe te geven."

[47:]

"Wees gelukkig dat je haar niet tot je vrouw gekregen hebt, beste vriend," hernam Polanen weder met een glimlach. "Wat ik zoo al omtrent haar heb opgevangen, maakt geen aanlokkelijk geheel uit, en eene lastige echtgenoote is eene bezoeking. Hoe heet je weduwe?"
"Eene weduwe? Zij is nooit getrouwd geweest."
"Eene grimmige oude vrijster dan? Dat is veel erger nog, en je moogt den hemel zegenen die je voor een dergelijk lot heeft bewaard."
"Zij is volstrekt geen oude vrijster," sprak de kleine geneesheer gebelgd. "Integendeel, zij kan nog geen vier-en-twintig jaar zijn."
"En al zoo lastig! Wat moet dat dan in de toekomst zijn?"
"Ik zeide immers al dat zij verbitterd was. Zij heert hare moeder vroegtijdig verloren; haar vader trok de andere kinderen boven haar voor. Hun karakter had geen overeenstemming hoegenaamd met het hare, en van zelf is die verwijdering nog toegenomen toen de vader ook stierf en zij veel rijker dan de anderen achterbleef, tengevolge van eene vroegere erfenis. Haar broêr en zusters vergaven het haar niet dat zij zoo bevoordeeld was geworden en lieten haar geheel aan haar lot over, toen zij trouwden en een eigen haard verkregen. Zij was daardoor gedwongen haar intrek te nemen bij een toezienden voogd, die niets van hare somberheid begreep en haar het leven nog slechts onaangenamer maakte, zoodat zij aanstonds bij hare meerderjarigheid verklaarde zich alleen te willen vestigen op haar landgoed, waar zij eene bejaarde juffrouw van gezelschap bij zich nam. Als ik het betreur dat zij geweigerd heeft mijne vrouw te worden, dan denk ik daarbij niet alleen aan mijzelven; want ik zou al het mogelijke gedaan hebben om

[48:]

haar gelukkig te maken, en ik ken geen rampzaliger bestaan dan dat van Maria van Oudrijk."
"Maria van Oudrijk?" riep Polanen uit.
"Ja, dat is haar naam. Je kent haer toch niet?"
"Woonden haar ouders vroeger op het kasteel van Oudrijk?"
"Juist, het is de zoon die nu het landgoed heeft."
"En zijzelve?"
"Zij troont op den Vossenburg, eene bezitting, die vroeger aan een harer tantes toebehoorde, en aan onze goederen grenst."
Herbert antwoordde niet aanstonds, Het verleden rees weder voor hem op in al zijne betoovering en droefheid tevens, Hij herinnerde zich die kortstondige en toch zoo groote vriendschap zijner eerste jeugd, voor den blonden knaap, met de moedige ziel, die zijne vermetelheid zoo duur geboet had en in zijne armen den laatsten ademtocht had uitgeblazen; weêr was het hem als vertoefde hij met zijne moeder op Oudrijk in dat gezin, waar men hem met zoo veel hartelijkheid had ontvangen, en opnieuw zag hij het kleine zieke meisje voor zich, dat hem in haar kinderlijken eenvoud alles had willen geven wat zij bezat, om hem in staat te stellen in Nederland te blijven…
Waarom had hij hen ooit uit het oog verloren? Reeds tijdens het leven zijner moeder was alle correspondentie met hen verbroken door den dood van mevrouw van Oudrijk, en zijne eigene bezigheden hadden hem zoozeer in beslag genomen, dat hij zelden of ooit meer aan hen dacht. Thans echter kwamen al die beelden met dubbele kracht tot hem weder, en zeide hij op eenigszins knorrige toon:
"Ik had vooraf moeten vragen wie dat proces voeren wilde. Als ik den naam geweten had, zou ik stellig en zeker ge

[49:]

weigerd hebben mij met Je zaak te belasten, want de Oudrijks waren vroeger onze beste vrienden, en het stuit mij tegen de borst tegenover een hunner op te treden."
"Integendeel, het kon niet beter treffen!" riep zijn bezoeker vol blijdschap uit.
"Hoe dat! Nu begrijp ik er niets meer van."
"Maar, mijn waarde, er is niemand die dat proces zoo afschuwelijk vindt als ik," verklaarde de dokter. "Het zou mij immers evenzeer aan het hart gaan het te verliezen als het te winnen, en je weet niet wat ik al niet beproefde om de zaak te plooien; maar zij zelve wilde naar geen rede luisteren. Als gij daar nu komt, als vriend, en met heel het overwicht dat je hebt op de menschen die aan je gehecht zijn, dan krijg je, naar alle waarschijnlijkheid, gedaan wat mij niet mocht gelukken. Zeg haar vooral dat als alles van mij alleen af hing, ik terstond zou hebben toegegeven; ik heb er zelfs niet aan gedacht haar onaangenaam te willen zijn; maar de grond behoort aan mijn vader, die ook niet gemakkelijk is, en het eenige waartoe ik hem kon bewegen was het verschil te deelen. Laat zij daarmede genoegen nemen en alles is voor altijd in het reede."
"Dan is het goed. Ik zal beproeven wat ik kan," beloofde Herbert: "vertel mij ondertusschen nog het een en ander van hare levenswijze. Alles wat die familie betreft boezemt mij belang in."
Maar hoe gaarne Dr. Hooibrink ook spreken mocht over het jonge meisje dat hem,in weerwil van al hare wreedheid, zoo dierbaar was, er viel heel weinig omtrent haar te zeggen. Zij leidde een leven van bijna volslagen afzondering; nooit vertoefden er gasten op den Vossenburg, nooit ontving zij eenig bezoek als van den predikant en den notaris, die hare

[50:]

zaken beheerde; zijzelve ging alleen uit om hare armen te verzorgen, en verder zag men haar niet anders dan in de kerk of wel in pijlsnelle vaart voorbij rijden, in haar panier, bespannen met twee kleine, zwarte paarden, die zij zelf bestuurde.
Meestal was zij onvergezeld; eene enkele maal, zoo nu en dan als het weder bijzonder mooi was, had zij hare juffrouw van gezelschap aan hare zijde; en wanneer men haar ontmoette en den hoed voor haar afnam, boog zij het kleine, blonde hoofd met eene zoo fiere beweging, dat zij daarmede scheen aan te willen duiden, hoe groot de afstand was dien zij tusschen zich en een ieder wilde behouden.
Zij was niet gelukkig, zij kon het niet zijn, op zulk eene wijze, maar zij wilde, voor zoover dat in hare macht stond, een ieder verbieden haar te beklagen, dat gaf hare gansche houding te kennen en den meesten was het ook vrij onverschillig of zij een zonnig bestaan leidde of niet. Nooit was iemand zoo weinig bemind geweest als zij.
Zelfs hare armen begrepen haar niet; wanneer zij beladen met krachtig voedsel of verwarmende kleedingstukken eene woning binnentrad, waar hare komst de grootste vreugde had moeten verspreiden, kwam er iets pijnlijks, iets gedwongens die blijdschap verstoren. De kinderen kropen weg voor den zonderlingen, strakken blik harer lichtblauwe oogen, en zij beproefde het niet eens de hand naar hen uit te steken wel wetende ,dat zij niet te bewegen waren geweest daar hunne vingertjes in te leggen.
Het was op een warmen zomeravond, dat zij te paard terugkeerende van een tocht door de bosschen, van den stalknecht die toeschoot om het edele dier weg te geleiden, vernam dat er "binnen" iemand op haar wachtte.

[51:]

"Wie is het?" vroeg zij onverschillig.
"Een heer dien ik hier nooit gezien heb," luidde het antwoord: "Ik heb hem verzocht mij zijn naam te zeggen, maar hij wilde dat niet doen en beweerde een goede kennis van u te zijn."
"Zeker een reiziger in wijnen, bij wien ik eens of tweemaal in mijn leven iets bestelde voor mijne armen," mompelde het jonge meisje, terwijl zij haar rijkleed opnam en den drempel harer woning overschreed.
Zij was klein en tenger gebleven, maar anders had de ziekte harer jeugd geen sporen bij haar achtergelaten. Haar huidkleur was doorschijnend, doch dat teere wit en rood had niets ongezonds, en haar geheele uiterlijk herinnerde aan die jeugdige markiezirinetjes, uit de dagen van Marie-Antoinette, die na zoo luchthartig te hebben geleefd; op zoo moedige wijze wisten te sterven. Zelfs de gewone uitdrukking van haar gelaat moest dezelfde zijn waarmede zij het schavot hadden beklommen, zoo groot was de minachting welke er uit sprak voor hare medemenchen. Het blonde haar omgolfde anders een voorhoofd dat de edelste gedachten had verraden, indien niet de koelheid van haar blik een ieder afgeschrikt had haar te willen doorgronden. De neus was fijngebogen en in volkomen harmonie met hare overige gelaatstrekken. Wat hare gestalte betreft, deze kwam op haar voordeeligst uit in de nauwsluitende, donkerblauwe amazone, en het ware onmogelijk geweest haar niet schoon te noemen, zooals zij daar binnentrad, met het rijzweepje in de hand, en den hoogen, zwarten hoed op de lichtkleurig lokken. Hare strenge kleeding voegde bij dat streng gelaat.
De kamer die zij binnenging was reeds schemering gehuld, en zij die uit het licht kwam, herkende niet aanstonds

[52:]

den man, die op haar toetrad, en met zichtbare ontroering de hand naar haar hield uitgestrekt.
"Ik heb durven aandringen u te zien," zeide hij: "wij zijn immers oude vrienden?"
Bij het vernemen van dîe stem, trad zij onwillekeurig een pas achteruit.
"Herbert van Polanen," sprak zij zacht, maar hare hand bleef aan hare zijde hangen.
"Gij herkent mij dan toch?" sprak de jonge man verheugd:
"Ik vreesde er een oogenblik voor; gij waart nog zoo jong toen ik u verliet, en het was al zoolang geleden."
"Ja, heel, heel lang," klonk het bitter. "Gij zeidet daareven dat wij oude vrienden waren; maar mijn woordenboek is anders als dat der wereld, en ik kan in geen vriendschap gelooven die zich onverschillig toont voor alles wat het leven betreft dergenen aan wie zij voorgeeft te hechten."
"Gij beschuldigt mij ten onrechte van onverschilligheid," antwoordde Herbert, plaats nemende in den stoel dien zij hem aangewezen had, niet ver van de canapé, waarop zijzelve was neergezonken. "Niemand heeft meer aan u en de uwen kunnen denken dan ik het gedurende al den tijd onzer scheiding deed."
"Zal ik u bewijzen hoezeer uwe woorden u ingegeven worden door die wreede hoffelijkheid, welke men in de samenleving zoo aangenaam vindt, maar die mij nooit anders dan pijn heeft gedaan, omdat zij zoo onwaar is "
"Ja; bewijs mij dat," gaf Polanen met een zachten glimlach ten antwoord.
"Welnu! Hoelang zijt gij reeds in het vaderland terug?"
"Sedert vier jaren."
"Laat ons liever zeggen sedert bijna vijf, want het is heel

[53:]

slechts twee maanden. Gij ziet dat ik goed op de hoogte ben."
"Hoe is het mogelijk dat gij dit zoo goed weet?" riep haar bezoeker, vol verbazing uit.
"Eenvoudig omdat ik het woordje" vriendschap" anders opneem als anderen," hernam het jonge meisje bedaard: "en mijne vrienden niet uit het oog verlies. Gij zijt dus sedert bijna vijf jaar terug, en eerst na verloop dier acht en vijftig maanden hebt gij u op zekeren dag herinnerd dat er ook treinen naar het Noorden van het land liepen. Wat moet ik aannemen van de levendigheid der gevoelens, waarin gij mij daar straks wildet doen gelooven?"
"Het is waar, Maria!" sprak hij een weinig uit het veld geslagen door de juistheid harer opmerking: "ik had eerder moeten komen; maar van het oogenblik af waarop ik mijne moeder verloor heb ik nog slechts getracht door hardnekkigen arbeid mijn leed te vergeten. Zij was alles voor mij, zooals gij u misschien zult herinneren, en haar heengaan liet zulk eene leegte achter, dat mijn bestaan mij als voor altijd vernietigd toescheen. Ik werd voor alles bijna onverschillig."
De blik van het jonge meisje werd plotseling veel zachter en zij antwoordde op medelijdenden toon:
"Ja, gij waart beiden zoo zeer aan elkander gehecht, dat ik u later dikwijls, benijdde. Ik ook, ik heb mijne moeder afgodisch liefgehad; zij was alles voor mij; hare teederheid verzoende mij, tot zelfs met mijn voortdurend lijden; maar zij werd mij ontnomnen toen ik nog slechts een kind was; gij ten minste mocht de gravin behouden lang nog nadat gij een man waart, nadat gij haar hadt kunnen vergelden wat zij voor u was geweest."
"Gelooft gij dat mijn verlies er minder pijnlijk door werd?"
"Integendeel; hoe langer men bijeen is geweest hoe minder

[54:]

men elkaar kan missen, Maar het is veel, oneindig veel, althans dertig jaren van zijn leven gelukkig te wezen. Anderen tellen hunne zonnige dagen bij maanden."
"En dat was met u het geval," antwoordde hij zacht: "hoe gaarne had ik het anders gewild. Het kleine meisje van voorheen is mij heel lief gebleven, al wil zijzelve dat ook niet gelooven, en ik wees dat zij haar leven nog droeviger maakt dan het zou behoeven te zijn."
De uitdrukking der grijze oogen werd opnieuw hard en gevoelloos en niet zonder hooghartigheid vroeg zij:
"Volgens u had ik zeker moeten trouwen? Spaar mij dien raad, dien ik reeds van alle zijden opving. Ik ben niet voor het huwelijk geschikt, omdat ik niet geloof dat iemand mij belangeloos lief zou kunnen hebben. Ik ben eene zoogenaamde rijke partij, en ik behoef u dus niet te zeggen dat het mij niet aan huwelijksaanzoeken ontbroken heeft. .Ik ontving er zelfs een van een Duitschen graaf, die mij nooit gezien had, en in de zeer vleiende meening verkeerde dat niets mij aangenamer zou zijn, dan in ruil voor zijn titel, zijne schulden te betalen. Mijne eenzaamheid is mij liever dan eene dergelijke liefde."
"Maar niet alle mannen zijn aldus," verzekerde Herbert met een glimlach.
"Dat meen ik ook geen oogenblik; maar geen van allen zou mij begrepen hebben. Eene vrouw als ik trouwt of wel niet, of wel zij geeft haar hart, en ziel weg, zij hecht zich, met heel haar geest, heel haar gevoel, zij leeft nog alleen voor die persoon en voor zijn geluk. Stelt gij u het lijden voor, dat haar deel zou worden, als zij zag in ruil voor dat alles slechts een weinigje voorbijgaande teederheid te ontvangen, en na verloop van een jaar even onverschillig te zijn

[55:]

aan den man die haar lief bleef, als de eerste de beste plant in de natuur? Ik zou zelve te veel geschonken hebben om niet veeleischend te zijn, en dat moet men niet wezen wil men eenig geluk kennen. Het was daarom beter alleen te blijven; ik heb thans niemand iets te verwijten, ook al leef ik vergeten voort."
"En zoudt gij durven beweren aldus gelukkig te zijn?"
"Neen, ik ben niet gelukkig; maar ik blijf ten minste, voor teleurstellingen gespaard. Elke nieuwe gehechtheid is de heraut eener ontgoocheling. O, geloof niet dat ik altijd even verstandig was. Ik had even goed als anderen een hart ontvangen en ik had zooveel over vriendschap gelezen, dat ik mij liet meêsleepen door het denkbeeld dat dit gevoel ten minste geen spel, der verbeelding was. Ik had wel is waar niemand ontmoet, die mij bijzonder aantrok, maar ik kende eene jonge vrouw, die op twee en -twintigjarigen leeftijd als weduwe van een officier was achtergebleven met twee kinderen, niets anders bezittende dan een pensioen van eenige honderden guldens. Thans zeg ik dikwijls bij mijzelve dat het vooral haar ongeluk was dat mij aan haar hechtte, want er bestond niet de minste overeenkomst tusschen onze karakters; maar zij had mij noodig en ik gevoelde mij zoo gelukkig mijne dagen door te brengen in het zinnen op telkens nieuwe middelen om haar te hulp te komen, zonder dat zij er onder lijden kon. Hare kinderen werden mij even lief als zijzelve; ik raadde hunne minste wenschen, en wanneer ik in hunne woning vertoefde, had ik de heerlijke overtuiging dat er ten minste één plekje op aarde was, waar men zich verheugde over mijne komst. Dat duurde ongeveer een half jaar; na verloop van dien tijd waarschuwde men mij met op de vriendschap der moeder te vertrouwen. Ver

[56:]

ontwaardigd eischte ik dat men die valsche beschuldiging in. zou trekken, en men toonde mij een brief, waarin mijne vriendin zich beklaagde over mijne zelfzucht en het een schande noemde dat ik, die zoo rijk was, haar niet veroorloofde te leven op een gelijken voet als ik. Ik schreef haar om haar te smeeken zich te verantwoorden; ik hechtte zoozeer aan die band, dat ik zelfs vrede zou hebben genomen met een leugen, zoo zij slechts had willen toonen zich iets om mijn gevoel voor haar te bekommeren; maar zij antwoordde enkel om mij met verwijten te overstelpen. Mijn hebzucht had haar al lang van mij vervreemd, verklaarde zij. Ik heb haar niet weêrgezien, en ga enkel voort aan de kinderen hetzelfde jaargeld te zenden, dat ik vroeger aan het gansche gezin besteedde. Ziedaar mijne gelukkige ondervinding van mijne eerste en laatste poging om iemand lief te hebben hier beneden. Begrijpt gij niet dat zij mij allen lust benomen heeft opnieuw te beginnen?"
Terwijl zij sprak was haar gelaat onbewogen en ijskoud gebleven, maar haar vingeren hadden voortdurend krampachtig met het rijzweepje gespeeld, dat bij de laatste woorden in tweeën brak, evenals de belangelooze gehechtheid harer jeugd.
Met moedeloos gebaar wierp zij de beide stukken naast zich op de sofa, terwijl Herbert haar antwoordde:
"Gij zijt niet gelukkig geweest in uwe keuze, maar dat getuigt nog niet tegen de vriendschap zelve. Ik heb te veel in mijzelf gekeerd geleefd om daaromtrent een persoonlijk oordeel uit te kunnen spreken; maar ik ben overtuigd dat dit gevoel bestaat, en dat, indien Willem had mogen herstellen, de band die tusschen ons gevlochten werd, nooit verbroken zou zijn geworden."

[57:]

"Ja, Willem hield veel van u, en gij hebt hem de grootste toewijding betoond," mompelde het jonge meisje, plotseling geheel verteederd. "Hoe dikwijls sprak mijne lieve moeder daar niet over; vooral nog in den laatsten tijd van haar leven, toen zij gevoelde dat zij spoedig gaan zou tot den zoon, dien zij niet ophield te betreuren. Wij hebben eene groote schuld van dankbaarheid tegenover u, en daarom was het nog wreeder van u ons nooit in staat te stellen u althans onze erkentelijkheid te bewijzen. Gij zult toch niet weigeren mijn eenvoudig maal met u te deelen? Dan kan ik u meteen voorstellen aan mijne juffrouw van gezelschap, eene goede, reeds half ingedommelde ziel, die mogelijk ook nooit recht wakker is geweest, maar die ik aan mijne zijde heb moeten nemen, opdat de welwillende wereld mij niet zou betichten van allerlei onmogelijkheden. Mijne levensgezellin is volkomen op de hoogte van hare taak en maakt het mij niet lastig met hare gesprekken; heel het jaar door leest zij de boeken der dorps-bibliotheek. Jack Sheppard of de Ridders van den Nevel. Ziedaar voor haar het meesterstuk van al wat tot dusverre geschreven werd; is de cataloguit uitgeput, dan er zijn maar twaalfhonderd boekdeelen te krijgen, dan begint zij opnieuw met het eerste nummer. Wij trachten goed voor elkander te zijn, en gij zult eens zien hoe grappig wij met elkaar weten om te gaan."
"Een anderen keer heel gaarne," antwoordde Polanen, een weinig bedremmeld, want hij vroeg zich af, hoe zij de zaak op zou nemen als zij alles wist: "voor heden is het mij echter onmogelijk; ik moet bewven vóór tienen weêr thuis te zijn en het is nog een flinke wandeling."
"Thuis?" herhaalde Maria van Oudrijk verbaasd:

[58:]

logeert gij dan? Ik wist niet dat er vrienden van u in deze streek woonden."
"De dokter, die mijne moeder verzorgde, heeft zich hier bij zijne ouders gevestigd, en het is zelfs door hem dat ik het eerst vernam van uw verblijf alhier."
"O, Dr. Hooibrink," zeide zij lachend. "Ik ben overtuigd dat hij u niet veel goeds van mij zal hebben verteld."
"Integendeel. Zoo ooit iemand u werkelijk heeft lief gehad, dan is hij het wel."
"Misschien," antwoordde zij, ditmaal op ernstigen toon: "maar zoudt gij soms willen dat ik mijn leven verbond aan dat van een zoo onbeduidend wezen?"
"Neen, Maria," gaf hij niet minder ernstig ten antwoord: "Al kan men het hem niet euvel duiden dat hij de oogen tot u durfde opheffen, hij heeft niet de minste overeenkomst met u, en staat verre beneden u in ontwikkeling van geest. Maar gij zijt wel wat te onverbiddelijk jegens hem."
"Heeft hij u van ons proces verteld?"
"Hij vertelde mij daar niet alleen van, maar hij reisde zelfs naar den Haag om mijn raad dienaangaande in te winnen, en ofschoon ik mij nooit meer met dergelijke zaken belast, hield hij zoo dringend aan, dat ik niet wetende nog wie de betrokkene was, in het eind aan zijn verzoek toegaf."
"Zoodat gij hier zijt gekomen als advocaat mijner tegenpartij?" vroeg zij, terwijl haar gelaat eene ijskoude, strenge uitdrukking aannam: "Ik had het moeten raden. Uwe vrienschap had al te lang vergeten, om zich mijne opeens herinnerd te hebben; en daar gij mij toch uitsluitend voor zaken bezoekt, zal ik u niet nutteloos ophouden. Wat is het dat mijne buren mij laten weten?"

[59:]

"Maria!" riep hij uit, op een toon vol smartelijk verwijt:
"Hoe is het mogelijk dat gij mij aldus laat boeten voor een ongelukkigen samenloop van omstandigheden, waaraan ik onschuldig ben?"
"Indien gij waarlijk mijn vriend waart gebleven, zoudt gij geweigerd hebben u met die taak te belasten, van het oogenblik af waarop gij wist tegenover wie gij op zoudt moeten treden."
"Ik kon niet terug. Ik had beloofd het te doen."
"En wat zegt eene belofte als deze, wanneer er zich omstandigheden voordoen, die ons dwingen haar weder in te trekken? Doch het is u om het even geweest of gij hier als vriend of wel als vijand kwaamt. Het zij zoo; ik had het recht niet iets anders te verwachten. Wanneer men zich jaren achtereen niet om iemand bekommerde, zou het waarlijk verbazend zijn, als men zich op eenmaal tot die persoon begaf, daartoe slechts aangedreven door eene hartelijke belangstelling. Het is niet mijn oude vriend Herbert, die mij opzocht, doch Mr. van Polanen; laat ons dus alle gesprekken over verleden of toekomst daarlaten, en ons bij het heden bepalen. Gij zijt hier in uwe waardigheid als man van zaken. Wil mij zeggen wat gij mij te vertellen hebt. Ik ben een en al gehoor."
Zij had gesproken op den toon der koelste spotternij, en toch was er iets in haar blik dat eene hevige pijn verraadde.
Haar bezoeker was echter te zeer uit het veld geslagen om dit op te merken. Hij had wel is waar gevreesd dat zijne handelwijze haar onaangenaam zou zijn; maar op deze wijze had hij niet gedacht dat zij het op zou nemen.
"Ik bid u, leg de zaak niet aldus uit," smeekte hij
Zij zag hem aan met een blik, die hem slechts al te

[60:]

duidelijk zeide dat zij niet meer van zijne vriendschap wilde hooren, en herhaalde:
"Zoudt gij mij willen zeggen wat de Hooibrinks wenschen?"
Dieper gekrenkt dan hij wel wilde toonen, vergenoegde Herbert zich even te buigen, en gaf hij ditmaal ook met vaste stem ten antwoord:
"Zij willen vóór alle dingen den vrede."
"Zeer wel," sprak Maria op onverschilligen toon: "Indien dit hun verlangen is, laat hen dan afstand doen van de dwaze aanspraken, welke zij op een stuk mijner gronden doen gelden."
"Maar zij van hun kant gelooven in hun recht te zijn en wel degelijk eigenaars te wezen van het bewuste terrein. De fout ligt noch aan u noch aan hen, maar aan de vergissing of oneerlijkheid van een derde. Zoolang de Vossenburg onbewoond bleef en de zaken slechts ten halve beheerd werden, heeft men niets van het conflict bemerkt; maar gijzelve kwaamt tot de ontdekking en gij moet ook ingezien hebben dat gij beiden in uw gelijk zijt. Zij bieden u aan deze te schikken door ieder de helft van het betwiste bouwland te nemen; dan is het geschil voor goed ten einde en geschiedde u beiden recht. Ziedaar hun voorstel, dat gij toch niet anders beschouwen kunt dan als zeer billijk."
"Om het even hoe gij wilt dat ik het beschouwen zal, ik neem het in geen geval aan."
"En waarom niet, als ik vragen mag?"
"Omdat het eene onrechtvaardigheid zou zijn," antwoordde het jonge meisje bedaard.
"Eene onrechtvaardigheid "
"Ja. Zooals gij daareven hebt opgemerkt, bleef het bedrog alleen maar zoolang verborgen, omdat niemand mijne be

[61:]

langen behartigde. De notaris, die tweemaal de koopsom ontving voor die gronden, kende de slofheid van mijn zaakwaarnemer, en was dus volkomen gerust. Hij dacht niet dat ik mij ooit hier zou vestigen. De oude Hooibrink was hier echter wel; hij beschouwde het terrein niet anders dan als het zijne, en bebouwde het al die jaren lang, er eIken zomer de opbrengsten van opstekende. Ik trok er in al dien tijd geen penning van. Laat hem een taxateur benoemen, die beraamt hoeveel het land hem opgeleverd heeft, en wanneer hij mij daarna de helft van dat bedrag teruggeeft, zal ik tevreden zijn met de helft der gronden."
"Wat gij vraagt is de stipste opvatting der eerlijkheid," sprak Herbert nadenkend: "Ik had de zaak nog niet van dat oogpunt beschouwd. Maar bedenk wel dat zij niet rijk zijn; dat zij die gelden, welke zij meenden dat hun toekwamen, jaarlijks besteedden aan hunne gewone uitgaven, en volstrekt niet opzij hebben gelegd. Gij begrijpt welk eene moeite het hun zou kosten op eens de helft dier som terug te geven; zij zouden daartoe hun eigen kapitaal moeten losmaken of wel hunne bezitting behypotheekeren. Het is een talrijk gezin; de ziekte van den vader heeft den zoon aan zijne eigene winstgevende carrière ontrukt; gij daarentegen zijt zooveel rijker; gij staat alleen; eenige duizenden meer of minder kunnen u geen geluk aanbrengen en voor hen zou het eene uitkomst wezen als gij van uw eisch afzaagt."
"Eenige duizenden meer of mindel kunnen mij zóó weinig vreugde schenken," klonk het antwoord: "dat ik die som zoodra ik haar ontvang, aan de eene of andere liefdadige inrichting zal zenden; het is alleen het beginsel dat ik wil handhaven; omdat ik eene vrouw ben, en nog wel eene

[62:]

vrouw alleen, is het niet noodig dat men met mij zou spelen. Tegen over een man zou men zelfs niet denken aan het ontduiken zijner verplichtingen; nu men met een jong meisje te doen heeft, poogt men haar hart te vermurwen, haar medelijden gaande te maken. Niets is er dat mij zoo hindert. Ons hart is eenmaal ons zwakke punt; men weet dit en tracht ons daar te treffen. Ik heb nog niets anders ontmoet sedert ik zelf mijne zaken beheer. Al degenen, van wie men geld moet hebben, worden op eens doodarm en hebben een aantal monden open te houden. Er ljgt in zulk eene handelwijze eene deloyauteit die mij tegen de borst stuit; ik ontmoette haar overal, en nam mij spoedig voor het hart voor goed tot zwijgen te brengen. Het is mij gelukt. Ik ken geen medelijden meer. Het menschdom heeft mij trouwens niets te verwijten; ik ontnam het slechts wat een ieder mijzelve heeft ontzegd."
"Zijt gij waarlijk zóózeer door het ongeluk verbitterd?" vroeg de jonge man, haar vol droefheid aanziende: "Weet gij nog, Maria, dat er een dag was, waarop gij zóó diep voor anderen wist mede te gevoelen, dat gij zelfs de smart mijjner armoede doorpeildet en al wat uw eigendom was weg wildet schenken om die droefbeid te niet te doen?"
Een vochtig floers gleed langs hare oogen, en hare stem klonk klagend zacht, toen zij antwoordde:
"Vergeet niet dat ik destijds nog mijne moeder had; beteekende ik ook weinig voor de anderen, ik wist dat ik haar lief was, en zij verzorgde mij met eene teederheid en eene toewijding, die mij onuitsprekelijk gelukkig maakten. Zij is het eenige wezen, dat zich ooit barmhartig jegens mij heeft betoond, en zij alleen toonde daarmede mij te begrijpen; met goedheid en liefde had men alles van mij

[63:]

gedaan kunnen krijgen; door hardheid maakte men mij slecht. En een ieder was hard."
"Maar ik, Maria, ik heb u toch eenmaal getoond dat ik uw vriend wilde zijn."
"Ja, éénmaal," herhaalde zij, als in gepeins verzonken: "en zoo zoet was mij die herinnering, dat het, nog jaren na uw vertrek, mijne liefste feestdagen waren, wanneer de Indische mail mijne moeder een brief van de gravin bracht. Na haar dood zeide ik tot mijzelve: "ik hoor niet meer van hen; maar Herbert heeft gezegd dat hij over tien jaren weêr zou komen, en dat zijn eerste bezoek aan Oudrijk zou zijn. Hij is er de man niet naar zijn eens gegeven woord te breken, zelfs niet tegenover een kind. Hij zal komen." En ik telde niet meer de jaren maar de maanden af en eindelijk zelfs de weken. Op zekeren dag vernam ik dat gij weêrgekeerd waart. Ik heb lang gewacht, dag op dag overtuigd dat ik u zien zou, maar ook dat was slechts een hersenschim geweest. De man van zaken zou eens voor mij opdagen; de vriend mijner kindsheid was niet meer."
"O, Maria! waartoe zijt gij zoo wreed voor ons beiden?" riep hij uit, want hare minste woorden hadden hem gefolterd met eene pijn, die hijzelf zich niet kon verklaren:
"Zoo ik slechts had moogen vermoeden dat gij mij niet geheel vergeten hadt, ik zou zoo gelukkig zijn geweest tot u te gaan; maar ik dacht niet anders of ik moest voor uwe herinnering gestorven zijn; gij waart zoo jong toen ik heenging; ik keerde voor mijn gevoel terug als een oud man die met het leven gebroken had; waartoe uwe jeugd het schouwspel gegeven mijner moedeloosheid?"
"Wist gij wel zeker; of mijne jeugd vroolijk genoeg was om daardoor verstoord, te worden?" hernam zij op ongeloo

[64:]

vigen toon: "Gij hebt mij verlaten als een ongelukkig, hulpbehoevend kind; er bestond toenmaals weinig hoop op genezing; hebt gij u na uw terugkeer ooit de moeite getroost naar mijne gezondheid te vernemen? Was het u bekend dat ik geheel herstelde, en dus misschien in schijn den troost uwer broederlijke vliendschap niet meer behoefde? Antwoord mij oprecht. Ik weet dat gij geen onwaarheid zoudt kunnen zou spreken en daarbij iemand in de oogen zien."
Herbert van Polanen boog het hoofd. Hij gevoelde zich schuldig tegenover haar en had de kracht niet te antwoorden of een uitvlucht te zoeken.
Zij was hardvochtig en ongenaakbaar koud, maar toch ging er iets van haar uit dat eerbied afdwong en haar verre boven andere vrouwen verhief. Men gevoelde instinctmatig dat hier eene zeldzame grootheid van ziel gehuisd had, al mocht ook de kilheid en zelfzucht der wereld deze tot zwijgen hebben gebracht.
"Gij ziet het zelf," ging zij voort, half bitter, half weemoedig: "wij zijn voortaan dood voor elkander, en als een aldus van elkaar vervreemd is, komen de harten nooit weder tot een. Laat ons tot ons proces wederkeeren; dat zal u meer belang inboezemen. Gij zult dus aan de heeren Hooibrink zeggen, op welke voorwaarde ik toe wil geven; indien zij toestemmen, zooveel te beter voor hen; mijzelve is het om het even. Het is mij onverschillig of het oorlog of vrede zal zijn tusschen ons."
"Is dit uw laatste woord?"
"Mijn allerlaatste."
"Hebt gij wel bedacht dat de oude man heel ziek is; hij heeft eene zenuwberoerte gehad en de minste aandoening kan noodlottig voor hem worden. Toch is het onmogelijk

[65:]

hem buiten de zaak te houden, omdat hij een der twee hoofdpersonen is en dus wel moet worden geraadpleegd. Wilt gij niet van uw eisch afzien en hem eene betrekkelijk kleine som kwijtschelden, die hem tevens de zoo onmisbare gemoedsrust weêr zou geven?"
Een oogenblik scheen zij te weifelen of zij zou bezwijken voor zijne bede; daarop nam haar fraai gelaat eene hooghartige, onverbiddelijke uitdrukking aan, en antwoordde zij op vasten toon:
"Neen!' Geen sterveling heeft ooit ontferming voor mij gekend; wáárom zou ik dan barmhartig wezen? Toen ik geen genegenheid hoegenaamd bij de menschen vond, heb ik mij gehecht aan een redeloos dier; ik had een grooten hond, die mij overal volgde, en trouwen goed voor mij was. Hij vergezelde mij hierheen, en als hij aan mijne voeten lag uitgestrekt, of des nachts voor de deur mijner kamer sliep, gevoelde ik mij minder alleen, scheen hij over mij te waken. Op zekeren dag liep hij langs de woning der Hooibrinks en verschrikte door zijne plotselinge verschijning een dier dwaze oude vrijsters; de vader besloot zich over dit hemeltergend onrecht te wreken en toen hij Felix eenige dagen later in de nabijheid van het huis zag, nam hij een geweer en schoot hem dood. Laat hem mij den eenigen vriend mijner eenzaamheid terug geven, en ik schenk hem tot zelfs zijn land. Tot dien tijd geen ontferming."
"Heeft hij dat gedaan?" mompelde Herbert, wiens edelijke natuur geheel in opstand kwam tegen den grijsaard.
"O! Bespaar uzelven de moeite er boos over te worden, het heeft immers niets te beduiden; het was maar een beest. En toen ik den "braven, goedhartigen man" een brief schreef over den moord op mijn eenigen makker gepleegd, lachte

[66:]

hij mij luidkeels uit, in tegenwoordigheid van mijn bediende. Thans is het mijne beurt te lachen. Zoo hij lijden moet onder mijn eisch, zooveel te beter; tranen om tranen, en ik heb er niet weinig over Felix gestort."
"Ik zal uwe boodschap overbrengen," sprak Polanen, die niet langer durfde aandringen.
Te gelijk stond hij op, want het werd laat en hij moest huiswaarts keeren; maar meer dan ooit verwenschte hij de onvoorzichtigheid welke hij begaan had, toen hij er in toestemde zich met de zaak van zijn vriend te belasten zonder vooraf te vragen tegen wie hij op moest treden.
"Ik zal u niet vragen hier terug te komen," zeide Maria eveneens overeind rijzende. "Hetgeen er verder dient besproken te worden, kan tusschen u en mijn advocaat worden afgehandeld."
"Uw verbod hier te komen heeft veel van een afscheid voor het leven," hernam Herbert. "Wilt gij mij ten minste niet vergunnen u bij ons vaarwel de hand te reiken?"
Zwijgend legde zij hare vingeren in de zijne; en daarop zeker om hem een laatste blijk van achting te geven, vergezelde zij hem tot aan de deur der vestibule, die naar buiten geleidde, en het heerlijkste gezichtspunt op het landgoed te genieten gaf.
Niet ver van het huis kronkelde een schilderachtige vijver voort; over het donkere water bogen de takken der treurwilgen neder; overal was het hout zoo dicht geplant, als had de jonge burchtvrouw zich van eene forteres van groen willen omringen; de maan verlichtte het gansche tafereel met een onbeschrijfelijk zacht en gloed, en over het geheele landschap lag zulk een waas van heiligen vrede verspreid dat Herbert een oogwenk stilstond en uitriep:

[67:]

"Wat is het hier tooverachtig schoon!"
"Ja," klonk het bijna fluisterend, "men zou hier gelukkig kunnen zijn, als men nooit tevoren met menschen in aanraking was gekomen. Hun beeld verduistert zelfs de heerlijkste natuur."
Hij zag haar aan; zij had den hoed los gemaakt en van het hoofd genomen; het blonde haar omlijstte thans in bevallige wanorde haar gelaat, en op eens werd het Polanen te moede als waren de zeventien laatste jaren slechts een benauwde droom geweest, en als stond nog eenmaal Willem van Oudrijk voor hem. Nooit had hij eene zoo treffende gelijkenis aanschouwd; het waren dezelfde oogen, het was dezelfde onbuigzame trek om den mond; hetzelfde voorhoofd; met die fijne, blauwe aderen aan de slapen; in beiden moest dezelfde ziel gehuisd hebben. En hij herinnerde zich hoe dierbaar de knaap hem geworden was; hoezeer hij om zijn heengaan getreurd had; welk eene leegte zou het niet aangevuld hebben in zijn leven, indien zij, die zoovéél op hem geleek, hem hare vriendschap had willen schenken; en waarom, waarom moest dit onmogelijk zijn?
Slechts gehoor gevende aan eene onweerstaanbare opwelling zijns harten, boog hij zich tot haar over en zeide:
"Zooals gij daar staat is het mij alsof ik Willem zag herleven; wilt gij mij niet van tijd tot tijd de hersenschim laten hem te hebben weergevonden? Kunnen wij geen vrienden zijn?"
"Waartoe?" antwoordde zij ijskoud. "GIj zijt immers tot den vijand overgeloopen?"
En hare hand gaf hem een wenk, waaraan hij niet ongehoorzaam durfde zijn. Hij boog nog enkel en verwijderde zich, terwijl zij hem na bleef staren, met de groote, raadselachtige oogen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina