Louise Stratenus: Verloren geluk Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892
[94:]
VIERDE HOOFDSTUK.
Herbert van Polanen was in de residentie teruggekeerd en had er zijne werkzaamheden hervat met verdubbelden ijver. Nooit had hij grooter bewijzen van vertrouwen ontvangen, en nooit ook zich zoo eenzaam gevoeld. Hij beproefde zich meer op de studie toe te leggen; toen dit hem geeen afleiding schonk, nam hij zijne toevlucht tot muziek, want hij had steeds eene groote voorliefde gekoesterd voor deze kunst, en bezat een fraaie baryton-stem; maar het kwam hem voor alsof elke dag zijn verlangen naar den Vossenburg deed toenemen, en steeds onverschilliger maakte voor al het overige. Op zekeren avond gevoelde hij zich zóó moedeloos, dat hij inzag zijne gemoedsstemming te moeten bestrijden zoo hij niet wilde ten ondergaan in de worsteling tusschen hoofd en hart. Twee wegen stonden voor hem open: hij kon aan Maria schrijven, haar bekennen wat er in zijn binnenste was
[95:]
omgegaan en haar smeeken ten ten minste een weinig vriendschap te geven. Maar hoe zou zij een dergelijken stap opnemen? Zij had bern tot dusverre nooit verstaan; zou zij thans begrijpen hoeveel deze bekentenis hem gekost had en hoe lief zij hem moest wezen, om hem die bede te hebben ontlokt? Hij vreesde van neen. Een tweede middel was op reis te gaan; nieuwe oorden te bezoeken, nieuwe kennissen te maken, die hem al wat achter hem lag deden vergeten. Nog was het zomer; hij kon zonder eenig gewetensbezwaar twee maanden vacantie nemen, en ofschoon het vooruitzicht niets aantrekkelijks voor hem had, nam hij er in 't eind zijne toevlucht toe als tot een geneeskruid, dat pijnstillend beloofde te werken. Maria van Oudrijk had zich sedert zijn vertrek meer dan ooit met hare zieken bezig gebouden, en de armen merkten niet zonder verbazing op, dat zij veel zachter, veel medelijdender voor hen geworden was. Vroeger vergenoegde zij zich hun geld of kleêren te brengen; thans kon zij uren lang geduldig het verhaal hunner droefenissen aanbooren, en zelfs nu en dan eene liefkoozing vinden voor de kinderen, die minder schuw voor haar weg begonnen te kruipen. Op een morgen dat zij eene oude weduwe kwam bezoeken, die den vorigen dag haar been gebroken had, ontmoette zij op den drempel der hut dokter Hooibrink, die vuurrood werd van genoegen en haar vol hartelijkheid begroette. "Welzoo, dokter, gij hier?" zeide zij. "Ja, freule; mijn collega van het dorp wordt oud, en hij heeft mij voorgesteld zoo langzamerhand zijn praktijk van hem over te nemen. Ik heb nog maar half besloten tot de zaak over te gaan, want vrij wat liever ging ik naar Indië
[96:]
terug. Als men het daar eenmaal goed gehad heeft, kan men hier niet meer aarden, en als het van mij afhing zat ik over acht dagen weêr aan boord; maar mijne familie heeft mij noodig en dringt er erg op aan dat ik het voorstel van dokter Winters aan zal nemen. Weet gij het nieuws al betreffende Polanen?" "Neen," zeide zij haastig en heel bleek wordende. "Gaat hij trouwen?" "O! Daarvoor bestaat geen nood, ofschoon het er heel goed van zou kpnnen komen. Maar ik vrees dat ik u ophoud." "In het geheel niet," sprak het jonge meisje, veel vriendelijker dan zij gewoon was tegenover hem te wezen. "Zoo gij het niet kwalijk neemt ga ik even naar binnen, om vrouw van Bergen iets te brengen en haar te zeggen dat ik morgen terugkom. Daarna wandel ik een eindweegs met u terug." Zonder te begrijpen waaraan hij een dergelijk geluk verschuldigd mocht zijn, bleef Hooibrink, overstelpt van blijdschap, op haar staan wachten, en het duurde niet langer dan een tiental minuten aleer zij weder voor hem stond. "Zeg mij, zou de arme ziel ooit weder kunnen loopen?" was hare eerste vraag, terwijl zij met hem de lichting van den Vossenburg koos, welke ook tevens zijn weg huiswaarts was. "Ik vrees er voor," antwoordde de kleine man. "In elk geval zal het maanden duren, wat ellendig uitkomt met dit mooie seizoen. Zij is al zoo zwak en dan zoolang van lucht verstoken te blijven, in een hokje waar men dreigt te stikken als men gezond is, dat zal haar dood zijn." "Als ik eens een rolstoel voor haar liet komen, die tevens het been deed rusten als op een bed?"
[97:]
"Dat zou. haar behoud wezen. Maar zulk een stoel kost veel geld, als hij ten minste goed wil zijn en den lijder geen noodelooze pijn wil veroorzaken." "Kent gij een adres, waar zij te krijgen zijn?" "Ja te Amsterdam." "Zoudt gij er dan een voor mij willen bestellen, zoo volmaakt mogelijk? Als hij hier niet meer dienen kan, neem ik hem terug voor eene volgende gelegenheid. Zulke zaken komen, helaas! telkens te pas." "Dat doen zij ook," mompelde de dokter getroffen; "maar dat neemt niet weg dat men maar zelden iemand vindt die zoo goedhartig is als gij." "Eene fraaie goedhartigheid, als men te zelfzuchtig is om door de gedachte achtervolgd te worden aan de ellende welke er naast onze deur geleden wordt!" lachte zij met een minachtend trekje om den mond. "Wilt gij mij soms doen gelooven dat dit geen daad van menschenliefde alleen is?" "Er komt geen menschenliefde hoegenaamd bij in het spel," verzekerde het jonge meisje, "en ik zal u dit spoedig bewijzen. In heel den omtrek ken ik niemand die mij zoo terugstoot als vrouw van Bergen. "Ik vind haar knorrig, onvriendelijk en altijd in opstand tegen het lot. Zooals straks nog, toen ik haar eene kleinigheid overhandigde, bromde zij: "Ja, jelui rijke lui hebt het allen maar goed, zulke dingen overkomen jelui ook al niet." Maar dat neemt niet weg dat zij toch een menschelijk wezen is, en dat men haar leven zoo lang mogelijk moet rekken." "Vindt gij het leven dan zoo heerlijk, dat gij alles wilt doen om zelfs dat van eene arme te behouden?" "Omdat voor mij persoonlijk het bestaan geen geluk bevat,
[98:]
is het nog niet gezegd dat dit ook het geval moet wezen met de vrouw die mij zoo benijdenswaardig acht,"klonk het ernstig. "Nog in leven te zijn, het is ten minste in de mogelijkheid te verkeeren nog een vleugje van vreugde te smaken." "Voor deze stumperd vrees ik anders dat er geen vreugde hoegenaamd meer weggelegd is," lachte haar metgezel, doch Maria van Oudrijk zag hem aan met een droefgeestigen blik. "Gij oordeelt volgens de uiterlijke omstandigheden," zeide zij. "En deze zullen u altijd bedriegen; de levens welke het rijkst gezegend schijnen, zijn dikwijls het armst aan een zonnestraal voor het hart. Vrouw van Bergen, zoo behoeftig en verlaten als zij daar ligt, heeft ten minste den troost van het vooruitzicht binnen kort een geliefd wezen te zullen weerzien. Haar kleinzoon, dien zij grootbracht en die in een oogenblik van verdriet als koloniaal in dienst trad, komt dezen winter voor goed naar huis en heeft beloofd zich hier te vestigen, om voortaan ook voor haar te werken. Begrijpt gij, dokter, dat ik haar leven, tot eIken prijs, wil rekken, opdat zij met zou sterven aleer zij het Beloofde Land mocht binnengaan?" "Ik begrijp het, en ook dat als ik hier geneesheer word, ik een machtige bondgenoote zal vinden in het bestrijden van den dood." "Gij zult, daartoe altijd op mij kunnen rekenen," antwoordde zij, terwijl zij er eenigszins gejaagd op liet volgen,"Maar gij wildet mij daareven immers iets omtrent den heer van Polanen vertellen?" "Ja. Verbeeld u dat hij op reis gaat." "Op reis?" herhaalde Maria verbaasd. "Is daar zooiets vreemds in gelegen?"
[99:]
"Als gij dat vraagt, kent gij hem niet," sprak Hooibrink op een toon van gewicht. "Hij is zoozeer aan huis gehecht, dat het al een heele tocht voor hem was hierheen te komen." "Maar wanneer hij er tegen opzag, zou hij het immers niet doen; of wel is hij ziek?" "In het geheel niet, en wat mooier is, hij geeft geen reden hoegenaamd voor dien plotselingen inval op; waarschijnlijk zou ik er zelfs nooit iets van vernomen hebben, zoo hij mij niet had moeten antwoorden op eene vraag betreffende de scheiding van, ja van gij weet het wel... ." "Van ons land," voltooide het jonge meisje lachend. "En zegt hij niet wáárheen hij gaat?" "Naar Zwitserland. Hij schijnt op eens aangegrepen te zijn door een onweerstaanbaar verlangen de Alpen te beklimmen, en verkondigt mij reeds vooraf dat hij twee maanden afwezig zal blijven. Ik begrijp er niets meer van." Ook Maria vroeg zich thans af wat tot dit plotseling besluit aanleiding gegeven had. Was het niet mogelijk dat ook hij eene herinnering trachtte uit te wisschen, dat het verleden dat hij langen tijd vergeten had, voor hem ontwaakt was met dubbele kracht, dat zijn hart, dat nimmer te voren had bemind, eindelijk en ten laatste ontwaakt was en voor haar klopte? Bij dat vermoeden alleen, vervulde haar eene zoo onstuimige vreugde, dat plotseling alles om haar heen gloed en leven verkreeg, dat haar oor het gezang der vogeltjes in de takken opving en de varens langs den weg haar schenen toe te wuiven. "Kent gij hem van zeer nabij?" vroeg zij, begrijpende dat zij toch iets zeggen moest." "Ik heb hem in Indië zooveel gezien en dat in zoovele
[100:]
verschillende omstandigheden. dat ik meende hem door en door te kennen; maar het schijnt dat de laatste jaren van eenzaamheid hem geheel veranderd hebben. Ten minste het was de oude Herbert niet die bij ons vertoefde." "Hoe meent gij dat?" "O! Ik wil niets tegen hem zeggen; daarvoor beware mij de hemel! Want beter, loyaler karakter kan er niet worden gevonden; maar vroeger had hij het prettigste humeur van de wereld en was hij een door en door gezellig mensch, terwijl men nu maar bitter weinig aan hem had. Gedurende de eerste dagen van zijn verblijf bij ons was het alsof ik eene misdaad begaan had met hem als advocaat in den arm te nemen." "Waarom deedt gij dat dan eigenlijk ook?" vroeg Maria, wier voorhoofd zich rimpelde. "Omdat er nergens een rechtsgeleerde te vinden is, die ook maar half zoo kundig is als hij," verzekerde de kleine dokter, met een geestdrift, die haar goed deed, zij wist zelve niet waarom. "Ik heb dat jaren achtereen bijgewoond in Indië; maar nooit ging er eene zaak verloren, waarmede hij zich belast had. De regeering weet dat ook zoo goed, dat men hem al tweemaal aangezocht heeft daarheen terug te keeren, om de zaak van groot belang voor onze kolonieën te gaan regelen." "En zou hij in 't eind niet toestemmen?" vroeg zij, aandachtig toeluisterende. "Ik denk het niet. Hij is rijk en verteert zelf zoo goed als niets. Daarbij weet hijzelf dat het zijn dood zou zijn. Hij heeft te veel van het klimaat aldaar geleden, om niet wedêr in te storten, als hij er terugkeerde. Ik mag dus lijden dat het nooit gebeurt, want ik houd veel van hem, al heb ik hier betrekkelijk ook weinig aan hem gehad."
[101:]
"Was hij dan niet veel met u?" "Neen, als hij maar even weg kon komen, was hij verdwenen en zwierf hij alleen in den omtrek rond. Men zou gezegd hebben dat hij onder 't een of ander verdriet gebukt ging, waarvoor alleen de eenzaamheid verzachting aan kon brengen. Dien Zaterdagavond hebt gij er trouwens zelve over kunnen oordeelen, in plaats van eene wandeling met zijne huisgenooten te maken, die niets liever verlangden; vindt men hem op mijlen afstands als een verlaten zwerveling terug." "Is hij den volgenden dag, niet gezelliger geweest, het was immers zijn laatste dag?" vroeg zij, hem daarbij scherp in het gelaat ziende, als wilde zij geen zijner woorden missen. "Spreek mij niet van dien laatsten dag!" riep de dokter uit; "want toen werd het zoo erg, dat ik zelfs naar zijn vertrek begon te verlangen en mijne moeder tot bedaren moest brengen. Zij was van plan geweest hem ronduit hare meening te zeggen, en dat zou mij gespeten hebben; hij gaf zich blijkbaar geene rekenschap van zijne onbeleefdheid en was geheel en al in eigen gedachten verloren. Bij het eerste ontbijt ontbrak hij al op het appèl. Ik ging naar zijne kamer om hem te roepen; maar zijn bed was onaangeroerd gebleven, en een van de boeren vertelde mij hem al om zes uur te hebben zien uitgaan. Hij kwam pas tegen twaalf uur te huis, en zag er zoo vermoeid uit, dat hij zeker al dien tijd moest hebben geloopen. 's Middags ging hij met mij bij de pachters rond; maar terstond na het eten was hij weder verdwenen, maar eerst tegen negen uur weder op te dagen. Als hij niet telkens eene andere richting had gekozen, zou ik waarlijk niet anders gemeend hebben of hij had hier of daar eene betooverde prinses ontdekt, die hem het hart en ook het verstand had geroofd."
[102:]
Men was thans aan een kruispunt gekomen, waar hunne wegen uiteen liepen, en Maria van Oudrijk nam afscheid van haar metgezel, om peinzend haar tocht te vervolgen. Was het werkelijk een Schoon Slaapstertje in 't Bosch, dat de ziel van den vriend harer kindsheid aldus in beroering had gebracht? Was het om haar dat hij dien laatsten dag zóódanig geleden had dat hij wel tot de eenzaamheid had moeten vluchten? O! Dat zij hem dien avond had mogen verstaan; dat zij hem had gedwongen zijn hart open te leggen!... Indien hij haar een naam genoemd had, den naam dien zij nauwelijks durfde raden, hoe zou zij op eens met allen twijfel gebroken hebben eh zich aan zijne borst hebben geworpen, als de eenige plaats waar zij zich veilig achtte tegen de stormen des levens. Hoe gelukkig zou zij zich hebben gevoeld, en hoe rampzalig, hoe dubbel verlaten bleef zij achter, zij die hem niet begrepen had; die niet had willen luisteren naar den smeektoon zijner woorden, en hem voor altijd van hare zijde had verbannen! Zou er wel ooit eene dergelijke ure voor beiden wederkeeren? Zou ooit de mogelijkheid zich nog voordoen het gepleegde onrecht te herstellen? Zij dacht er een oogwenk over hem te schrijven. Maar indien zij zich eens vergiste? Indien hij haar verzoek om nog eens tot den Vossenburg terug te keeren, koelweg afsloeg? Hij ware in zijn recht geweest, doch het zou haar niet minder doodelijk gekwetst hebben. Neen! Het leven had zich voor eenmaal barmhartig getoond; het had hen bijeengebracht, ondanks henzeIven; maar zij had wederom hunne paden vaneen doen gaan, en zij kon het gedane niet herstellen. En toch, was er wel ooit een dag geweest, zoo ver als zij
[103:]
zich kon herinneren, dat zij hem niet lief had gehad? Zij was nog slechts een kind toen zij hem leerde kennen, en reeds had zij zich aan hem gehecht, gelijk men dat niet tweemaal in het leven doet; was hij in hare oogen als een fetisch geweest, dien zij slechts vroeg te aanbidden. Ziek zijnde had zij geen andere beelden voor haar geest op zien dagen, die het zijne hadden kunnen verdringen; en toen hare moeder gestorven was, had zij nog slechts eene enkele hoop in het leven overgehouden: hem weêr te zien. De afgod van het kind was van lieverlede veranderd in den man, dien het jonge meisje zou beminnen, maar steeds was hij haar even dierbaar gebleven, en toen hlj, hoewel in het vaderland terug zijnde, niet tot haar kwam, had zlj evenveel geleden alsof hij zich aan ontrouw jegens haar had schuldig gemaakt. Zij herdacht dit alles met een pijnlijk glimlachje. Had zij hem niet een weinig doen boeten voor de vermetelheid harer eigene droomen? Was het zijne schuld geweest, zoo hij het kind vergeten had en zich eerst met onverbreekbare koorden getrokken had gevoeld tot de volwassene, tot haar die hem den vriend zijner jeugd herinnerde? Was het haar niet zoeter te denken dat hij, die het kleine meisje slechts eene genegenheid vol medelijden had toegedragen, thans zijne gansche ziel aan de jonge vrouw had weggeschonken? Maar hoe lang, hoe eindeloos lang zou het nog kunnen duren aleer hunne, handen elkander weder vastgrepen? Aleer zij weer tegenover elkaar stonden, gelijk op dien ééner zomeravond, nog zoo kort geleden, toen zij haar geluk verspeeld had? Er verliepen verscheidene maanden, aleer zij wederom iets
[104:]
van hem vernam; totdat zij op een zekeren Zondagmorgen, toen zij uit de kerk kwam en gereed stond haar rijtuig in te stappen, dokter Hooibrink op zich zag afkomen. Zijn rood, goedhartig gelaat had eene verdrietige uitdrukking. "Vergeef mij zoo ik u staande durf houden," zeide hij, het hoofd ontblootende; "maar ik heb een brief Van Polanen en ik dacht dat het u misschien belang zou inboezemen te weten dat hij eene gekheid doen gaat." "Eene gekheid?" herhaalde zij, hem verschrikt aanziende. "Ja. Gij weet dat ik u sptak van een opdracht van het gouvernement?" "Hij heeft haar toch niet aangenomen?" vroeg zij haastig. "Ja. Hij zegt mij naar Indië terug te verlangen; maar daar geloof ik geen jota van. Hij heeft tot nu toe gereisd, en is nog geen veertien dagen thuis of hij hunkert er alweêr naar zoo gauw mogelijk weg te komen; het lijdt geen twijfel meer voor mij, of zijn verstand heeft onder eene al te groote, geestesinspanning geleden." "Misschien wel heeft hij zich laten verleiden door schitterende vooruitzichten," sprak Maria, uit vrees dat hare ontroering haar verraden zou en hij op het rechte spoor mocht konnen. "Gij toont wel hem niet te kennen. Zijne eenige voorwaarde is geweest, dat men hem noch geldelijk noch met eenigerlei onderscheiding zou beloonen. Hij ontvangt vrijen overtocht en verblijfkosten, dat is alles." "En gelooft gij nog altijd dat het verblijf in Indië hem zoo nadeelig zal zijn?" "Hij komt of wel in het geheel niet of wel met eene voor altijd geknakte gezondheid terug; en zoozeer vrees ik voor zijn leven, dat ik blij ben hem nog voor het laatst de hand te mogen drukken."
[105:]
"Gaat gij naar den Haag?" "Ik bood hem dat terstond aan; maar hij schreef mij dit niet te doen, aangezien hij gevoelde mijnen ouders nog een blijk van erkentelijkheid voor hunne gastvrijheid schuldig te zijn, en daarom liever persoonlijk nog afscheid van hen kwam nemen. Hijzelf schijnt zich de zaak heel ernstig voor te stellen." "Dus komt hij naar hier?" stamelde Maria. "Ja," antwoordde de kleine dokter, die gelukkig de noodige gelaatskennis miste om zich rekenschap te geven van de ontroering welke zich van haar had meester gemaakt. "En al spoedig?" "Donderdag. Hij blijft slechts een paar dagen." "En logeert hij bij u?" "Neen. Ondanks al onze smeekbeden was hij daartoe niet over te halen. Hij heeft zijne kamers besteld in het dorpslogement; maar ik zal toch veel met hem zijn, zooveel mijne praktijk het mij slechts toelaat." "Tot weerziens, dokter," riep zij, in het rijtuig springende, en hem vriendelijk toeknikkende, terwijl zij hare paarden in zoo snellen draf het dorp door liet gaan, dat men haar hoofdschuddend nastaarde; voorspellende dat er nog eens ongelukken zouden gebeuren met die "duivelsche beesten". Zij echter zag nauwelijks iemand om zich heen; werktuigelijk knikte zij de aan weerszijden van den weg geschaarde lieden toe, omdat zij nu eenmaal gewoon was dat altijd te doen; maar haar geest werd slechts door ééne enkele gedachte in beslag genomen: Hij zou wederkeeren: zij zou in staat wezen alles te herstellen; hem overreden niet naar Indië te gaan; te blijven om gelukkig te zijn en geluk te schenken. Nooit, neen nooit was het leven haar zoo schoon voorgekomen.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina