doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[128:]

ZESDE HOOFDSTUK.

Den volgenden morgen vroeg meldde Hooibrink zich bij zijn vriend aan, en vond, tot zijne verbazing Herbert bezig met het schrtjven van brieven.
"Je verliest geen oogenblik, zie ik," sprak hij lachend. "Ik dacht dat je hier ten minste wel eenige dagen vacantie zoudt nemen."
"Er valt heel wat meer te regelen vóór mijn vertrek, dan ik eerst gedacht had," antwoordde de jonge rechtsgeleerde, wiens gelaat zoo ernstig bleef dat de dokter hem verschrikt aanzag, terwijl hij vervolgde: "Ik heb je iets mede te deelen, waarbij ik een beroep moet doen op je trouwe vriendschap."
"Waar je ten allen tijde en in alle omstandigheden op rekenen kunt," verklaarde de kleine man vol kracht.
"Je weet ik bracht gisteren avond een bezoek aan freule van Oudrijk."
"Ja, en zelfs heb je me beloofd een goed woord voor mij

[129:]

te doen. Je wilt mij zeker zeggen dat je pogingen schipbreuk leden; geloof er mu in dat geval niet minder dankbaar om. Ik twijfel geen oogenblik of je hebt gedaan wat in je vermogen lag."
"Meer dan dat misschien; want de zaak die ik bepleitte was mijzelf zoo dierbaar, dat er al mijne vriendschap toe vereischt werd, om te trachten zulk een prijs voor een ander te winnen…"
"Herbert!" riep de jonge geneesheer uit, "je wilt toch niet zeggen dat je ook van Maria hieldt?"
"Ja," antwoordde Polanen eenvoudig.
"Maar waarom mij dat dan niet bekend?" luidde het verwijtend.
"Omdat ik geen oogenblik de hoop durfde koesteren dat zij eenige liefde voor mij zou gevoelen. Waartoe dan gesproken over iets dat mijn geheim moest blijven tot het einde toe? Maar zij raadde wat er in mij omging en wat mij naar Indië dreef, en, mijn vriend, het doet mij innig leed u verdriet te veroorzaken, doch zijzelve had nog altijd de gehechtheid harer eerste jeugd voor mij behouden."
Een oogenblik werd het anders zoo hoog gekleurd gelaat van den dokter zoo bleek, dat Herbert vreesde hem werkelijk een doodelijken slag te hebben toegebracht; maar terstond daarna was hij zijne aandoening weder meester en schudde bij zijn vriend vol hartelijkheid de hand.
"Het doet mij plezier voor u beiden," zeide hij. "Niemand is beter in staat haar gelukkig te maken dan gij, en ik ben stekeblind geweest, dat. ik niet aanstonds raadde hoe het met je gesteld was; maai ik dacht dat je nooit naar eene vrouw zoudt omzien, en dat geen enkel gezelschap voor je boven de eenzaamheid ging. Nu, de zaak heeft ten minste

[130:]

één zonnigen kant yoor mij: dan zal ik je weêr voor goed in mijne nabijheid krijgen, zooals vroeger in Indië. Jammer maar dat ik geen advocaat ben, of ik vroeg terstond met je te mogen ruilen en in je plaats je opdracht te gaan vervullen."
Uit erkentelijkheid voor de gulle wijze waarop hij zich in het geluk zijner vrienden verheugde, werd hij dien middag ten eten genoodigd op den Vossenburg, in gezelschap van Machteld en Agnes, die beiden heel wat meer moeite hadden zich over het ten gronde gaan harer jongste hoop te troosten.
Beiden hadden zich tot dusverre gevleid dat Herbert in het eind voor hare betoovering zou zwichten, en het was hard heel hard een ander, die toch reeds zoo rijkelijk door het lot gezegend was, te zien genieten van eene vreugde, die, althans wat overeenkomst in jaren betrof, veeleer een der zusters toekwam. Zij behoefden gelukkig niet lang getuige te wezen van Maria's verloving, want reeds den volgenden dag vertrok freule van Oudrijk naar haar oudsten broeder, die gehuwd en op het buiten harer ouders gevestigd was.
Ofschoon de, band, die hen aan elkander hechtte, verre van nauw was, achtte het jonge meisje het beter op Oudrijk de laatste dagen door te brengen, welke Herbert nog aan hare zijde zou mogen slijten; op deze wijze belette zij alle gemompel der wereld, en kon hij tevens hare naaste bloedverwanten weerzien. Zijne familie zouden zij bezoeken na zijn terugkeer.
Maar ofschoon zij ook hier veel bij elkander waren, had toch reeds een dichte sluier hun geluk beneveld' Maria's broeder bezat een talrijk gezin en had eene vrouw gehuwd zonder fortuin. Ofschoon hij er zich misschien zelf nauwelijks rekenschap van durfde geven, had hij tot dusverre altijd

[131:]

gehoopt dat zijne jongste zuster ongehuwd mocht blijven.
Men had hem meer dan eens gezegd dat eene ziekte, als die welke zij in hare kinderjaren had gehad, op lateren leeftijd gewoonlijk wederkeert; het was dus niet waarschijnlijk dat zij oud zou worden, en stierf zij ongetrouwd, dan kwam een groot gedeelte van haar geld tot hem. Hare voorliefde tot de afzondering had dit vooruitzicht meer en meer veld doen winnen, en nu het zoo onverwacht den bodem ingeslagen werd, gevoelde hij zich daarover zoo ontstemd, dat hij er een soort troost in vond haar opzettelijk onaangenaam te zijn. Wetende hoe kort Herbert nog slechts aan hare zijd mocht vertoeven, nam hij hem met zich mede op lange wandeltochten in den omtrek; of waren zij bijeen, dan droeg hij zijne vrouw op steeds om en bij hen te blijven, zoodat alle vertrouwelijkheid uit hunne gesprekken verdween, en zij verhinderd werden elkander hunne indrukken mede te deelen.
Dit had, vooral op het jonge meisje, eene noodlottige uitwerking. De verbittering welke eerst onder den invloed van het geluk hare ziel had verlaten, keerde daarin terug en deed tot zelfs Herbert lijden. Ziende hoe weinig hare levensvreugde beteekende voor hare naaste familieleden, begon zij bij oogenblikken te twijfelen ook aan zijne liefde; als men dengenen onverschillig is, die door alle koorden des harten tot ons getrokken moesten zijn, dan wordt het moeielijk nog te gelooven dat men iemand dierbaar zou kunnen zijn; en uren lang bleef zij des nacnts slapeloos doorbrengen, onophoudelijk ten prooi aan de kwelling der vraag of Polanen zich niet vergist had omtrent den aard zijner gevoelens voor haar. Waren het niet veeleer de herinneringen aan het verleden. waaraan hij altijd zoozeer gehecht was geweest, die

[132:]

hem tot haar getrokken hadden? O! zeker hij was volkomen oprecht in zijne gansche houding tegenover haar; maar bedroog hij zich niet zelven? Was het niet de vriendschap, eenmaal aan Willem toegedragen, die hij thans schonk aan wie zoozeer op den doode geleek?
Zij had hem dit alles willen vragen; vóórdat zij voor zoo lang zouden scheiden, had zij behoefte gehad een blik in zijne ziel te werpen, om zich te overtuigen van de grootte der plaats welke zij in zijn hart innam. Thans was haar dit onmogelijk; zij zou hem zelfs niet onopgemerkt hebben kunnen schrijven, en wilde niet dat men openlijk den spot zou drijven met eene briefwisseling tusschen twee personen, die elkander heel den dag konden zien en spreken.
Meer en meer trok zij zich daarom in zichzelve terug, en de jonge man vroeg zich meer dan eens af of zij geen berouw gevoelde over de toestemming, hem zoo gulweg geschonken. Hun leeftijd verschilde zoozeer - daarbij was zij meer dan iemand anders aan hare vrijheid gehecht, en misschien, misschien ook was het haar duidelijk geworden dat haar hart tot meerdere liefde in staat was;
Den dag vóór zijn vertrek gaf men op Oudrijk een groot diner ter zijner eere, zonder zich te bekommeren over de vraag of hij niet vrij wat liever deze laatste uren van samenzijn in alle stilte had doorgebracht. Te vergeefs had Maria haren broeder te verstaan gegeven, dat Herbert zich zoo geheel van de wereld afgezonderd had, dat het hem slechts onaangenaam kon wezen zulk een feest bij te wonen; men deed alsof men haar niet begreep, en er werden tal van uitnoodigingen gedaan, welke door ongeveer dertig vroegere bekenden van het jonge meisje aangenomen werden.
Zij zag er dien dag bleeker en zwakker uit dan gewoonlijk;

[133:]

want nooit nog had zij zich zoo ongelukkig gevoeld als nu zij het uur der scheiding zag naderen, zonder dat zij hem had kunnen smeken den storm in haar gemoed tot bedaren te brengen. Toch was zij zóó schoon toen zij de receptiezaal binnentrad, in haar toilet van lichtblauwe zijde, dat Herbert moeite had een kreet van bewondering, te onderdrukken, en niet kon nalaten het haar toe te fluisteren, terwijl hij haar begroette.
"lk reken er op dat je van middag eens heel vroolijk zult zijn Maria," sprak op hetzelfde oogenblik haar broeder. "Het diner wordt gegeven ter eere van u beiden; en je weet hoeveel men kan toebrengen tot de vroolijkheid der algemeene stemming."
In de grijze oogen kwam eene onbeschrijfelijke uitdrukking.
Men eischte dus van haar dat zij hare eindelooze droefheid, welke toch ieder zich voor kon stellen, tot zwijgen zou brengen, om een aantal genoodigden bezig te houden met eene gekunstelde vroolijkheid? En men zou haar van ondankbaarheid hebben beschuldigd als zij haar broeder zijne wreedheid had verweten. O, die wereld, die wereld, aan wat al moeielijkheden onderwerpt zij degenen die dieper gevoelen dan zij.
In haar gekrenkten trots besloot zij aanstonds dien avond haar lijden te verbergen onder het masker eener groote opgeruimdheid, en ofschoon haar lach gemaakt en bijna smartelijk klonk, wist zij nog druk te praten, blijkbaar zoo geheel en al met hare vrienden van voorheen bezig te zijn, dat Polanen haar meer dan eens met een blik vol droeve verbazing aanzag.
Hij zat aan hare linkerhand en zoo druk werd hij door zijne overburen bezig gehouden, dat hij eerst tegen het

[134:]

dessert gelegenheid vond halfluid tot haar te zeggen: "Morgen op dit uur zijn wij reeds ver van elkander."
"Betreurt gij dat vooruitzicht?" vroeg Maria, de oogen met een doordringenden blik op hem vestigende.
"Hoe kunt gij zoo iets vragen?" sprak hij verwijtend, "Kost het uzelve dan niets?"
"Er zijn dagen geweest, zooals heden bijvoorbeeld, waarop ik bijna naar dat oogenblik heb verlangd."
De jonge rechtsgeleerde verbleekte, maar antwoord inwendig en onhoorbaar voor anderen:
"Zoo gij uw besluit mocht betreuren, Maria, dan zal ik u geen oogenblik het recht betwisten uw woord terug te nemen."
"Zou het u niet lief zijn indien ik dat deed?"
"Hoe kunt gij iets dergelijks vragen? Gij weet zoo goed wat het mij zijn zou."
In zijne stem had iets gelegen dat haar trof, ondanks al haar twijfel en zij vervolgde dan ook met zachter uitdrukking van oogen:
"Weet ik waarlijk nog wat ik ogelooven moet, of niet? Heeft men ons ook slechts een uur in de gelegenheld gelaten elkander te spreken over hetgeen ons het naast aan het hart lag? Ja, ik heb soms naar het oogenblik onzer scheiding verlangd, omdat het mij toescheen als vervreemde elke dag, dien wij hier samen doorbrachten, ons meer en meer van elkander."
"En vreest gij niet dat, zoo dit reeds het geval is daar waar wij toch bijeen zijn, het veel meer zoo zal wezen als zulk een onafzienbare afstand ons aan elkander ontrukt?"
"O! neen, neen, want dan ten minste zal ik kunnen schrijven; dan zult gij zelf lezen wat er in mijn binnenste

[135:]

omgaat, zult gij mij leeren kennen zooals ik waarlijk ben; en gij zult mij geruststellen niet waar, zoo dikwijls als de twijfel mijne ziel binnensluipt?"
Zijn oog rustte vol liefde op haar.
"Twijfelt gij dan nog somtijds aan mij?" vroeg hij zacht.
"Ja! Vergeef het mij, Herbert," mompelde zij, ditmaal gevoelende hoezeer zij zich verstout had. "Ik heb hier zooveel geleden; nooit, als eene pijnlijke vraag bij mij oprees, mocht ik u smeeken zulk een spookbeeld te verjagen; nooit bracht iets mijne ziekelijke verbeelding, tot rust, en reeds had ik de hoop opgegeven u nog zelfs zooveel als deze enkele woorden van opheldering te kunnen toevoegen."
"Zult gij mij altijd alles schrijven, wat erin uw binnenste omgaat?" vroeg Herbert.
"Alles; zoo gij zelf het ten minste wilt; want ik vrees dat gij meer dan eens mijne Thomas-natuur moede zult worden," sprak Maria met een zwak glimlachje.
"Ik u moede worden?" herhaalde hij ongeloovig. "Maar, niet waar, gij zuit ook beproeven voortaan op mijne liefde te vertrouwen?"
"Ja, ik zal het leeren; en eenmaal als wij altijd bijeen zijn, in onze heerlijke eenzaamheid van den Vossenburg, zal er nooit weder van eene dergelijke verwijdering tusschen ons sprake zijn. Tot dien tijd zult gij geduld met mij moeten hebben en ook een weinig medelijden. Het. bezit van dat geld, dat mij zoozeer benijd wordt, is voor mij een vloek geworden. Gij weet niet hoe gelukkig ik mij gevoel dat ik mij ten minste nooit heb moeten afvragen of gij mij niet om mijn fortuin hadt gekozen."
"Zoo ik dus arm ware geweest, zoudt gij mijne liefde verworpen hebben?" vroeg hij glimlachend.

[136:]

"Ik vrees dat mij die kracht zou hebben ontbroken; maar van den ochtend tot den avond zou ik vervolgd zijn geworden door den angst. dat ik niets anders in uw oogen was dan de rijke erfgename. Is het niet mijn vermogen alleen dat zulk een wreeden scheidsmuur tusschen mij en de mijnen opgeworpen heeft? Doen zij mij niet boeten als voor eens misdaad, voor het toeval dat mij wat meer goud in den schoot wierp dan hen? Heeft datzelfde goud mij niet tot zelfs aan vriendschap leeren twijfelen? O! neen, ik dank den hemel, die u rijk heeft gemaakt. Tusschen ons ten minste kan eene dergelijke nevenbedoeling niet bestaan en ons geluk vernietigen."
Hij wilde haar antwoorden; maar reeds vestigde een overbuurman Herbert's aandacht op eene quaestie betreffende de troonopvolging, en was hij gedwongen met een zucht het gesprek te staken, dat alleen belang voor hem had.
Den verderen avond konden zij elkander slechts nu en dan een enkel woordje toevoegen, en het was eerst den volgenden morgen, op het oogenblik dat het rijtuig reeds voorstond om Polanen naar het station te brengen, dat zij elkaar alleen zagen, en tot zelfs in al hunne droefheid nog eene schemering van vreugde terugvonden.
"Zult gij terugkomen, wat er ook gebeuren moge?" fluisterde zij hem toe, terwijl haar hoofd op zijne borst; rustte.
"Ja, ik zal terugkeeren, liefste," mompelde hij en hij voelde hoe de hand, welke de hare omsloten had, beefde.
"Zoodra gij de minste verschijnselen waarneemt uwer vroegere ziekte, laat dan uwe gansche zending varen Herbert," ging zij smeekend voort. "Herinner u dat ik u alleen bezit in de geheele wereld."
"Stel u gerust, Maria, ik zal voorzichtig wezen; mijn eigen

[137:]

geluk hangt er immers van af: Slechts enkele maanden, die als een booze droom voor ons voorbij moeten gaan, en wij vinden elkaar weder om nooit meer van elkander te gaan, Zie mij nog eenmaal aan, wilt ge? Ja, zoo is het goed; het is mij alsof ik tot op den bodem van uw hart kan lezen aldus. Wilt gij thans beloven u steeds te herinneren hoe lief ik u heb, met hoeveel pijn ik u moest verlaten, en dat gij mijne vreugde, mijn leven, mijn alles zijt?"
Hunne oogen waren op elkander gevestigd met eene uitdrukking van onuitsprekelijke teederheid, onmetelijk vertrouwen, en zij beloofde hem alles wat hij vroeg.
Weinige minuten later was hij verdwenen; en nog dienzelfden dag vertrok zij naar haar eigen landgoed. Het ware haar onmogeIijk geweest langer op Oudrijk te vertoeven, nu zijn vertrek daar eene leegte had achtergelaten, welke zij slechts vergelijken kon bij de troosteloosheid welke zij reeds eenmaal in hare kindsheid had leeren kennen, toen hij eveneens van daar was gegaan, gelijk thans belovende tot haar weder te keeren.
Achterover geleund in de kussens van het spoorrijtuig dat haar huiswaarts voerde, had zij de oogen gesloten en volgde zij in gedachten den dierbaren reiziger, die reeds den volgenden morgen het land zou hebben verlaten. Eene wilde smart vervulde haar binnenste, en tot zelfs in die ure gevoelde zij dat hij haar niet liefhad zoozeer als zijzelve hem beminde. Was het niet alleen haar hoogmoed geweest, die heur verhinderd had hem te spreken van het eenige middel om aan de droefheid dezer scheiding te ontkomen? Had hijzelf niet op dat denkbeeld moeten komen en haar smeeken zijne vrouw te worden, aleer hij die reis ondernam, om hem als zoodanig te vergezellen? Zeer zeker, het was eene lange,

[138:]

eene vermoeiende reis, waarvoor menige vrouw ware teruggedeinsd; maar had hij niet vooraf overtuigd kunnen wezen dat zij hem vol vreugde dat offer zou hebben gebracht?
Hij was echter niet op dat denkbeeld gekomen en met elke seconde werd zij verder van hem weggescheurd, dichter die eindelooze maanden te gemoet, gedurende welke zij hem geen enkele maal zou mogen aanschouwen.
Toen zij op den Vossenburg aankwam, scheen alles haar even kil en somber toe; zij had gedurende hare afwezigheid hare juffrouw van gezelschap vergunning gegeven naar hare familie te gaan, en deze had den vorigen avond terug moeten komen, ten einde alles in orde te hebben bij Maria's verschijnen; maar zij had zich vergenoegd een brief te schrijven, waarbij zij als oorzaak van haar wegblijven opgaf dat er juist eene zeer mooie betrekking bij een bejaard weduwnaar was opengekomen, en dat, aangezien de freule toch binnen kort dacht te trouwen, het haar meer in haar voordeel had toegeschenen, terstond in functie te treden bij den ouden man.
Maria zou gemakkelijk hare beweegredenen tot dien stap begrijpen en wel de goedheid willen hebben haar zoo spoedig mogelijk haar goed op te zenden.
Huiverend van de koude, welke haar ook uit deze zelfzuchtige regelen tegen woei, gevoelde het jonge meisje zich dien dag zoo eenzaam en verlaten, als in langen tijd het geval niet was geweest, en zij begroette daarom de komst van den dokter, die 's avonds tegen half acht kwam vernemen of zij eene goede reis had gehad, als eene ware vreugde.
Hooibrink bezat werkelijk een uitstekend karakter. Hoe gaarne hij Maria ook tot vrouw had gehad, van het oogenblik af, waarop hij had geweten dat Herbert en zij elkander liefhadden, was hun geluk hem bijna even dierbaar geword

[139:]

den, als ware hijzelf de bevoorrechte geweest en hij had besloten, tijdens Polanen's afwezigheid, trouw over diens bruid te waken.
"Wat zult gij nu beginnen? Gij kunt hier niet zoo alleen blijven," zeide hij, na het besluit harer huisgenoote te hebben vernomen: "Deze woning is veel te groot, veel te hol voor eene vrouw alleen."
"Bang ben ik volstrekt niet," gaf zij met een treurig glimlachje ten antwoord: "maar wat ik vroeger deed uit hooghartigheid alleen, ben ik thans verplciht vol te houden ter liefde van Herbert. De wereld fluisterd terstond over eene vrouw, wanneer zij op mijne jaren ongehuwd is en niemand bij zich heeft om, in schijn ten minste, over haar te waken. Morgen zal ik waarschijnlijk eene advertentie in de courant plaatsen, en overmorgen reeds zal het brieven regenen van ongelukkige zielen, die zich voor deze post aanbevelen."
"Ondertusschen blijft gij deze nacht alleen!" riep de kleine man verontwaardigd uit: "Hoe is het mogelijk dat men zoo weinig hart in zijn binnenste heeft."
Maria van Oudrijk glimlachte droevig.
"Gelooft gij een oogenblik dat ik mij iets anders voorgesteld had?"
"Ja, zeker; want gij hadt er alle recht toe. Hebt gij haar verleden jaar niet opgepast als eene zuster van liefdadigheid, toen zij het roodvonk kreeg? Elf nachten achtereen hebt gij bij haar gewaakt; ik zal het nooit vergeten. Mijn oude collega vertelde mij er alles van."
"Gij zult het niet vergeten, omdat gij de persoon niet waart, aan wie men dezen dienst bewees. Haarzelve was die reden tot dankbaarheid slechts een last, waarvan zij

[140:]

hoe eer hoe liever ontslagen wenschte te zijn. De arme ziel was daarom niet slechter dan ieder ander, en ik verwonder mij niet eens over hare handelwijze. Men moet der menschheid geen hooger eischen stellen dan zij in staat is te beantwoorden. Erkentelijkheid is een der vele hoedanigheden, welke slechts één wezen op de duizend eigen zijn."
"Ik zou u toch zoo gaarne van liefde en toewijding willen omringd zien; niemand verdient het meer dan gij," mompelde Hooiblink, terwijl hij aandachtig in het vuur keek.
"O! Bekommer u niet over mij," lachte Maria: "dank zij een weinig geld komt men altijd terecht. Wat liefde en toewijding betreft, die vraagt men er eenvoudig niet bij; en op die wijze heeft men geen teleurstelling te duchten in zijne nieuwe keus."
"Misschien zou ik toch wel iemand weten, die niets liever zou vragen dan op de hartelijkste wijze voor u te zorgen," sprak hij, zonder zich uit het veld te laten slaan.
"Werkelijk?" vroeg zij spottend: "En waar haalt gij opeens dien parel van zeldzame waarde vandaan?"
"Niet verre van hier," vervolgde hij ernstig, "Mijne zuster Agnes zou overgelukkIg wezen u op deze wijze van dienst te kunnen zijn. Wij hebben er tot dusverre nooit samen over gesproken, zij en ik, want wij konden niet weten dat deze plaatsing open zou komen; maar meer dan eens hoorde ik haar oordeel over u, sedert gij haar en Machteld hier zoo vriendelijk ontvangen hebt; ik weet dus hoe volkomen gij op haar zoudt kunnen rekenen, en voor haarzelve zou het altijd eene tegemoetkoming wezen. Als mijne ouders komen te sterven, zal zij naar alle waarschijnlijkheid den een of anderen dag in betrekking moeten gaan. Bij u zal zij zich gemakkelijk aan dat vooruitzicht gewennen."

[141:]

"Gij hebt gelijk, dokter," antwoordde Maria, ditmaal zeer ernstig: "en zoo uwe zuster genoegen wil nemen met mijn gezelschap, dan neem ik haar liever dan iemand anders bij mij, wees zoo goed haar dus dit voorstel te doen. Haar salaris zou honderd gulden in de maand wezen. Regel deze kleine zaken met haar; bid ik u, opdat ik zeker moge zijn haar in niets te kwetsen, en mocht zij aannemen, dan verwacht ik haar van den dag af waarop zij zal kunnen komen."
Het vooruitzicht de smachtende, in hare liefde teleurgestelde juffrouw Hooibrink tot voortdurend gezelschap te verkrijgen, lachte Maria slechts ten halve toe; maar onder hare geringschatting voor de menschen in het algemeen verborg zich eene onuitputtelijke liefdadigheid en een groot medelijden. Het was haar lief te kunnen denken dat zij iets vermocht te doen om het vreugdeloos bestaan van een der zusters wat zonniger te maken, en aanstonds ook had zij, met het oog daarop, het vroeger door haar uitgekeerd honorarium verdubbeld. Op deze wijze kon Agnes nog iets overhouden in den korten tijd dien zij onder haar dak zou vertoeven.
En terwijl de kleine dokter veeleer huiswaarts holde dan liep, ten einde des te eerder de goede tijding over te kunnen brengen, zocht zij hare kamer op en wierp zich in een stoel, het gelaat met de handen bedekkende.
Hare ziel treurde om den man dien zij liefhad, en die haar voor zoo langen tijd had verlaten. Wat was alles op eenmaal kil en troosteloos geworden in en om haar, en hij niet meer daar was om haar toe te spreken, om haar, in zijn handdruk alleen reeds te doen gevoelen hoe dierbaar zij hem was. Hoe was het mogelijk dat zij zoo lang geleefd had zonder hem terug te hebben gevonden? Hoe kon het

[142:]

zijn dat zij hem vergund, had haar te verlaten. nadat zij pas zijne liefde gewonnen had? O! dat verre, verre land, waarom had zij er hem heen laten gaan? Indien zij niet opgehouden had hem te smeeken van die plannen af te zien, misschien zou hij in het eind toegegeven hebben; wanneer men waarlijk liefheeft, is men immers zoo gelukkig een offer te brengen; en welk een schitterend bewijs van teederheid zou hij haar daarmede niet gegeven hebben!
Maar zijzelve, zou zij hem wel even lief hebben gehad na deze nederlaag van zijn eergevoel? Zou zij hem nog hebben kunnen bewonderen, zoo onverdeeld als zij het thans deed? Zij vroeg het zich af, en het antwoord luidde ontkennend. Neen! Zij wilde hem niet anders hebben dan gelijk hij was: haar trots en haar liefde tevens.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina