doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[68:]

DERDE HOOFDSTUK.

"Waarde vriend," zeide Herbert een kwartier later tot den dokter, die hem op had loopen wachten op den straatweg, "ik wilde dat ik mij nooit ter wereld met deze geschiedenis ingelaten had. Zooals ik de zaak bij u hoorde vertellen, verkeerde ik ten minste in de meening dat freule van Oudrijk in haar ongelijk was; maar sedert ik haar gehoord heb, ben ik tot geheel andere gedachten gekomen."
"Zoodat gij niet meer voor ons op wijt treden?" vroeg de kleine geneesheer verschrikt.
"Ik heb maar één woord en trek dat niet weder in," klonk het beslist. "Maar dat neemt niet weg dat de gansche toestand mij hoogst onaangenaam is. Gijlieden beklaagt er u over dat er niets met haar valt aan te vangen; hoe wilt gij echter dat zij vriendelijik voor u gestemd zou zijn, als gij haar trouwsten makker neerschiet en daarvoor geen andere verontschuldiging vindt dan dat hij een hond was

[69:]

en zich op uw erf waagde? Dat zijn onhebbelijkheden die niet te pas komen, en welke eene vrouw niet spoedig kan vergeten."
"Lieve hemel! Polanen, ik heb je nog nooit zoo knorrig gezien," riep Hooibrink verwonderd uit; want niemand bezat een meer gelijkmatig humeur dan zijn vriend, dien hij meer dan eens bij groote teleurstellingen bewonderd had. Deze opmerking ontstemde den jongen rechtsgeleerde nog slechts meer en meer, en hij bromde tusschen zijne tanden:
"Welnu, ja; wanneer ik in een strijd gewikkeld word, dan houd ik er van dat het. ten minste een eerlijke kamp zij; dat men zich niet hebbe te verwijten dat men het recht van den sterkste deed gelden. Wat wilt gij dat ik antwoorden zou, toen Maria mijn pleidooi om de zaak in der minne te schikken met deze aanklacht beantwoordde?"
"Ja; ik heb het betreurd van het oogenblik af dat ik het hoorde. Maar ik ben er geheel en al onschuldig aan; ik was nog in Indië toen het geschiedde, en mijn vader heeft altijd bijzondere denkbeelden over alles gehad. Hij verbeeldde zich nu eenmaal, dat onze jonge buurvrouw hem trachtte te plagen, omdat hij slechts een burgerman was, die zich naar boven had gewerkt, en dat het haar doel was, hem het leven zoo ondragelijk te maken, dat hij wel gedwongen zou worden heen te gaan, en ons goed over te doen aan de eene of andere adellijke familie, met wie zij om zou kunnen gaan."
"Alsof zij eenigen omgang zocht!" riep Herbert steeds knorriger uit. En om dergelijke even malle als onjuiste denkbeelden begon je vader met haar het leven te vergallen. Ik moet zeggen dat het eene nobele handelwijze is."
"Het was door en door verkeerd; maar mijne moeder en zusters waren er ten eersten onschuldig aan, en zij zullen

[70:]

het zijn die het meest onder de zaak lijden als het proces doorgaat. Ik had zoozeer gehoopt op je welsprekendheid."
"Deze viel geheel in het water toen ik hare grieven hoorde. Ik zal doen wat ik kan om uwe belangen te verdedigen; ik heb het eenmaal beloofd; maar ik ben buiten machte haar tot andere gedachten te brengen. Wanneer men begint met de lieden tot het uiterste te drijven is het niet te verwonderen indien zij later weigeren toe te geven."
Het had hem goed gedaan zijne overtuiging uit te spreken.
Zijn ouden gastheer had hij gaarne op eenmaal weder tot de gezondheid teruggeroepen om in staat te zijn hem eens duchtig de waarheid te zeggen en niets zou hem liever zijn geweest, dan terstond zijn koffer te hebben kunnen pakken, om met den eersten den besten trein te vertrekken; maar toen hij de huiskamer betrad, waar de moeder gezeten was met hare vijf dochters, die geen van allen ooit eenige levensvreugde hadden gekend, raakte zijne ergernis plaats voor het diepste medelijden.
O! zeker het was een eenzaam, een weemoedig bestaan, dat Maria van Oudrijk leidde; maar van welk eene poëzie bleef het niet omgeven! Zij werd wel is waar door niemand bemind, maar zij was zoo schoon, zoo rijk begaafd, dat zoo zij het slechts verkozen had, tal van aanbidders voor haar waren neergeknield en menige groote liefde haar deel waren geworden. Zijzelve maakte zich in hare bosschen ongenaakbaar voor de wereld; het was niet de wereld die haar verlaten had.
De zusters van den dokter daarentegen zouden niets liever gewenscht hebben dan een eigen haard te stichten, en hadden beurtelings, gedurende vele achtereenvolgende jaren, alle vermakelijkheden der naburige stad bijgewoond, in de hoop

[71:]

toch iemand te ontmoeten, die de oogen op haar wilde laten vallen. Zij waren niet veeleischend en zouden genoegen hebben genomen met wien dan ook. Doch slechts eenmaal deed zich een lichtstraal van hoop voor. Een jonge luitenant, die had hooren vertellen dat de oude Hooibrink er warmpjes inzat, vroeg en verkreeg de hand der minst leelijke van het vijftal, die Agnes heette. Toen het echter op trouwen aankwam en hij vernam hoe weinig het meisje ten huwelijk meê kon krijgen, putte hij zich uit in verontschuldigingen, die zooveel beteekenden als dat hij in de meening had verkeerd dat zij veel rijker was, en dat hij onmogelijk met zulk een gering inkomen het leven durfde beginnen. Het engagement was derhalve verbroken geworden, en daarmede vervloog ook de eenige hoop die ooit het gezin verblijd had.
De vijf zusters waren zonder uitzondering bijzonder leelijk; hare gestalte was houterig en van alle bevalligheid ontbloot; de gelaatstrekken waren grof en slecht geteekend; het eenige wat haar kenmerkte, was een paar zachte, bruine oogen, die hoewel niet bijzonder fraai van vorm, iets onbeschrijfelijk goedhartigs en liefs hadden. Agnes alleen was blond, en haar oogen hadden een fletsblauwe kleur, terwijl hare lokken nog steeds volgens de mode van dertig jaar geleden in lange, stijve krullen neêrvielen.
"Hebt gij iets voor ons gedaan kunnen krijgen?" vroeg de moeder, die bezig was sokken te mazen, terwijl zij bij het binnentreden van haar gast boven haar bril uitkeek, met eene uitdrukking van gespannen verwachting in den blik.
"Helaas, neen!" mompelde Polanen, wien dit antwoord heel wat kostte. "Ik heb beproefd wat ik kon, maar mocht niet slagen."
"Zij moet al een heel slecht hart hebben," riep de oude

[72:]

vrouw uit, het hoofd dieper over haar werk heenbuigende, om de tranen te verbergen die in hare oogen opwelden.
"Dat geloof ik toch niet, moedertjelief," sprak Hermance, de jongste dochter; "want vrouw van Elten, die haar eenige koe verloren had en niet wist wat te beginnen van radeloosheid, vond immers op een morgen vroeg een ander prachtig beest aan hare staldeur gebonden; welnu, zij heeft mij vandaag juist verteld, dat zij na allerlei onderzoekingen ontdekt heeft dat het de freule van den Vossenburg was, die het dier gekocht had, maar niets van haar geschenk wilde weten. Zij ging er toch terstond naar toe, doch werd niet eens ontvangen. Dat was zeker niet vriendelijk en deed de arme ziel verdriet; maar een goed hart heeft zij daarom toch."
Herbert wierp haar een blik vol dankbaarheId toe. Het verhaal dier in het verborgen verrichte weldaad had hem een gevoel van onbegrensd geluk geschopken. Voor het eerst verstond hij die raadselachtige ziel, welke zoo groot, zoo schoon ware geweest, indien niet de wereld haar moê gefolterd had.
"Intusschen laat zij ons niet minder boeten voor hetgeen toch onze schuld niet is," zeide de moeder. "God zal haar nog eens straffen voor hare onbarmhartigheid."
"Ik zal beproeven wat ik kan om het proces voor u te winnen," sprak Polanen haastig, want hij kon niet langer dulden dat men iets tegen haar zeide. "Bekommer u er verder niet al te zeer over." En hij begon over geheel andere dingen te spreken, die weldra aller aandacht boeiden.
Den volgenden morgen, vroegtijdig, ontving hij een briefje, dat, ofschoon het handschrift hem onbekend was, hem onmiddellijk zeide van waar het kwam. Die groote, sierlijke letters konden slechts door éérie enkele pen op het papier

[73:]

geworpen zijn. Geen wapen of monogram vertoonde zich op den omslag, maar het was bijna perkament wat de schrijfster gekozen had, en de inhoud luidde als volgt:
"De nacht deed allerlei herinneringen voor mij opdagen, die nog altijd een onweerstaanbaren invloed op mij uitoefenen., Ik zag mijne moeder weer en ook Willem, wiens beeld gij weder voor mij opgeroepen hebt uit de nevelen van het graf. Indien hij in leven ware gebleven, zou hij waarschijnlijk even hard, even meedoogenloos voor mij geweest zijn als mijn andere broeder en zusters, die mij hunne liefde ontzeggen ter wille van eene ongelukkige erfenis; maar hij is gestorven, zonder zich ooit anders dan vriendelijk en goed jegens mij te hebben betoond, en somtijds vraag ik mij af, of onze artsen niet eene even groote gelijkenis met elkander bezaten als onze trekken; of hij mij niet volkomen zou hebben verstaan, en den beteren mensch in mij zou hebben doen herleven, dank zij zijne gehechtheid. Ik weet zelve niet waarom, doch het werd mij plotseling, als had hij u tot mij gezonden, en van dat oogenblik af gevoelde ik niet langer het recht te hebben u datgene te weigeren, wat gij mij hebt gevraagd. Ter wille van hem aldus trek ik mijn eisch terug en zal ik mij tevreden stellen met de helft van het terrein. Ook de kosten van wettige regeling dier verdeeling ben ik bereid te dragen laat niemand, bid ik u, mij voor dit besluit danken. Ik herhaal, het werd slechts ter liefde van de nagedachtenis mijns broeders genomen en het zou mij pijnlijk wezen er verder van te hooren spreken.

[74:]

"Wat u betreft, gijzelf hebt vijandschap tusschen ons gewild; ik wensch niets anders.
MARIA VAN OUDRIJK.

Deze brief was hem aan de ontbijttafel overhandigd geworden, en tot zijne onuitsprekelijke verveling gevoelde Herbert dat aller oogen op hem gevestigd waren, terwijl hij die bladzijden las. Aanvankelijk had hij ze ongeopend ter zijde willen leggen, totdat hij alleen zou zijn; maar men had hem geen rust gelaten voordat bij den inhoud gelezen had, en thans moest hij wel iets zeggen om hen de goede tijding aan te kondigen. Op dat oogenblik had hij zijne omgeving liever een Jobsbericht overgebracht, zoozeer verveelde het gansche gezin hem. Maria had zich genadig betoond tegenover hen, dat is waar; maar hij, die toch eens haar beste vriend geweest was, die veel meer aanspraak op haar medelijden had kunnen laten gelden, hij had niets van haar ontvangen dan eene hernieuwde oorlogsverklaring. Hoe eer hoe liever wilde hij zich aan deze omgeving ontrukken. Sedert jaren had hij zich niet zoo ongelukkig gevoeld.
"Mag ik ook vragen," hernam mevrouw Hooibrink ten slotte bedeesd, want het kwam haar voor als zou haar gast nooit weêr het stilzwijgen verbreken, zóó diep was hij in gepeins verzonken, "is dit briefje niet van den Vossenburg gekomen? Ik dacht het, omdat het een palfrenier was die het bracht."
"Ja, het is een brief van freule van Oudrijk," antwoordde Herbert, half onwillig, "en de inhoud zal u genoegen doen. Zij heeft nog eens goed over alles nagedacht en afgezien van haar eisch. Zij zal zich tevreden stellen met de helft der gronden."

[75:]

Een luide uitroep van blijdschap weergalmde door het vertrek; mevrouw liep schreiende weg om het goede nieuws aan "papa" te gaan mededeelen; dr. Hooibrink trok in zijne ontroering de weinige stoppels uit, welke de natuur hem bij wijze van snor had geschonken, en het vijftal begon dooreen te praten over de goedheid van het jonge meisje, de onmogelijkheid dat het uit medelijden zou zijn geschied, het waarschijnlijke van een bijoogmerk, enz. enz.
Buiten staat zijn ongeduld te bedwingen, stond Polanen op en liep den tuin in. Hij wilde vóór alle dingen alleen zijn met zijne gedachten; alleen ook met de vraag welke houding hij tegenover haar aan moest nemen en of hij haar antwoorden zou. Maar nog had hij geen twintig passen gedaan, of hij hoorde een haastigen stap op het kiezelzand, en zich omkeerende zag hij den kleinen dokter naderen.
"Ik had nooit gedacht dat je zoo menschenschuw waart, dat je nog niet eens je vrienden zoudt veroorlooven, je uit den grond van hun hart te danken. Als onze wensch vervuld is geworden, dan hebben we dit alleen door je bemoeiingen verkregen, want tot dusverre bleef Maria onvermurwbaar, ofschoon tot zelfs de dominé op haar afgestuurd is geworden. Ik kan je niet zeggen welk een pak het mij van het hart is."
"Dan ben ik blij niet geheel voor niets te zijn gekomen," zeide de jonge man. "Gij zult alles nu wel verder af kunnen handelen zonder mijne hulp."
"Je wilt toch niet zeggen dat je van plan bent weer dadelijk te vertrekken?" vroeg de dokter verschrikt.
"Helaas, ja! mijn waarde. Ik heb te veel in afzondering vertoefd, om nog geschikt te zijn voor de samenleving. Ik gevoel mij niet gelukkig meer onder de menschen! Het is als deed elke aanraking met hen mij pijn. Laat mij zoo

[76:]

gauw mogelijk tot mijne eenzaamheid terugkeeren. Daar alleen ben ik tevreden."
"Ik zal je natuurlijk niet terughouden, als het leven bij ons je zoo onaangenaam is," sprak Hooibrink diep gekrenkt; "maar ik had anders gehoopt dat je hier ten minste ook uit vriendschap eenige dagen zoudt hebben doorgebracht."
Herbert zag hoe diep hij zijn vriend beleedigd had, en dit griefde hem zoozeer, dat hij zich haastte alles weder goed te maken, door te beloven dat hij nog tot den volgenden Maandag zou blijven. Het offer was zwaar, want men schreef pas Woensdag; maar hij besloot zooveel mogelijk de uren, welke de kleine dokter aan zijne zaken besteedde, te baat te nemen, om lange zwerftochten door de omstreken te maken.
Aan Maria antwoordde hij met enkele regelen, om haar de vreugde te schetsen, die zij verspreid had. Hij eindigde met nogmaals afscheid van haar te nemen, zonder om vergunning te vragen haar weêr te zien; toch moest hij elken dag de grootste moeite doen zijn verlangen tot zwijgen te brengen, nog eenmaal den weg naar den Vossenburg in te slaan. De familie, die hem gastvrijheid verleende, overlaadde hem met blijken van vriendschap, met goede zorgen en oplettendheden; Maria van Oudrijk daarentegen had slechts woorden vol wrevel en koelheid voor hem gevonden, en toch gevoelde hij dat er geen enkele band bestond tusschen de Hooibrinks en hem, terwijl er tal van onzichtbare koorden waren, die hem tot het jonge meisje trokken. Zij was, als het ware, nog een deel van zijn verleden, dat verleden dat hem de eenige zonnestraal in zijn bestaan bleef. Maar zij wilde hem niet wederzien, en hij zou haar zijn gezelschap niet opdringen. Hij koos dan ook onveranderlijk het een of andere pad dat hem ver van haar buiten voerde, uit vrees

[77:]

dat hij anders der verzoeking geen weerstand zou kunnen bieden, nog eene laatste maal tot haar te gaan.
Den Zaterdagavond vóór zijn vertrek had de dokter het bijzonder druk. Hij moest de verschillende arbeiders bij zich ontvangen om hun het weekloon uit te betalen, en met de boeren en tuinlieden al het ter markt gebrachte nagaan en verrekenen, waar hij uren meê bezig zou zijn. Herbert verklaarde hem dat hij daarvan gebruik zou maken, om nog eens al de mooie plekjes uit den omtrek te bezoeken, en was zoo spoedig mogelijk op weg gegaan, uit vrees anders vergezeld te worden door het zustertal.
De lucht voorspelde niets goeds. Heel den dag hadden er zware wolken gehangen, en was de atmosfeer ondragelijk benauwd geweest. Voor Herbert leed het geen twijfel of er zou weldra een hevig onweder losbarsten; maar al lachte het vooruitzicht doorweekt thuis te komen hem slechts weinig toe, het was toch duizendmaal beter dan eenige achtereenvolgende uren in eene bedompte kamer te moeten luisteren luisteren naar de verhalen van Agnes, Hermance, Machteld, Dorothea en Sophie.
"Als het onweert, zal niemand het mij kwalijk kunnen nemen dat ik vooreerst niet thuis kom," zeide hij bij zichzelf, terwijl hij verder en verder weg zwierf.
Het was een fraaie, boschrijke streek; uren ver kon men in den omtrek van wandelen, telkens nieuwe schilderachtige plekjes ontdekkende en hij doolde heden slechts op goed geluk af rond, zonder zich echter te bekommeren over de verschillende natuurtafereelen, welke zich aan zijne oogen ontrolden. Zijne gedachten verwijlden verre van daar. Dien avond waren zij voortdurend met Willem van Oudrijk bezig, was het hem telkens als zag hij den knaap daar wederom

[78:]

nederliggen in zijne armen, hulpbehoevend als een kind, en slechts nu en dan den blik opslaande, om hem met zwakke stem voor zijne zorgen te danken.
Het nederdalen der eerste regendroppelen, die zwaar als lood op hem vielen, stoorde hem in zijn gepeins; hij begreep dat de bui los ging barsten en vroeg zich af waar hij het best zou schuilen; nergens zag hij iets dat op een koepel of ook maar op eene boerderij geleek, en hij besloot wat sneller door te stappen, tot hij de eene of andere woning zou hebben bereikt, die 't licht in den omtrek gevonden zou worden. Maar reeds volgde de eene bliksemstraal den ander op, en werd het daarbij zoo donker, dat men weldra geen handbreed meer voor oogen kon zien, ofschoon het nog geens negen uur was.
Hij vroeg zich juist af, of hij niet verstandiger zou doen met huiswaarts te keeren, toen hij licht voor zich uit meende te zien flikkeren, dat niet door het vuur des hemels verspreid werd maar ook weer even spoedig was uitgedoofd. Hopende dat hij zich nabij een hutje bevond, trad hij op de plaats toe waar hij het meende te hebben gezien, en het duurde niet lang of hij stond tegenover twee paarden, die bij zijne nadering begonnen achteruit te loopen.
"Stil kinderen," hoorde hij roepen door eene stem, die hem plotseling deed verbleeken, "stil!"
"Gij meent-hier toch niet te schuilen, Maria?" vroeg hij, op het jonge meisje toetredende, dat tegen een der dieren geleund stond. Het was hem onmogelijk haar gelaat te zien.
"Zijt gij daar?" sprak zij, en er klonk iets als blijdschap in den toon, waarop zij deze woorden uitte. "Ja, ik ben wel gedwongen hier te wachten tot de bui voorbij is. Mijn arme beesten zijn schrikachtig en men kan niets zien; zij

[79:]

zouden stellig tegen den een of anderen boom geloopen zijn en zich gekwetst hebben. Daarjuist beproefde ik de lantarens aan te steken, maar ik zag dat zij geen kaarsjes bevatten; dus moet ik wel geduld oefenen."
"Zijt gij ten minste warm gekleed?" vroeg hij bezorgd.
"O! met zulk eene hitte is dat niet noodig. Ik ben in het wit, maar volkomen tegen een regenbuitje opgewassen."
"Dit is geen gewone bui, en ik wil niet dat gij uw leven blootstelt," sprak Herbert beslist; "alles is beter dan hier stil te blijven. Kent gij geen gebouw hoegenaamd hier in de buurt?"
"Er is op een kwartier uur gaans van hier eene uitspanningsplaats, waar de families uit de stad 's zomers veel heen gaan, maar dat helpt ons weinig, want de paarden noch ik kunnen zien."
"Maar ik zie toch nog altijd iets. Gij zult mij de richting uitduiden, en neemt stil in het rijtuig plaats. Ik grijp de paarden bij het hoofd en zoo zijn wij er betrekkelijk gauw."
"Neen, dat is niet noodig, ik zal u als gij dan toch iets zien kunt een zijpad aanwijzen, waarlangs gij, over twintig minuten uwe eigene woning kunt bereiken. Ik zelve ben een buitenkind en vrees geen weder als dit."
"Meent gij waarlijk dat ik u alleen hier zou laten?"vroeg hij verwijtend.
"Waarom niet?"
"Omdat... omdat...." stamelde hij "welnu.. dat komt er ook trouwens niet op aan," en zich snel tot haar over buigende, nam hij haar op, als ware zij slechts een kind geweest; plaatste haar in het rijtuig, waarvan hij een der kussens op hare voeten legde, en daarna wikkelde hij hare tengere gestalte in de jas die hij van zijne schouders genomen had.

[80:]

Zij poogde zich tegen zijn wil te verzetten; maar bemerkende hoezeer het hem ernst was, liet zij hem begaan, en gaf hem enkel nog de richting aan welke zij te volgen hadden.
Zwijgend gingen zij thans verder. Het was zóó donker dat zij Herbert niet anders zag dan wanneer een bliksemstraal een seconde lang een spookachtigen gloed door het bosch wierp; maar sedert hij daar was gevoelde zij zich volkomen gerust, en betreurde zij het niet meer dien avond nog uit te zijn gegaan, in weerwil van de smeekbeden harer juffrouw van gezelschap.
Toen zij de herberg bereikten, snelde men aanstonds toe om de paarden onder dak te brengen. Zij zelve was reeds uit haar panier gesprongen en streelde de dieren, terwijl zij haar metgezel zijn kleedingstuk teruggaf.
"Ik dank u," zeide zij zacht: "gij hebt u daareven zeker verbeeld dat ik Willem was, toen gij zoo goed voor mij waart."
"Kom mede naar binnen," klonk het antwoord; en hij nam haar bij de hand en dwong haar hem snel te volgen.
Daarop bestelde hij kokend water, cognac en suiker, en hielp zelf een houtvuur aanmaken in de holle gelagkamer, waar men hen had laten binnen gaap, teneinde hare schoentjes en kleêren te drogen. Te vergeefs verzette zij zich tegen al deze zorgen, en beweerde zij dat een vuur op een zomeravond iets moorddadigs was, hij scheen niet eens naar haar te luisteren en ging rustig voort den warmen drank gereed te maken, die haar tegen de gevatte koude beschermen moest.
Toen zij eindelijk alleen bleven, en zij in een armstoel voor het vuur gedoken zat, vroeg hij haar of zij niet geloofde dat het koude stortbad haar kwaad had gedaan.

[81:]

Maria hief de grijze oogen naar hem op; hij stond tegen den schoorsteenmantel geleund en naar haar voorover gebogen.. en haar blik was zachter dan hij dien nog ooit gezien had, terwijl zij antwoordde:
"Neen, ik zal er niets van bespeuren; maar weet gij wel dat het goed is dat ik u niet altijd bij mij heb? Gij zoudt mij week en kinderachtig maken, daar waar ik integendeel steeds tracht mij te verharden."
"Gij gelooft uzelve sterker dan gij zijt; herinner u uwe kinderjaren."
Hij had slechts op hare toenmalige ziekte willen zinspelen; doch beider gedachten gleden plotseling terug tot den tijd dien zij eenmaal te zamen' hadden doorgebracht; zij lazen het in elkanders blik en het jonge meisje zeide heel zacht:
"Het was heden avond bijna zooals toen. Hoe dikwijls reedt gij niet rond in het duw wagentje dat den anderen te zwaar voorkwam om in beweging te brengen. Als het begon te regenen deedt gij zooals nu, om mij daartegen te beschutten, en zooals nu was ik gelukkig, zonder mij af te vragen wat de dag van morgen brengen zou. Zooals nu is er toen een eind aan dat alles gekomen."
Herbert antwoordde niet. Hij had het gelaat naar het vuur afgewend, zoodat zij de uitdrukking zijner trekken niet kon zien.
"Blijft gij nog lang?" vervolgde Maria, na eeen oogenblik zwijgens.
"Ik vertrek overmorgen."
"Overmorgen," herhaalde zij langzaam: "en zoudt gij nog op den Vossenbuirg zijn gekomen?"
"Neen; want gij hadt het mij zoo goed als verboden."

[82:]

"Dan moet onze ontmoeting van heden avond u al heel onaangenaam zijn geweest."
"Indien dit het geval ware, zou ik dan nog hier zijn, Maria?" vroeg hij verwijtend. "Ik neem nog aan dat geen man eene vrouw. alleen in het bosch zou hebben gelaten; maar hier ten minste waart gij veilig; op den drempel dezer woning had ik u kunnen verlaten, zonder aan welken plicht dan ook te kort te komen."
"Dat is zoo, vergeef mij," sprak zij, de hand naar hem uitstekende, die hij lang in de zijne gesloten hield: "Hebt gij u hier gelukkig gevoeld? Ik meen te midden van uwe huisgenooten?"
"Zij zijn zoo goed, dat ik mij bijna schaam ontkennend te moeten antwoorden.. Maar wij behooren tot geheel andere werelden. Ik bedoel hier geen verschil in stand. In mijn oog bestaat slechts verschil van ontwikkeling en beschaving, en vrij wat liever ga ik om met een self made man, dan met den een of anderen duitschen prins, die het nooit verder gebracht heeft dan het trente et quarante spel. Maar die goede, beste lieden hier weten of bevatten niet veel meer dan hij."
"Daarbij moet gij u een weinig schuldig gevoelen," merkte het jonge meisje met een spotachtig glimlachje op; "ochtend, middag en avond tegenover vijf dames te zitten, die u alle vijf even gaarne gelukkig zouden maken, terwijl gij dat niet wenscht te worden door haar. Hoe hebt gij zoo lang weerstand kunnen bieden aan die verleiding?"
"Gij zijt wreed," lachte Herbert. "In elk geval vertrek ik van hier, zonder gebroken harten achter te laten."
"Wat zult ge gelukkig wezen, weêr in den Haag te zijn."
"Gelooft gij? Weet gij hoe ik leef?"

[83:]

"Ja, zeer eenzaam, niet waar?"
"Zeer eenzaam. Slechts nu en dan rmoet ik mij aan een diner onderwerpen, dat een vroegere kennis uit Indië hier of daar geeft; maar dat gebeurt geen twee maal in een jaar."
"En hebt gij er nooit aan gedacht te trouwen?"
"Nooit. Ik zou de plaats, eenmaal door mijne moeder ingenomen aan mijn haard, niet andere willen afstaan dan aan eene vrouw, die ik liefhad met hart en ziel en die harer volkomen waardIg was."
"En hebt gij zulk eene vrouw nooit ontmoet?" ging zij voort, hem strak aanziende.
"Nooit!" gaf hij beslist ten antwoord. "En dat was ook zoo gemakkelijk niet, als gij wellicht denkt. Misschien zelfs eisch ik te veel van eene vrouw; heb ik niet het volkomenste type naast mij mogen hebben? Ik zou willen dat mijne echtgenoote, gelijk eertijds mijne moeder, in staat ware over alles te spreken wat mij belang inboezemde, met mij de oude en nieuwe schrijvers te lezen en te verstaan; dat zij niet onverschillig, bleef voor mijn werkkring en haar geluk vond in onze woning, niet in het uitgaan in de wereld. Ik zou haar in alle opzichten als eene superieure vrouw willen bewonderen en toch dat teere, dat afhankelijke in haar terugvinden, dat men bij kinderen aantreft."
"Zou eene dergelijke vrouw bestaan?"' vroeg zij ongeloovig.
"Ja, want mijne moeder was aldus."
"Vergeet niet dat uw moeder tot een ander tijdperk behoorde. Ook de vrouw is sedert dien veranderd. Misschien werd zij rijker aan wetenschap; het afhankelijke, het vrouwelijke ging voor een groot deel verloren."
"Dan zal ik mijn leven alleen moeten vervolgen," ant

[84:]

woordde Polanen, met een diepen zucht. "Aan alles komt gelukkig een einde."
"Gij hebt toch eene edele taak te vervullen, die u veel voldoening schenken moet. Men vertelde mij meer dan eens hoe onvermoeid gij altijd voor de misdeelden werkzaam zijt; er zijn er niet velen die daaraan hun bestaan zouden wijden."
"Wat zou ik anders uitvoeren?" sprak Herbert schouderophalend. "Ik bezit niemand op de wereld om mijn fortuin mede te deelen, dat fortuin alleen door mij bijjeengespaard om er mijne moeder van te laten genieten. Niets zou mij gemakkelijker vallen, dan jaarlijks eenige overtollige duizenden aan liefdadige instellingen weg te schenken; maar gewoonlijk geeft het bestuur schatten uit aan drukloon, bijeenkomsten, jaarlijksche diners en dergelijken, waar ik liever mijn geld niet toe laat dienen. Daarbij is het altijd de vraag tot welken godsdienst een behoeftige behoort. Ik kan eene dergelijke onmenschelijkheid niet verdragen: een arme is een wezen dat geholpen moet wörden, om het even of hij Jood of Christen mag zijn. Dat is zijne zaak. De mijne is het hem bij te staan, en ik kan dat het best doen. Op eigen gelegenheid."
"Gij moet die bezigheden heel erg gemist hebben deze week, en blij zijn er toe terug te keeren?"
"Ja, ik was, tot heden toe, blij met dat vooruitzicht; of liever gezegd ik geloofde het; maar nu het uur van heengaan nadert, begin ik te gevoelen dat ik deze streek betreuren zal."
"De mensch hecht zich spoedig aan een plekje gronds, niet waar?" vroeg zij, hem nadenkend aanziende. "Ik ook, ik verbeeldde mij eenmaal dat ik hier nooit zou kunnen gewennen, zoo alleen, en thans zou ik er onder lijden indien ik van hier moest gaan."

[85:]

"Dus verlaat gij uwe eenzaamheid nooit voor de stad?"
"Nooit anders dan voor enkele uren."
"Dan mag ik niet hopen u ooit nog weêr te zien. Reeds had ik mij voorgesteld dat gij misschien van tijd tot tijd in den Haag kwaamt, en dat ik u op die wijze terug zou vinden."
"Waartoe zou ik daarheen gaan? Alleen te midden van het groen te zijn geeft rust; zich alleen te bevinden te midden van eene menigte doet ons lijden, omdat het ene zegt dat ons leven een ieder onverschillig is. Maar misschien keert gij hier nog weder. De Hooibrinks kunnen op nieuw in een proces gewikkeld worden."
"Waarom zijt gij zoo wreed?"
"Ben ik het geweest, vergeef mij dan," sprak-zij, het fraaie hoofd naar hem opheffende. "Misschien zou ik in staat wezen naar een nieuw verschil met mijne buren te verlangen. Maar vergis ik mij, of is de bui voorbij?"
Herbert trad op het venster toe, dat zij opende. Het was nog altijd zeer donker, het stortregende, maar het onweêr was voorbij.
"Laat ons dan huiswaarts keeren, of wel het wordt te laat," zeide het jonge meisje.
Polanen schelde en gaf bevel dat men het rijtuig voor zou brengen, nadat men eerst de lantarens van kaarsen had voorzien. Hij dwong Maria nogmaals iets verwarmends te drinken en verzocht naar toen of hij haar huiswaarts mocht geleiden, daar hij haar niet gaarne zoo laat alleen op weg wist.
Zij stemde niet alleen toe, maar gaf hem zelfs de teugels over, terwijl zij zich aan zijne zijde neerzette, gewikkeld in de warme sjaal, die hij voor haar te leen had gevraagd.
Meer dan eens hief zij den blik op naar haar stilzwijgenden

[86:]

metgezel, die nog zoo geheel dezelfde trekken had behouden als voorheen, in de dagen toen zij geen grooter vreugde kende dan hem altijd aan hare zijde te hebben. Zijn gelaat, dat toen reeds dezelfde ernstige uitdrukking bezat, was slechts wat bruiner geworden door de zon van het Oosten; maar voor het overige was hij nog altijd de Herbert van voorheen; en heden avond had hij zich even zorgzaam voor haar betoond, alsof zij nog altijd het kleine, zieke meisje ware geweest, dat hem zulke gelukkige uren dankte.
Was zijzelve dan zoo veranderd, dat zijn bijzijn haar niets langer onmisbaar was gejijk voorheen? Zij vroeg het zich af, en voor haar blik verrees de toekomst, als hij weder van daar zou zijn gegaan, om naar alle waarschijnlijkheid nooit weder te keeren. Alles scheen donker en koud in het verschiet; geen enkele belofte van hoop of vreugde verlichtte de dagen en jaren welke zij te gemoet ging. Uit het verleden alleen had nog eenig geluk voor haar op kunnen rijzen.
Nooit wellicht had zij hare verlatenheid zoo diep gevoeld, als dien avond, toen zij door het onweder overvallen, daar alleen gestaan had tusschen de eeuwenoude boomen, die ieder oogenblik verpletterd naar omlaag konden storten en haar meêsleepen in hun val. Niemand zou een traan over haar heengaan gestort hebben, zelfs hare naaste bloedverwanten niet; integendeel, zij zouden zich slechts over hunne~ onverwachte erfenis hebben verheugd-; uren achtereen had zij daar kunnen zieltogen, te midden van het groene woud; zonder dat iemand uit zou zijn gegaan om haar te zoeken; en op eens had zij zich Herbert herinnerd. Zij waren als vijanden gescheiden; maar toch, zij geloofde nog genoegzaam in hem, om zeker te zijn dat, zoo hij haar in gevaar mocht weten, hij haar onmiddellijk te hulp zou zijn gesneld en zij

[87:]

voelde een vurig verlangen in zich opkomen, dat hij door het een of ander toeval hooren zou dat zij alleen was uitgereden en nog niet wedergekeerd. Aan zijne zijde zou zij niets meer te vreezen hebben.
Entoen het toeval hem tot haar had gevoerd, was alles haar op eenmaal zoo goed, zoo eindeloos goed geweest, en had zij zich over niets meer bekommerd, maar hem eenvoudig laten handelen voor hen beiden.
Als had eene geheimzinnige macht hunne gedachten zelfs verbonden, sprak hij plotseling:
"Ik kan het lot hiet genoeg zegenen, dat mij heden avond juist die richting uitzond. Als ik denk dat gij daar uren hadt kunnen staan in het donkere bosch, steeds natter en natter wordende en door eIken nieuwen bliksemstraal bedreigd, dan grijpt mij nog eene huivering aan."
"Gelooft gij aan het toeval?" vroeg zij, hem scherpin het gelaat ziende.
"Een ieder moet daaraan gelooven," gaf Herbert nadenkend ten antwoord; "de vraag is alleen maar welken naam men het toeval geeft. De geloovigen noemen het voorbestemming, de ongeloovigen Noodlot. Mevrouw de Garard gaf er dec liefste beschrijving van toen zij zeide: "Ie hasard c'est le pseudonyme du Bon Dieu quand il refuse de signer."
"Er is iets anders nog dat wij toeval noemen, en waaraan ik zeer vast geloof: de invloed van den eenen geest op den ander."
"Hoe bedoelt gij dat?"
"Wat dreef U, bij voorbeeld, heden avond den kant uit, dien ik gevolgd had? Gij wildet mij niet opzoeken, want de Vossenburg lag in eene geheel andere lichting."
"Neen, ik wilde u integendeel ontwijken. Uwe vijandige houding verbood mij u tot last te zijn."

[88:]

"En toch gingt gij regelrecht tot mij. Het waren mijne gedachten die u riepen."
"Voor eenmaal dan waren Zij mij genadig. Zullen zij mij ooit nog roepen, in de toekomst?" vroeg Polanen zacht, terwijl zijn oog, bij het zwakke licht der lantarens, haar blik poogde te doorgronden.
"Ik geloof dat deze macht zich niet dan tot op zekeren afstand doet gevoelen. Wanneer gij eenmaal van hier zijt gegaan, is die keten tusschen ons verbroken."
"Welke reden hebt gij om dat te veronderstellen?"
"De beste van allen de ondervinding. Toen gij pas in het land terug waart, heb ik u zoo dikwijls tot mij geroepen met de gedachten. Zijt gij ooit gekomen?"
"Neen, Maria," antwoordde hij zeer ernstig. "Maar vergeet niet dat, wil iemand invloed op ons uitoefenen, men eerst onder dien invloed moet geraken. Ik had u verlaten, terwijl gij nog een kind waart, een lief kind, dat echter nog te jong was om met haar geest eenig overwicht op mijne ziel te bezitten; het kind stierf in zekeren zin en het jonge meisje, dat wel naar mijn terugkeer wilde verlangen, was mij onbekend. Heden is dat iets anders. Als ik van hier ga, zal uw beeld mij vergezellen en wel degelijk zijn invloed op mij laten gelden."
"Zal ik u nog terugzien vóór uw vertrek?"
"Zoo gij het mij toestaat."
"Kom dan morgen, onverschillig of het 's middags of 's avonds zij. Het is niet waarschijnlijk dat wij elkaar later nog opnieuw ontmoeten; en misschien zal het u lief wezen somtijds eens tot uzelven te kunnen zeggen, dat ofschoon heden en toekomst ons scheiden, het verleden niet door mij vergeten wordt."

[89:]

"Is het werkelijk noodig dat heden en toekomst ons scheiden zullen?" vroeg Herbert, in wiens stem een pijnlijke klank was gekomen.
"Hoe zoudt ge het anders willen? Ik weet immers te goed hoeveel uwe vriendschap voor mij beteekent," antwoordde zij, gehoor gevende aan eene plotselinge opwelling van bitterheid.
Dieper gekrenkt dan hij toonen wilde, deed Herbert geen poging meer haar van denkbeeld te doen veranderen. Waartoe ook zou het gediend hebben, vroeg hij zich af. Had hij haar dien avond niet bewezen hoe nauw haar welzijn hem ter harte ging? Had hij haar niet even teêr behandeld alsof zij zijne zuster, alsof zij zijne bruid ware geweest? En toch scheen haar dat toe als niets! Zij moest hem wel haten, om daarin geen enkel blijk van liefde te hebben gezien.
Liefde? Hij huiverde bij de gedachte aan dat woord. Nooit nog had eene vrouw hem dat gevoel ingeboezemd, dat hij overal als zoo machtig had leeren kennen. Liefde! hij had er de hopelooste daden door zien bedrijven, de vreeselijkste folteringen voor zien doorstaan; hij had de rampzaligste levens zich gelukkig zien achten, omdat zij bemind werden, en de gelukkigsten der aarde het bestaan hooren verwenschen, omdat ééne enkele ziel hen niet liefhad. Was dat hetgeen wat zijn hart was binnengeslopen op den dag toen hij Maria had weêrgevonden; was dat het wat hem thans terug deed blijven voor zijn vertrek als voor een eeindelooze zandvlakte, zonder oasen hoegenaamd; dat hem deed wenschen dat deze rit in den nacht en onder den stortvloed des hemels, nooit mocht eindigen?
Neen, duizendwerf neen! Nog was het tijd, nog zou hij waken tegen eene dergelijke krankzinnigheid. Haar lief te

[90:]

hebben kon hem slechts lijden brengen. Nooit zou zij hem iets meer kunnen schenken dan de herinneling aan het verleden; bij haar vergeleken was hij reeds oud. Indien zij al ooit een echtgenoot koos; zou het iemand van hare jaren zijn.
Zwijgend reden zij voort, totdat zij de hekken van den Vossenburg binnengingen. Het jonge meisje gevoelde dat zij hem pijn had gedaan, en de herinnering aan hetgeen hij dien avond voor haar had gedaan, herschiep dat bewustzijn in een brandend verwijt; zij wilde hem niet van zich laten gaan, zonder althans eene poging aangewend te hebben om den smltrtelljken indruk, door hare woorden te weeg gebracht, weder uit te wisschen.
"Wat gij heden avond voor mij deedt, zal ik niet weder vergeten," zeide zij, zonder hem aan te zien.
"Onnoodig u dat weinigje ooit voor den geest te halen," antwoordde Herbert schouderophalend; "elke herinnering is eene kwelling. Men moet alleen in de toekomst leven, zoo men gelukkig wil zijn."
"Waarom zegt gij dat?" vroeg Maria op zachten toon.
"Wilt gij mij niet vergeven wat ik daar straks zeide?"
"Men heeft geen vergiffenis te schenken voor hetgeen de Iuitdrukking een eigen dachte was. Gij zeidet dat niet om het genoegen mij te kwetsen, maar slechts omdat het uwe overtuiging was."
"Maar indien ik mij vergiste?"
"Dan hadt gij dat heden avond ingezien. Laat ons het onderwerp laten rusten. Het kan voor u niet belangrijk wezen. Wij zijn trouwens vlak bij uwe woning, en mij blijft nog alleen over u goeden nacht te wenschen."
"Gij moogt zoo niet heengaan. Kom ten minste binnen, om iets te gebruiken en u wat te drogen. Gij moet doorweekt zijn."

[91:]

"Ik dank u," antwoordde hij snel, "men heeft mij zeker reeds lang opgewacht,"
"Maar ik zal u door den koetsier naar huis laten rijden: zoodoende zijt gij er in een oogwenk."
"Neen; neen, ik ga veel liever te voet; het zal mij weder warm maken," antwoordde hij, op het oogenblik zelf dat hij de paarden voor het huis liet stilstaan.
Bij het vernemen der luide hoefslagen van de dieren, we zoo blijde waren nam hun stal terug te keeren, kwam de gezelschapsjuffrouw naar buiten loopen, gevolgd door al de dienstboden.
Herbert had de teugels weggeworpen en was Maria bij het uitstijgen behulpzaam.
"Vaarwel," zeide hij, zonder haar aan te zien.
"Tot morgen, wilt gij zeggen, niet waar?" fuisterde zij angstig.
Maar hij schudde ontkennend het hoofd.
"Waartoe?" antwoordde hij, hare hand loslatende. "Gij hecht er alleen aan vrienden bij u te zien; en ik heb de hoop opgegeven ooit onder de uwe gerekend te worden. Laat het heden het verleden begraven. Het is voor altijd gestorven."
En den hoed van het hoofd nemende, verwijderde hij zich snel, zonder zich te bekommeren over het noodweer, dat hij om harentwille reeds zoo lang getrotseerd had.
Maria van Oudrijk trad naar binnen; zij haastte zich een ieder gerust te stellen en gehoor te geven aan de beden van hare oude gezellin, die haar smeekte zich toch spoedig te gaan. verkleeden. Een kwartier ongeveer nadat een ieder ter ruste was gegaan, kwam zij weder beneden in een slepend morgengewaad, en begaf zij zich, gewapend met een

[92:]

lamp, naar eene kleine schrijfkamer, waar zij zich gewoonlijk veel meer ophield dan in haar sierlijk boudoir.
Toch getuigde hier niets van pracht of bijzonder goeden smaak. Het was het heiligdom harer herinneringen. Hier vond men al de geschenken weder, die zij eenmaal van hare moeder ontvangen had; de portretterr harer ouders; verschillende photographieën van Oudrijk; een zeer gelijkend borstbeeld van Willem, en dergelijke zaken meer. Zij gunde dien anders zoo dierbare voorwerpen thans slechts een vIuchtigen groet en trad op een schetsboek toe, dat op hare schrijftafel lag.
"Elke herinnering is eene kwelling," herhaalde zij, en opende het album. Het bevatte tal van schetsen die zij oversloeg; maar spoedig had zij gevonden wat zij zocht. Het was eene teekening, door haarzelve vervaardigd, en Herbert voorstellende, gelijk hij haar, kind zijnde, in haar wagentje had voortgeduwd. Nog waren beider trekken geheel dezelfde als nu; maar welk een verschil in de uitdrukking daarvan. Hoe vertrouwend had de kleine zieke naar hem opgezien, en hoe vriendelijk rustte zijn blik op haar, als om haar te zeggen voor niets te vreezen, zoolang hij bij haar was.
"Ik heb hem pijn gedaan!" mompelde het jonge meisje.
"En toch was hij heden avond zooals toen, en gevoelde ik dezelfde rust, die ik slechts eenmaal in mijn leven, dank zij hem, gekend heb, als kind. Hij zal niet wederkeeren naar hier; het is beter aldus; wij verstaan elkander niet; telkens zouden wij elkaar doen lijden."
En wederom viel haar blik op de teekeriing, welke zij tot in hare minste bijzonderheden had afgewerkt.
"Het is dwaasheid!" riep zij uit, driftig het boek dichtslaande, en zich latende neêrglijden in een lagen stoel. "Hij

[93:]

had gelijk; het verleden is voor altijd dood; het heden moet hetzelve begraven."
En strak voor zich uitturende, zag zij hem wederom verdwijnen in den donkeren nacht; het hoofd diep op de borst gebogen, als iemand die een genadeslag ontving. Zij zouden elkander niet wederzien; hunne laatste ontmoetin zou geweest zijn "bij storm en regen". Zou zij ooit de uren kunnen vergeten, die zij dezen avond aan zijne zijde had doorgebracht?
Zij sloot de oogen, om des te beter nog eenmaal de groote, overstelpende vreugde te gevoelen, welke zich van haar meester had gemaakt, toen zij in de duisternis zijne stem herkende. Hoe veilig had zich zich op eens geweten. En daarop, in die naakte gelagkamer, dat verwarmende, dat troostrijke van. zijne zorgen voor haar. Zou dat alles nooit wederkeeren? Zou zij het leven opnieuw voortzetten, gelijk het tot dusverre steeds geweest was; koud en onverschillig, zonder eenig belang voor den dag van morgen?
"Morgen" dan zou hij nog in hare nabijheid wezen; zou hij zelfs tot haar gekomen zijn, indien zij slechts dat ééne ongelukkige woord niet had gesproken, dat hij toch zoo weinig verdiend had. Was het niet mogelijk dat woord te herroepen?'
Maar zoo zij dat deed, dan bekende zij hem ook, hoe lief haar zijn gezelschap was, aan hem die zich zoo weinig moeite had getroost om haar weder te zien. Neen, beter was het, hun afscheid van dien avond als voor eeuwig te beschouwen en op niets terug te komen.
Reeds waren er uren over dit besluit verloopen, en nog altijd zat zij daar, het hoofd in de handen verborgen en ten prooi aan de smart een en gestorven vreugde.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina