doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[106:]

VIJFDE HOOFDSTUK.

Zoolang hij zich bezig had moeten houden met de tallooze beslommeringen, welke eene reis als de zijne naar Indië onvermijdelijk met zich sleept, had Herbert niet stil gestaan bij de vraag of hij al dan niet verstandig handelde met nog eene laatste maal terug te keeren naar een oord, waar zijn hart was achtergebleven. Eerst toen hij in den trein zat, die hem naar het Noorden moest voeren, begon hij ernstig over alles na te denken en wenschte hij nooit een dergelijk besluit hebben genomen.
Te vergeefs had hij in andere landen andere indrukken gezocht. Slechts één enkel beeld had hem overal vergezeld.
Hij had haar weêrgezien op de besneeuwde Alpentoppen en in de groene valeien; in de oude bouwvallen aan de oevers van den Rijn zoo wel als in het Hartzgebergte; en steeds had zij hem naar Holland teruggeroepen, totdat hij het besluit had genomen een werelddeel tusschen haar en zich

[107:]

te doen verrijzen en de opdracht der regeering te aanvaarden.
Waarom echter had hij nog eene laatste maal het vergif willen inzwelgen, dat zijne geestkracht doodde? Waarom had hij haar weêr willen zien, haar nog grootere macht over zijne ziel willen schenken? Zou hij niet rampzaliger dan ooit vandaar wederkeeren?
Maar hij zou ten minste eenige uren van geluk hebben gesmaakt. Misschien zou zij wreed zijn, gelijk zij altijd jegens hem geweest was; doch zelfs hare wreedheid was beter dan dat onduidelijk verlangen nog eenmaal hare stem te vernemen, haar in de raadselachtige oogen te zien.
Hij was wel verplicht geweest Dr. Hooibrink van zijne komst te verwittigen; eerstens om te voorkomen dat de kleine man zelf tot hem zou komen, en ten tweede omdat het hem gemakkelijker viel schriftelijk eene reden voor zijn bezoek op te geven. Hij wilde tot geen prijs dat een zijn geheim zou. raden. Ware dit het geval niet geweest, hoeveel liever zou hij dan niet geheel en al vrij zijn geweest in doen en laten en, onverwacht aankomende, een dag ten minste gewacht hebben, aleer hij zijne overgedienstige vrienden bezocht.
Nu echter moest hij zich in het onvermijdelijke schikken, en werd hij bij zijne aankomst aan het station, gelijk hij reeds gevreesd had, door den geneesheer opgewacht, die hem naar het logement vergezelde, en: begon met hem al de nieuwtjes uit den omtrek te vertellen. Herbert hoorde hem verstrooid aan en luisterde eerst toen Hooibrink zeide:
"In het begin dacht ik dat ik me hier nooit zou kunnen gewennen. Zoolang rnijn verblijf op eene vacantie geleek, was dit minder erg, omdat ik het vooruitzicht behield nog eenmaal naar Batavia terug te keeren; maar het besluit

[108:]

mij hier als dokter te vestigen sloeg mijne liefste verwachtingen den bodem in. Enfin! Mij bleef geen keus over; het was mijn plicht, daar viel niets aan te veranderen; en het ging veel beter dan ik had durven hopen. Ik ben nog al gelukkig geweest in de behandeling van een patient, wat mij opeens als een wonder van bekwaamheid deed beschou wen; en dan is het ook wat waard voor een geneesheer over alles te kunnen beschikken wat hij maar noodig kan hebben, ook voor zijne firmste zieken. Dat is meestal reeds de halve genezing. Freule van Oudrijk is onuitputtelijk in hare weldaden."
"Ziet gij haar dikwijls?" vroeg Polanen.
"Vrij dikwijls, sedert ik haar zoo telkens om het een of ander voor mijne zieken vragen moet. Verleden Zondag heb ik haar voor het laatst gesproken en vertelde ik haar van je komst."
Herbert scheen geheel verdiept in de vraag of zijne sigaar wel trekken wilde of niet; maar toch sloeg hij haastig de oogen op en vroeg:
"Zeide zij niets bijzonders?"
"Niet dat ik mij herinner. Zij was trouwens in een oogwenk weêr verdwenen, als een pijl uit een boog. Het volk om mij heen bromde dat zij nog eens ongelukken zou aanrichten met hare roekeloosheid in het besturen van haar tweespan; en zeker is het, dat ik haar nog nooit zoo woest heb zien voortrennen."
Hij kreeg geen antwoord meer en ging voort over andere zaken te spreken, totdat zijn vriend ongeduldig werd en hem voorstelde met hem op te wandelen naar de woning zijner ouders, wien bij een bezoek wilde brengen.
"Kom bij ons eten," sprak Hooibrink vol hartelijkheid:

[110:]

Indië was wat hem geheel deed herleven en tot een ander mensch herschiep.
Hij had vrij wat moeite zijn geduld te behouden onder de langdradige gesprekken, welke het dessert opluisterden; maar in het eind toch gaf de vrouw des huizes het sein tot opstaan en was het hem vergund afscheid te nemen, met de belofte den volgenden dag weer te keeren. Agnes en Machteld deden hem uitgeleide tot aan het hek der goederen, en hij vervolgde zijn weg met den dokter, die geheel verdiept was in de herinneringen aan zijne gelukkige jaren te Batavia, en niet ophield Polanen daarvan te vertellen.
Herbert wenschte niets liever dan aldus aan zijn eigen gedachtenloop overgelaten te worden, en hij had geen twee woorden gesproken, toen zij zich reeds op den Vossenburg bevonden.
"Het spijt mij dat ik niet voor een uurtje meê naar binnen kan gaan," zeide de kleine man: "Ik ben altijd blij als ik met freule van Oudrijk in gezelschap mag zijn. Zij is geheel anders als andere menschen; maar men kan niet nalaten van haar te houden. Helaas! Wilde zij nog slechts van gedachten veranderen, ik zou de gelukkigste der stervelingen zijn en nooit meer naar Indië terug verlangen, dat. beloof ik je, Zou het je niet mogelijk wezen eens een goed woordje voor mij te doen?"
"Ik?" vroeg de jonge rechtsgeleerde, onwillekeurig glimlachend.
"Ja," antwoordde Hooibrink, zonder op zijne verbazing acht te geven, "Het kan niet anders of zij moet veel vertrouwen in je oordeel hebben. Dat is het geval met ieder die je kent; en als je haar nu eens wist te beduiden hoe veel aangenamer en gezelliger het voor haar wezen zou

[111:]

getrouwd te zijn, dan was mijne zaak gewonnen; want zij ziet hier niet een sterveling die harer eenigszins waardig is als ik. Een schoonklinkenden naam kan ik haar wel is waar niet geven; maar dat maakt den mensch ook niet gelukkiger, en voor het overige zal ik spoedig het eene jaar door het andere vijf- à zesduizend gulden verdienen, wat toch ook niet te versmaden is en haar een waarborg zal zijn dat ik haar niet om haar geld wensch te trouwen. Beloof mij dat gij mijne zaak bij haar bepleiten zult. Reeds eenmaal zijt gij zoo gelukkig bij haar geslaagd voor mij."
"Je vergeet dat dit een soort pleidooi is, zooals ik er nooit nog heb gehouden."
"Dat is niets. Je zult er slechts te welsprekender om zijn," verzekerde de dokter, hem de hand schuddende, terwijl Herbert aanschelde. "Onthoud wel dat ik op je voorspraak reken, en er morgen wat meer van hoop te vernemen."
Zijn vriend bleef hem met half spottenden, half verteederden blik nastaren. Het groote, dikke bovenlichaam waggelde op twee beentjes, zoo kort en zoo mager dat zij te zwak schenen om hetzelve te dragen. Daarbij kwam nog dat het hoofd dat van een dwerg scheen, zoo ineengedrukt was de stompe neus en zoo ver stak het hooge, breede voorhoofd boven de oogen uit; er kon geen leelijker man gevonden worden dan den kleinen dokter. En hij meende waarlijk nog kans te hebben Maria den een of anderen dag tot vrouw te krijgen. Medelijdend haalde Herbert de schouders op. Het kwam hem zoo krankzinnig voor aan hem, die haar te goed kende, verheven achtte voor wie het ook zij.
De bediende, die de voordeur opende, liet hem aanstonds binnen in eene ruime kamer, waar zich wel is waar niemand bevond, maar waar toch een paar olielampen brandden, alsof

[112:]

men er op gerekend had dat er bezoek kon komen dien avond.
Hij gevoelde hoe luid zijn hart klopte; eene onweerstaanbare ontroering maakte zich van.hem meester. O! dat oogenblik, hij had er zoo vurig naar verlangd, zonder te durven gelooven dat het ooit nog voor hem zou aanbreken. Sedert weken en maanden had hij geen anderen droom gekoesterd dan zich nog eenmaal in haar bijzijn te bevinden, nog eens hare stem te hooren; en nu ging zij binnentreden; zou hij haar waarlijk terugzien...?
Het gekraak der deur deed hem opschrikken, en ja, daar kwam zij, blonder en schooner dan ooit, met dien ouden sfinxenblik in de oogen, en reeds van verre de hand naar hem uitstrekkende.
Hij trad op haar toe en nam hare vingeren tusschen de zijne.
Geen van beiden vond een woord te zeggen.
Na verloop van eenige seconden sprak het jonge meisje:
"Wilt gij binnenkomen, of zullen wij hier blijven? Daar ginds kan ik u de kennis mijner goede schaduw laten maken."
"Zoo het u even lief is, laat ons dan hier blijven praten. Wij hebben elkander veel te zeggen aleer wij weder afscheid nemen."
Maria's voorhoofd nam eene dreigende uitdrukking aan.
"Wáárom gaat gij weg?" vroeg zij snel en terwijl zij nog altijd voor hem stond.
"Omdat ik het land van nut kan zijn," antwoordde hij ontwijkend. "Ik ben nog te jong om de diensten te weigeren, die men van mij vraagt."
"Er zijn nog anderen die dezelfde diensten hadden kunnen bewijzen, anderen die er niet onder bezwijken zouden zoo als gij."

[113:]

"Nu stelt gij u de dingen veel te donker voor," sprak Herbert glimlachend. "Het moet Hooibrink zijn, die u zulk een wanhopig tafereel omtrent mijne gezondheid heeft opgehangen. Neen, ik hoop wel degelijk, als alles goed gaat, over een jaar weêr terug te wezen."
"En wanneer alles niet goed gaat?" vroeg het jonge meisje hem doordringend aanziende.
"Welnu, dan zal ik pogen mij daarover te troosten," zeide hij met een weemoedIg lachje. "Ook in Europa kan men sterven."
"Ja, ook hier sterft men, doch zonder het verwijt roekeloos zijn leven op het spel te hebben gezet. Hier sterft men, maar in de nabijheid van zijne bekenden en vrienden; en niet op zulk een onmetelijken afstand van hen, dat zij voort blijven lachen en van het leven genieten, weken nog nadat men reeds in het graf rust."
"O! wat dat betreft, deze gedachte ten minste behoeft mij niet terug te houden. Of ik van den aardbodem verdwijn; of niet, zal niemand het hart breken."
Zij gaf hem een wenk plaats te nemen, en liet zich eveneens neerzinken in een lagen armstoel, die voor het houtvuur was geplaatst. Hare blikken rustten op de groote ronde blokken, waarlangs de vlammen zoo grillig speelden, als wilden zij ze beurtelings spelen en kwellen; en het hout klaagde voort, nu eens in zacht gesnik, ~ .weder in een gekreun, dat heel zijn pijn verraadde.
Geruimen tijd bewaarden beiden het stilzwijgen. Zij hadden elkander zoo eindeloos veel te zeggen dat zij niet onder woorden wisten te brengen.
"Men heeft mij gezegd dat gij dezelfde opdracht reeds herhaaldelijk geweigerd hadt," sprak Maria eindelijk. "Is dat zoo?"

[114:]

"Ja, dat is zoo," gaf Herbert op eenvoudigen toon ten antwoord.
"Waarom hebt gij haar dan thans niet alleen aangenomen, maar er zelfs om verzocht?"
Hij verbleekte, maar zeide met rustige stem:
"Ik ben tegenwoordig veel sterker dan vroeger. Mijn gezondheid heeft langen tijd noodig gehad om weêr geheel en al bij te komen."
"Het is daarom zeker dat gij haar vrijwillig op nieuw in enkele maanden tijds gaat verwoesten," sprak zij met bitterheid. "Weet gij dat degenen die niet aan u hechten gelukkig zijn?"
"Het aantal van hen die dat wel doen is zoo klein, dat ik mij niet behoefde te laten terughouden door de gedachte aan hen. Toen ik mij afvroeg, wien ik vaarwel moest gaan zeggen, was het lijstje bitter kort. In een halven middag was ik met die bezoeken gereed."
"O! Ik verdenk u volstrekt niet bijzonder veel vriendschap weg te schenken!" riep zij uit, hem doordringend aanziende.
"Zelfs verwondert het mij dat gij er nog aan gedacht hebt uwen kennissen hier vaarwel te komen zeggen."
"Misschien ware het verstandiger geweest juist dit afscheid te vermijden," sprak de jonge man, op gesmoorden toon.
"En waarom dat?" vroeg Maria, heel zacht.
"Omdat het 't eenige zou wezen waarbij het hart gemoeid was," antwoordde hij, plotseling opstaande en tegen den schoorsteenmantel aanleunende, als ware het hem onmoge!ijk geweest langer haar blik op zich te voelen rusten.
"Zoudt gij willen beweren dat hart verloren te hebben aan eene der dames Hooibrink?" vroeg het jonge meisje spottend.

[115:]

"Zoover heb ik het nog niet gebracht," gaf Herbert ten antwoord, terwijl hare ironie hem als gloeiend ijzer pijnigde.
"Maar gij herinnert mij daar aan eene opdracht, die ik ontving en mij schaam zoolang vergeten te hebben."
"Hebben zij u weder tot hun advocaat gekozen?"
"Helaas! ja."
"Ik had het moeten raden. Uit eigen beweging komt gij niet naar hier. Wat is er thans weêr te bepleiten?"
"De persoonlijke belangen van den dokter, die beweert geen geluk op aarde te kunnen vinden dan door u."
"En gij hebt u belast met de taak mij tot dat huwelijk over te halen " klonk het haastig.
"Ik kon hem niet weigeren er u over te spreken, al geloofde ik ook zelf niet dat hij veel kans van slagen had."
"Welnu, daar vergist gij u in!" riep zij uit, overeind rijzende en hem uitdagend aanziende.
Zijn gelaat werd aschgrauw en hij trad een stap achteruit.
"Gij wilt toch niet zeggen dat gij eene dergelijke krankzinnigheid zoudt begaan?" mompelde hij.
"Noemt gij het eene dwaasheid? Ik niet. Ik ook, ik ben het leven aldus moê geworden en evenals gij wil ik mijne toevlucht nemen tot een groot besluit. Gij komt mij een huwelijk aanraden, en ik verzoek u een gunstig antwoord over te brengen. Is daar iets vreemds in gelegen?"
"Ja, Maria; want het kan u geen ernst zijn; gij weet even goed als ik, dat alles verkieslijk boven een huwelijk zonder liefde. Zoo gij uwe eenzaamheid moede zijt, welnu, ga dan den winter doorbrengen in een onzer groote steden; gij zult er mannen ontmoeten, die inalle opzichten boven onzen armen vriend verheven zijn. Bepaal onder hen uwe keuze, en wees heel gelukkig."

[116:]

"Belooft gij mij het huwelijk bij te wonen, zoo ik op uw terugkeer wacht?"
Hare grijze oogen rustten op zijn gelaat. Een enkele zenuwtrilling zijner trekken ging voor haar verloren, en toch twijfelde zij nog altijd aan zijne liefde voor haar; zoo waar is het dat de mensch, die werkelijk bemint, de nederigheid zelve wordt, en steeds eigen macht blijft wantrouwen.
"Ik mag u niet aanraden daarop te wachten,".antwoordde hij met een gedwongen lachje; "het zou al te lang kunnen duren."
"Daareven hebt gij immers gezegd dat uwe zending binnen het jaar volbracht zou zijn?"
"Ja, mijne zending; maar het is mogelijk dat, wanneer zij afgeloopen is, ik nog geruimen tijd door de binnenlanden zal reizen; ik heb nog zoo weinig van Indië gezien en geen land is waardiger bezocht te worden."
"Heeft uw tocht naar Zwitserland u op eens in zulk een onvermoeid zwerveling herschapen? Vertel mij eens iets van uwe reis."
"Ik zou het niet kunnen," antwoordde hij somber.
"Gij, de welsprekendste rechtsgeleerde van ons land, zoudt mij uwe verschillende indrukken niet mee kunnen deelen?" riep zij ongeloovig.
"Neen; en dat om eene hoogst eenvoudige reden: ik ontving er geen."
"Onmogelijk!"
"Het is zoo, Maria," sprak hij op een toon, alsof hij plotseling tot een besluit was gek,omen. "Ik kan het u wel zeggen, want het moet u onverschillig zijn, en het zal u veel verklaren, wat tot dusverre duister in mij bleef. Toen ik op reis ging, brak ik met al de gewoonten van mijn leven.

[117:]

Ik was vroeger nooit gelukkiger geweest dan wanneer ik slechts in mijne studeerkamer zat, en de eene of andere ingewikkelde zaak tot klaarheid kon brengen. Eensklaps was dat alles veranderd; mijn met boeken gevuld vertrek scheen mij akelig hol en ledig toe; ik gevoelde mij zoo verlaten, als zelfs in de eerste dagen na den dood mijner moeder het geval niet was geweest. Overal werd ik achtervolgd door een geluksbeeld dat geen werkelijkheid voor mij kon worden. Ik poogde het te vergeten door hardnekkig voort te arbeiden; nooit was mijn werk zoo ellendig geweest. Ik trachtte mij te verstrooien, naar Scheveningen en elders te gaan; en ik zwierf daar nog veel ongelukkiger rond dan ik mij in mijne eenzaamheid gevoelde. Toch kon alleen vergetelheid mij, redden en ik zocht mijn droom te ontvluchten door op reis te gaan; te vergeefs, hij volgde mij tot op de hoogste bergen, tot in de diepste dalen en maakte mij blind voor al wat mij omgaf. Ik zou u niet meer weten te zeggen wat ik gezien heb.'"
"En gij zoekt hem thans te ontkomen in een ander werelddeel?" vroeg zij zacht, terwijl haar blik meer en meer van de oude starheid verloor.
Herbert boog toestemmend het hoofd.
"Laat mij u dan zeggen dat ook dit vruchteloos zal blijven," fluisterde Maria, naderbij tredende: "Men kan zijn leed tot zwijgen brengen, zijne wanhoop ontvluchten; aan zijne droomen ontkomt men niet, hoe ver men daarvoor ook weg moge zwerven, want zij zijn een deel van onszelven."
"Zoo het leven ze ons dan niet ontnemen wil, de dood is barmhartiger," sprak Polanen, welhaast onhoorbaar.
"Is het daarom dat gij uwe gezondheid op het spel gaat zetten?" vroeg zij verschrikt: "weet gij dat dit bijna gelijk staat met zelfmoord?"

[118:]

"Neen; want ik zal den dood niet zoeken," antwoordde hij rustig: "maar zoo hij zich over mij ontfermen wil, zal hij een weldaad verrichten en mij welkom zijn."
"En wilt u mij den naam van uw droom niet zeggen?"
"Waartoe? Laat hem ten minste ongenoemd met mij sterven. Het zij u voldoende te weten dat mijn vertrek op geen gril van het oogenblik berust en dat mijne terugkomst onwaarschijnlijk is."
"Wilt gij mij toestaan zijn naam te raden?" klonk het zacht.
"Gij zoudt het niet kunnen."
"Gelooft gij?"
"Beproef het."
"Hij draagt een vrouwennaam...."
"Maria!" riep Herbert uit: "ga niet verder."
"Dat behoeft ook niet, want gijzelf hebt hem genoemd!" zeide zij, zijne handen grijpende en naar hem opziende met de stralende, lichtkleurige oogen: "Of gelooft gij niet dat ik uw geheim reeds bij oogenblikken meende geraden te hebben? O! Gij hebt mij willen ontvluchten, niet waar? Mij alleen? Kunt gij dat tegenspreken?"
"Neen," antwoordde hij op smartelijken toon: "Gij hebt volkomen juist in mijn hart gelezen. Ik behoef het u thans niet meer te verbergen, hoe belachelijk het u wellicht ook toe zal schijnen uit den mond van een zoo ernstig man als ik, die het leven meende door te gaan zonder ooit geweten te hebben wat liefde was; maar ik heb u bemind van het eerste oogenblik af waarop ik u hier terug zag; gij hadt slechts woorden vol bitterheid en verwijten voor mij, en toch gevoelde ik een bijna onweerstaanbaar verangen dat wreede kopje naar mij toe te trekken en te liefkoozen, tot het in mij geloofde. Dien avond onder het onweder ben ik

[119:]

zoo gelukkig geweest als slechts een sterveling zijn kan, en hadt gij mij, daarna niet zoo meêdoogenloos van uwe zijde verjaagd, ik zou de kracht gemist hebben van hier te gaan zonder u gezegd te hebben hoe lief ik u had. Daarna heb ik getracht u te vergeten; ik vermocht het niet, en daarom alleen wil ik een afstand tusschen ons leggen, zóó groot, dat ik niet voor de verzoeking bezwijken kan tot u weder te keeren."
"En waarom zoudt gij niet wederkeeren?"
"Omdat mijn bijzijn u niet aangenaam kan zijn."
"Gelooft gij?" fluisterde zij: "Wil ik u iets anders vertellen? Ik heb niet, zooals gij, jarenlang gewacht om te beminnen. Als een kind reeds kreeg ik iemand lief, die zich niet meer om mij bekommerde, dan om een schoothondje, dat hem de hand zou hebben gelekt. Die gehechtheid groeide met mij, en werd ten laatste een deel van mijn leven. Ontneem mij dat niet, Herbert, door het uwe in gevaar te brengen. Bedenk dat ik u alleen bezit."
"Maria," mompelde hij, zich ontworstelende aan de begoocheling, welke zich plotseling van hem meester maakte: "spot niet met mijn gevoel voor u; gij moogt aan alles twijfelen en er den spot meê willen drijven; maar doe het niet met mijne liefde; zij is daartoe te groot, te oprecht. Ik lijd er te veel onder."
"Gij, die mij van ongeloof beschuldigt, waarom twijfelt gij aan mij?"
"Omdat gij mij niet lief kunt hebben, ik, die zoo veel ouder ben dan gij, die niets heb dat u aan mij zou kunnen boeien..."
"O! Thomas, zal ikzelve het u dan moeten zeggen hoe lief gij mij zijt?" vroeg zij zacht, de handen op zijn schou

[120:]

ders leggende: "Ik vraag niets anders van de wereld meer dan eene plaats, eene groote plaats in uw hart, en dit ééne offer van uwe liefde: dat gij niet heen zult gaan."
En hij geloofde ditmaal aan zijn geluk, en zijne armen sloten zich om hare tengere gestalte heen, terwijl zijne lippen haar voorhoofd zochten. Hij was buiten staat te spreken, en ook zij vond geen woorden meer. De menschelijke taal schijnt zoo arm in enkele uren. Met gesloten oogen leunde Maria tegen hem aan, de ziel vervuld van eene blijdschap zóó groot, dat zij haar bijna vrees aanjoeg, Kon het mogelijk zijn dat men hier beneden een zoo volkomen geluk mocht smaken? Welk een vrede zich voortaan voor het leven lang beschermd te weten door dien krachtigen arm; de zekerheid te hebben hoe innig zij bemind werd door den ééne, die haar dierbaar was boven al wat zij ooit had liefgehad.
En hijzelf, hij duizelde van zijn eigen geluk. Nu eens begreep hij hoeveel teederheid zich verborgen had tot in hare wreedste woorden; hoe zij elkaar voortdurend gepijnigd hadden, omdat zij elkanders liefde niet begrepen en elkaars onverschilligheid niet dragen konden. Er lag eene onbeschrijfelijke zoetheid in dat fraaie hoofd, dat zich anders zoo trotsch, zoo vermetel, zoo uitdagend op kon heffen, aan zijne borst te zien rusten met dien zachten glimlach van geluk, die eIken trek van spotternij om den mond had weggestreken.
"Gij zult niet gaan, niet waar?" smeekte zij, ten laatste.
Herbert ontwaakte als uit een tooverdroom, en haar naast zich op eene sofa plaats latende nemen, antwoordde hij op een toon, waarin men duidelijk eene groote smart hoorde weêrklinken
"Ik zou u willen gehoorzamen, Maria; mijn eigen hart

[121:]

zou thans geen vuriger wensch koesteren dan bij u te blijven, om u niet weder te verlaten; maar ik mag den spot niet drijven met de regeering."
"Wat behoeft gij u om het gouvernement te bekommeren?" vroeg zij, beangstigd voor haar nauw verworven geluk:
"Niemand zal er onder lijden of gij uwe reisplannen intrekt; wat zeggen staatsbelangen naast persoonlijke levensvreugde? En gij kunt u zoo gemakkelijk verontschuldigen, met de trouwens volkomen ware verklaring, dat de doktoren uwe gezondheid ongeschikt voor Indië hebben geoordeeld."
"En men zou daarna vernemen, dat ik die verklaring had afgelegd op het oogenblik zelf dat ik er belang bij had in Nederland te blijven; neen, liefste, dat is onmogelijk, te meer omdat ik zonder bezoldiging ga, en dus tot dubbele kieschheid tegenover het land verplicht ben."
"Maar ik kan u toch den dood niet te gemoet laten gaan!" riep het jonge meisje uit, zijne handen vaster in de hare klemmende: "en dan die droefheid u weêr te verliezen op het oogenblik zelf dat Ik u gevonden heb."
"Voor mijn leven behoeft gij niet meer te vreezen," klonk het op geruststellenden toon: "Ik ben thans zóó gelukkig dat ik hetzelve zal weten te verdedigen tegen elken aanval van het klimaat. En wat onze scheiding betreft, zij zal niet lang duren, dat beloof ik u. Van het oogenblik af waarop ik mij inscheep zal ik slechts één verlangen kennen: hier weder te keeren; u opnieuw in mijne armen te klemmen.
Door dien wensch bezield, zal ik mijne zending spoedig volbracht hebben, en ik geloof zeker binnen de zes maanden terug te zijn. Wij schrijven thans November; in Mei hoop ik u weder te vinden voor alttjd; en tot dan, nietwaar, zult gij mij onze scheiding helpen dragen door uwe brieven?

[122:]

Den eenige, dien ik ooit van u ontving, bewaarde ik steeds zorgvuldig in mijne zakportefeuille. Het was eene reliquie, die ik voor niets ter wereld zou hebben afgestaan."
Maria van Oudrijk hief het hoofd op; haar blik zocht den zijne, en in hare oogen lag eene uitdrukking van zoo hevigen angst, dat Herbert er van huiverde.
"Ga niet heen," smeekte zij nogmaals: "Er is iets dat mij toefluistert u daarvan terug te houden, omdat wij elkander verliezen zullen zoo gij vertrekt. Gij zegt mij tegen den dood te zullen waken: is men niet altijd machteloos tegenover hem? O! .Ik weet het, gij zult hem thans niet zoeken, gelijk gij eerst van plan waart; maar is hij niet een vijand, die degenen versmaadt die zijne komst aanroepen, en steeds gaat tot allen, die voor zijne aanraking terugdeinzen omdat zij gelukkig zijn? Kan hij u niet overrompelen, in één dag; in één uur? Denk aan uwe moeder. Ook zij scheen's avonds nog gezond en was den volgenden dag reeds niet meer. Hier ook kunt gij sterven, zult gij mij zeggen; maar hier ten minste zijn wij bij elkander, en zou ons althans den troost geschonken worden elkaar tot het laatst toe bij te kunnen staan. Stelt gij u den puinhoop van mijn leven voor, indien ik uit lndië het bericht vernam van uw overlijden? Hier zou niets eene verandering hebben ondergaan, alles zou er even zonnig, even lachend uitzien, alsof niet mijn leven vernietigd was geworden. Zelfs al seinde men mij het bericht over, zou ik niet eens bij machte zijn ook maar eenige bloemen te zenden, waarmede men u in het graf kon leggen. O! Herbert, geef aan mijne smeekingen gehoor. Het is zoo hard, zoo vreeselijk hard, u terstond weêr te moeten missen; u met eene zoo folterende vrees na te staren."

[123:]

"Maar mijn eergevoel is er mede gemoeid."
"Gij vat dat veel te ernstig op. Wie zal er zich over een jaar nog over bekommeren of Mr. Herbert van Polanen zijn geluk verkoos boven eene opdracht van den staat? Wie geeft u echter ooit aan mij weder, zoo gij daarginds bezwijkt?"
"Ik kan niet, Maria, ik kan mijn eens gegeven woord niet hernemen. O! Bespaar ons beiden de pijn nog langer daarover te strijden. Wij gaan slechts voor zeer korten tijd van elkander; het zal ons meer dan ooit de grootte onzer gehechtheid toonen en ons leeren hoe onmisbaar wij elkander zijn: Nu ik u gevonden heb, blijf ik zoo lang mogelijk bij u, en zal ik de laatste toebereidselen tot mijn vertrek van hier uit maken. Als ik terugkom zal ik geen dag in het land wezen of ik ben bij u, en in mijne afwezigheid zult u telkens nieuwe bewijzen ontvangen hoezeer mijne gedachten met u bezig zijn."
"Dus ishet u geheel en al onmogelijk toe te geven aan mijn verzoek?" vroeg zij, hem doordringend aanziende.
Herbert's oogen vestigden zich op haar met eene uitdrukking van onbeschrijfelijke droefheid.
"Geheel en al," prevelde hij.
"Dan zal ik er u ook niet meer om vragen" sprak zij zacht: "want ik moet u voortaan het leven helpen verlichten en niet zwaarder maken. Alleen, ik heb uwe belofte dat gij spoedig wederkeren zult; onthoud dat wel. Het is ook niet meer dan billijk dat ik de boete zou dragen voor mijn eigen twijfel aan uw hart. O! zoo ik slechts had durven gelooven dat gij mij liefhadt, dien laatsten zomeravond; gij zoudt er nooit aan gedacht hebben te vertrekken."
"Waarom moest gij mij begrijpen, daar, waar ikzelf u niet verstond? Maar, mijne lieveling, wij zullen elkander deze

[124:]

boete onzer wederzijdsche kortzichtigheid trouw helpen dragen en verzachten, en wanneer ik terugkeer, niet waar, zullen wij spoedig voor altijd vereenigd zijn? Ik zal u dan geen uur meer in mijn leven kunnen missen."
"Maar zult gij afstand Voor mij kunnen doen van het stadsleven? Ikzelve zou heel goed den Vossenburg voor den Haag kunnen verlaten; doch wat zouden wij daar ginds beginnen? Wij hebben beiden de afzondering even lief, en die afzondering vindt men nergens zoo volkomen terug als in de bosschen en de vrije natuur."
"O! neen, geen stadsleven meer voor ons," antwoordde Herbert: "Laten wij ons geluk voor altijd hier begraven. Wij zullen trachten zooveel goed te doen als onze hand slechts vindt te doen, en voor het overige de menschen ontvluchten."
"Eén huisvriend zullen wij toch hebben, vrees ik," lachte het jonge meisje: "en wat zult gij dien goeden dokter wel zeggen, nu gij zijne zaak zoo goed bepleit hebt?"
"Ik zal hem zeggen, wat de waarheid is, dat ik mijne eigene gevoelens onder dat pleidooi heb verraden, en dat gij de voorkeur hebt gegeven aan den vriend uwer kinderjaren,"sprak Polanen ernstig: "Weet, gij, Maria, dat de herinnering aan dat verleden altijd onder de liefste beelden zal blijven, welke mij ooit geschonken.werden? Er ligt voor mij iets zoo onuitsprekelijk zoets in de gedachte dat ik reeds toenmaals zoo veel liever met u bezig was dan met de anderen; dat wij toen reeds bij elkander schenen te behooren; Kunt gij u nog den avond voor den geest halen, dien wij allen gezamenlijk doorbrachten bij uw buren van den Staaldert?"
"Ja, ik weet dat alles nog, alsof het gisteren ware gebeurd," fluisterde zij, de oogen sluitende, als wilde zij nog

[125:]

eens al die visioenen tot zich weêr doen keeren: "maar spreek mij daarover; het is mij zoo lief dat nog eenmaal te doorleven, en vooral ook te hooren dat niets daarvan u ontging."
"De familie van Male had ons allen uitgenoodigd thee te komen drinken op den Staaldert. Uw vader vond er bezwaar in dat gij meê zoudt gaan, maar ik ruimde zijne tegenwerpingen uit den weg door te beloven dat ik voor u zou zorgen," zeide Herbert, haar dichter tot zich trekkende.
"En nooit deedt gij het op treffender wijze dan dien avond," klonk het zacht,. terwijl zij zijne hand aan hare lippen klemde:
"Nog altijd zie ik u uit het rijtuig stappen en mij voorzichtig daaruit beuren, als vreesdet gij voor niets zoozeer als mij pijn te doen. En toen de anderen naar buiten gingen om eene wandeling te maken, vroegt gij vergunning mij op den vijver voort te roeien. Gij droegt mij wederom in de boot, en zeker een uur lang bleef ik op het water, terwijl gij mij allerlei opera-liederen voorzongt. Ik geloof niet dat iemand anders dien avond zóó gelukkig kon zijn."
"Een uwer zusters maakte bij ons aan wal stappen, de vrij juiste opmerking dat ik niet heel beleefd tegenover onze gastvrouw was geweest; maar deze keerde zich met haar zachten glimlach tot mij om mij gerust te stellen, want zij had het verwijt opgevangen."
"Ja, ik meen haar antwoord nog te hooren: Ik hoop dat mijn zoons ook eenmaal op die wijze aan de beleefdheid tekort zullen komen, mijnheer van Polanen. Wie hart toont te bezitten heeft altijd goede vormen."
"En toen wij huiswaarts zouden keeren, beurde ik u weder in het rijtuig; doch ik bemerkte spoedig hoezeer deze ongewone uitgang u vermoeid had en ik nam u in mijne

[126:]

armen en hield u aldus vast, totdat gij in slaap vielt en uw hoofdje al zwaarder en zwaarder tegen mij aan rustte. Niet ver van huis werdt gij plotseling wakker, en u angstig aan mij vastklemmende, fluisterdet ge: "Ik droomde dat gij weg waart; maar nu is het goed, nu ben ik weêr gerust."
"Ik herinner mij nog volkomen die pijn; zij was dezelfde als toen gij werkelijk zijt vertrokken. Nooit was het op Oudrijk zoo uitgestorven of treurig. Misschien gevoelden de anderen het niet zooals ik; maar mij was het alsof alle leven ons op eenmaal verlaten had. Mama vreesde, geloof ik, dat men mij plagen zou, ten minste ik hoorde haar telkens herhalen dat men mij vooral met rust moest laten, omdat ik minder wel was; en zoo kon ik uren achtêreen blijven liggen, zonder tot iemand te spreken, steeds terugdenkende aan het gell!k der vorige dagen."
"Hoe weinig dacht ik toenmaals dat gij nog eens mijne vrouw zoudt worden."
"En hoe verschrikt zou ik hebben opgezien indien iemand het mij destijds had voorspeld. Gij kwaamt mij voor als stond gij zoo verre boven al de ovelige menschen verheven. Geen sterveling geleek in mijn oog op u. Slechts een enkelen keer vernam ik iets, dat mij daaraan deed denken. Gij waart reeds eenige jaren weg; ik begon beter te worden en zat een hoekje bij het raam te lezen, terwijl mijne ouders:over het huwelijk mijner zuster Emilie spraken. Plotseling zeide mijn vader binnensmonds: "Ja, zij zien er allen lief uit en zullen stellig goede partijen doen; voor dat kleintje, daar zal er wel nïets anders op zitten dan oude vrijster te worden." - "Misschien is dat met haar karakter, nog het gelukkigste wat haar gebeuren kan," antwoordde mijne moeder, die zich overtuigd hield dat ik te veel in mijne

[127:]

lectuur verdiept was om iets te verstaan: "Er is maar één man ter wereld, dien.ik goed genoeg voor haar zou hebben gevonden, maar hij is zooveel ouder dan zij en zal misschien nooit wederkeeren. Ik bedoel Herbert van Polanen. Hij alleen heeft haar begrepen gelijk zij was." Mijn vader lachte haar hartelijk uit; maar ik vergat hare woorden nooit, en nu zij zich in het eind bewaarheid zien, is het mij zoo goed te denken dat dit ook eenmaal haar liefste verlangen voor mij was, en dat zij dus wel heel tevreden moet zijn."
Sprakeloos omhelsde Herbert haar. De grootte van zijn geluk joeg hem bijna vrees aan.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina