Thèrèse Hoven: Vervreemd. Indische roman Amersfoort: Valkhoff & Co, 1906
[274:]
HOOFDSTUK IX. Herwonnen Paradijs.
De bemanning van de Regentes kreeg de met nippah beplante kust van Madura, en de meer bevolkte van Soerabaia, ongeveer te gelijk in 't zicht. De enkele passagiers, die de geheele reis hadden meegemaakt, en nog eenigen, die er te Batavia waren bijgekomen, waren erg benieuwd naar de ontmoeting tusschen mevrouw Reewald en haar man. Natuurlijk hadden ze haar geschiedenis al geweten van 't oogenblik af, dat zij te Genua aan boord stapte. Geen dankbaarder veld voor een geschiedenis dan een mailboot! Het was wel een heel prozaïsch einde van een sensational geval als dat van mevrouw Reewald, om na enkele maanden weer heel kalm naar huis te keeren. In 't begin hadden er in Soerabaia allerlei geruchten de ronde gedaan, toen was men langzamerhand tot de waarheid doorgedrongen en werd deze weer
[275:]
zóódanig vergroot, dat er van het oorspronkelijke gegeven niet veel overbleef. Daarna waren de praatjes weer aan 't slinken gegaan, vooral toen men van uit Holland hoorde, dat Fientje gewoon school ging en een echt kind was gebleven. Al hetgeen men omtrent haar had verteld, was dus blijkbaar verzonnen. En toen men aan 't onwaarschijnlijke, dat er zoo grif in was gegaan, moest gaan twijfelen, begon men zich van zelf af te vragen, of het heele verhaal mogelijk niet uit de lucht gegrepen was en mevrouw Reewald niet werkelijk, zooals zij beweerde, gewoon naar Holland was gegaan om haar familie op te zoeken en haar dochter te zien? Zij sprak er zoo heel kalm over en Kapitein Grootveld weerlegde elke andere verklaring met zóóveel rustige zekerheid dat... alle aardigheid er af ging, zoo als een ondeugende onder de passagiers beweerde. Anderen weer rekenden het mevrouw Reewald als een schandelijke aanmatiging toe, dat zij - zonder reden, aanleiding tot praatjes had gegeven. Wat hoefde zij ook zoo ineens, zonder afscheid nemen, weg te gaan? Natuurlijk, dat er dan gebabbeld werd. En weer anderen waren er nog zoo zeker niet van, of er niet iets achter die overhaaste terugkomst stak? Misschien had' zij wel iets van hem gehoord? Enfin, men zou de ontmoeting der echtelieden, op
[276:]
behendige wijze, trachten bij te wonen en daarna zijn oordeel vellen. Eenigen aan boord waren van meening, dat - als alles in orde was, Reewald zijn vrouw wel in Batavia zou komen halen. Een reisje van Soerabaia naar Batavia was niets voor een man in bonus, als Reewald. Toen men, tegenover Corrie, op die mogelijkheid zinspeelde, zei ze, dat zij het natuurlijk wel hoopte, doch niet verwachtte, daar haar man de kinderen ongaarne alleen liet en ook niet licht van huis ging. Zij had altijd de grootste moeite gehad om hem over te halen tot een reisje in de Preanger of een verblijf te Garoet of zelfs maar te Lawang, dat toch zoo dicht bij Soerabaia lag. Hij was nu eenmaal erg hokvast; trouwens het feit, dat hij haar alleen naar Europa had laten gaan, was daar wel het sprekendste bewijs van. Dit alles klonk heel logisch, en toch namen de medereizigers aan boord van de Regentes het bijna als een persoonlijke beleediging op, dat meneer Reewald zijn vrouw niet tot Batavia was tegemoet gekomen. Corrie zelve had inderdaad een stille hoop gekoesterd hem te Tandjong Priok te zien, ofschoon Kapitein Grootveld haar had aangeraden er zich niet mee te vleien. "U moet u er maar zoo min mogelijk van voorstellen, dan valt 't mee, maar als u uw verwachtingen nu zoo
[277:]
op gaat drijven, dan wordt u zeker teleurgesteld." En toch hoopte ze en werd ze teleurgesteld! Maar aan den Oedjong te Soerabaia zou hij toch zeker zijn, waarschijnlijk wel met Coba, en misschien wel met haar jongste, haar Pietermannetje! Of hij gegroeid zou zijn en of hij haar terstond zou kennen? Ofschoon ze, zoodra ze wist dat ze naar huis terug zou keeren, een koortsachtig verlangen naar haar man had gekoesterd en een zenuwachtigen angst, dat er iets tusschenbeide zou komen om hun verzoening te beletten, zag ze toch vreeselijk tegen het weerzien op. Het was haar, als voelde ze nog den kouden blik zijner zwarte oogen op haar rusten, gelijk ze dien op den middag, na die ellendige scène tusschen hen, gevoeld had. Iets verkillends ging er van uit, dat haar geheel willoos had gemaakt en haar, als 't ware, had verlamd. Zou er genoeg zielen-sympathie tusschen hen bestaan om hem te doen begrijpen, hoezeer ze was veranderd en hoezeer ze van plan was alles in 't werk te stellen om hem weer aan zich te binden? Ze was ongeduldig hem haar goeden wil te toonen, en toch wilde zij het oogenblik hunner ontmoeting zoo lang mogelijk verschuiven, vooral toen zij uit de omstandigheid, dat hij haar niet tot Batavia was te
[278:]
gemoet gereisd, meende te moeten opmaken, dat zijn verlangen naar haar niet zoo bizonder groot was. Daarom had ze ook den veel langeren weg te water genomen, in plaats van, per spoor, van Batavia naar Soerabaia te gaan. - Het was met zeer gemengde gevoelens, dat ze aan haar man dacht, en ook naar Coba verlangde ze niet zoo heel erg. Coba was wel een ingoedig kind, maar ze kon, in haar onnoozelheid, soms zulke onaangename vragen doen en zulke rake dingen zeggen. Maar, als haar gedachten en verlangens, hetgeen gedurende de lange, vervelende reis vaak gebeurde, naar Pietermannetje afdwaalden, dan rees er geen enkele bedenking; dan was haar vreugde onverstoord. Wat zou ze hem vertroetelen; wat zou ze haar lippen, met teederen wellust, op zijn zacht kindlijfje drukken, wat zou ze hem met intens genot in haar armen klemmen! Hij was dan ook haar jongste en haar liefste! En nu verscheen Soerabaia al duidelijker en duidelijker en werd de beweging aan de kade steeds drukker. Aardig toch zoo'n kleurig Indisch tafereel! Nu was Modderlust, de Marine-Societeit, waar ze zoo menig feestje had bijgewoond, al goed te zien! Nu stieten de tambangans van wal met familie en vrienden voor de passagiers van de Regentes. Aan 't dek was 't een heen- en weer loopen van belang; de pas uit Europa gekomen baren en Indisch
[279:]
gasten hadden nog al hun energie en gebruikten die zonder schroom, en zonder te bedenken, dat ze er zuinig op moesten zijn. Er kwam een waas voor Corrie's oogen, terwijl ze naar de in aantocht zijnde bootjes keek. "Ziet u ook een heer met een groot meisje en een klein jongentje ?" vroeg ze aan een der stuurlieden, die toevallig naast haar stond. "Nee, mevrouw; er zijn maar een paar kinderen bij, maar kleine, geen enkel groot meisje." "Maar een kleine jongen toch wel... met een heer?" vroeg ze driftig. De stuurman werd weggeroepen. Angstig tuurde Corrie naar de tambangans, die steeds nader kwamen.. en waarin men de personen duidelijk kon onderscheiden. Doch ze zag noch haar man, noch haar kinderen. Een huivering doorvoer haar. - Reewald zou toch wel komen? Hij zou haar toch niet het affront aandoen om haar alleen van boord te laten gaan? "Mevrouw, daar is meneer Reewald," waarschuwde een der passagiers haar, "daar beneden." Ze dankte hem ter nauwernood en ging 't trapje af om hem te begroeten. Ze kon niet afwachten, tot hij bij haar op 't bovendek zou kom'en, doch snelde naar hem toe... met uitgebreide armen althans in figuurlijken zin. -
[280:]
De passagiers, die op het bovendek waren verzameld om de ontmoeting bij te wonen, zagen niet veel. Geen kus, zelfs geen hand gaf hij haar... en zij was blijkbaar onthutst over zijn weinige toeschietelijkheid en was doodsbleek geworden. "Dag Corrie, hoe is 't met je?" was alles, wat hij gezegd had. Het was haar als leefde ze de oogenblikken, op dien namiddag in zijn werkkamer doorgebracht, nog eens over. Zijn stem had denzelfden, toonloozen klank, zijn oogen dezelfde wreedkoele uitdrukking. In trouwe, hij maakte het haar niet gemakkelijk, en reeds terstond besefte zij, dat elke toenadering van haar zou moeten komen. Het duurde eenige seconden, vóór ze zich genoeg meester was om naar de kinderen te vragen. "Maken Coba en Piet 't goed? Waarom heb-je ze niet meegebracht, je hadt toch wel kunnen begrijpen, dat ik naar ze verlangde." "Ik verlang even erg naar Fientje en je hebt haar toch ook niet meegebracht," merkte hij kalm op. "O! dat was heel iets anders," begon ze, doch hij viel haar in de rede: "We zullen er straks wel over spreken. Laten we nu eerst voor je goed zorgen. Ik heb een paar koelies besteld. Moet-je nog in je hut zij ?" De volgende tien minuten waren pijnlijk voor haar als een operatie zonder chloroform.
[281:]
Alles deed haar pijn... elke blik, elke handdruk, elk woord. Haar ziel was als één wonde plek, toen ze eindelijk van boord ging. Zij gaf niets om al die menschen, waarvan zij de meesten waarschijnlijk nooit terug zou zien; maar voor haar vertegenwoordigden ze, op dat oogenblik, de wereld en zij wist dat ze haar gade sloegen en veroordeelden. Iedereen aan boord was getuige geweest van de meer dan koele ontvangst, haar door haar echtgenoot bereid, ze hadden haar vernedering bijgewoond. Ze zag spot en minachting en hoon op elk gelaat en ze moest dat alles dragen zonder één klacht, zonder één woord van verzet. Er was nóg een dame, die alleen uit Europa was teruggekomen, ze had er haar twee oudste jongens op school gebracht en nu stond haar man haar met de kleintjes af te wachten, de kinderen elk met een bouquetje voor haar; en haar man kuste en pakte haar en de kinderen drongen om haar heen. En zij had niets van dat alles voor een welkomst gehad, Reewald was haar geen stap tegemoet gekomen in den eigenlijken zin - evenmin als in den overdrachtelijken. Zij had het kunnen uitschreeuwen, doch zij moest zich inhouden. Het moeielijkste was haar dit gevallen tegenover Kapitein Grootveld. Zijn eenvoudige, ruwe
[282:]
hartelijkheid had haar nog meer pijn gedaan dan al 't overige. Zijn: "ik kom eens gauw aan, hoor mevrouwtje," goed gemeend als 't was, had haar toch diep ellendig gemaakt. Ze had zich snel verwijderd en was, met haar man, in de tambangan gestapt, daarbij zijn uitgestoken hand, als hulp en steun, niet achtende. Geen van beiden spraken ze een woord. - Aan wal gekomen, vroeg Reewald haar of ze soms eerst in "Modderlust" wilde ontbijten of dat ze terstond naar huis wilde rijden, dan zou hij den wagen laten voorkomen. "Als-je-blieft. Ik verlang natuurlijk zoo spoedig mogelijk thuis te zijn." "Tabéh Njonja," klonk het eerbiedig van den koetsier, waarop zij met een onverschillig: "O! tabéh Wongso," antwoordde, en tot haar man zeide: "Ik zie, dat je Wongso nog hebt; zijn de andere bedienden er ook nog?" - "Ik geloof het wel; tenminste bijna allemaal; de Kebon is weg, je weet wel, die Madoerees, een echte gladakker, de vent werd zóó valsch op 't laatst, dat 't niet met hem uit te houden was, en lui er bij." "Is mijn kleine baboe Maïna er nog?" vroeg ze, na een poos, toen het zwijgen haar te drukkend werd. "Hoe vraag-je dat zoo?" vroeg hij, haar uitvorschend aanziende, en op ruwen toon.
[283:]
"Och! zoo maar," antwoordde ze, verbaasd over de manier, waarop hij zulk een onnoozele vraag opnam." Ze zocht naar iets anders. "Is Piet erg gegroeid, en Coba?" "Jawel," klonk het stroef. "Eet Piet nu beter?" "'t Gaat nog al." "Heeft Coba nog wel eens last van hoofdpijn?" "Nu en dan." "Is je tante nog in huis?" "Nee, ze is weer naar Grissee terug, naar haar getrouwde dochter." "Had ze zoo'n haast?" "Dat heb ik haar niet gevraagd." Het gesprek vlotte beslist niet. - Nu was Reewald nooit van de welsprekendsten geweest, en had zijn vrouw altijd de conversatie geleid en er 't leeuwenaandeel van gehad, maar nu viel 't haar toch al heel erg op. Ze besloot nog maar eens een ander onderwerp te wagen, en zei, zoo onbevangen mogelijk: "je zult zeker wel heel verlangend zijn naar de laatste berichten van Fientje?" "Voor een paar dagen had ik een brief van haar." "O! die is misschien dan wel met de "Regentes" gekomen?" "Kan wel," was 't laconieke antwoord. "Ze zag er heel goed uit, verbazend lang geworden; ze is al een heele dame."
[284:]
"Juist daarom had ze terug moeten komen. Ze is te groot om nog naar school te gaan." "Niet volgens de Europeesche begrippen," liet Corrie zich, onwillekeurig, ontvallen. "Fientje is een Indisch meisje en moet in Indië wonen," merkte. hij geraakt op. "Nu ja maar het is toch beter voor haar nog wat in Holland te blijven "Waarom? Dat zie ik niet in." "Kapitein Grootveld vond 't toch ook en mijn zusters en iedereen "Fientje is niet de dochter van Kapitein Grootveld en ook niet van je zusters en ook niet van iedereen, maar mijn kind, en ik verlang naar haar en daarom wil ik haar terug hebben." Hij sprak met tergende langzaamheid, en Corrie hoorde hem, met kwalijk verholen ongeduld, aan. "Een ouder mag niet egoïst zijn," begon ze. "O! dank je," zei hij, hoogst beleefd, als had ze iets heel liefs en heel vleiends gezegd. Ze begreep echter wel, dat hij er geraakt over was en ze vroeg zich af, hoe 't toch gaan zou, als hij over de minste kleinigheid, over een woord, beleedigd zou zijn? Ze waren nu, door de Arabieren-wijk, in de stad gekomen; zij zag den grooten, witten toko en restaurant van Grimm; toen reden ze de Schoolstraat door.
[285:]
"Hé, wat is die boekwinkel van Vermaas vergroot," zei ze onwillekeurig. Het gelaat van haar man nam een nog onheilspellender uitdrukking aan. "Daar moest je nu maar liever niet naar zien." "God, waarom niet, Reewald?" vroeg ze verwonderd. "Wel, je weet toch, dat de jonge Soeters in de zaak is en met de dochter gaat trouwen ?" "De jonge Soeters? Dien ken ik niet." "Houd je nu niet zoo onnoozel. Je kent Flip Soeters toch wel - Flip van Fientje." Ze trok de schouders op. "Gelukkig niet Flip van Fientje. 't Is waar ook, hij schreef haar, dat hij met een meisje Vermaas ge'engageerd was, maar 't was mij door 't hoofd gegaan. Eigenlijk moesten we er blij om zijn, dat was toch in 't geheel geen partij voor Fientje." "Als zij van hem hield! 't Is toch beter uit liefde te trouwen dan uit berekenin!" Corrie zuchtte! Hoe kon een verstandig man, en dat nog al een man van zaken, zulken onzin uitkramen? Maar dat was weer op en top Reewald; als hij een 1dwarse bui had, dan verkondigde hij altijd van die gekke theorieën. 't Contrariëerde hem, dat Fientje in Holland was gebleven, en nu zou hij alles afkeuren. wat zij goed vond en alles goedvinden, wat zij afkeurde. Een zalig vooruitzicht!
[286:]
Goddank! de wagen hield stil, ze was thuis! Verlangend keek ze naar de neergelaten zeilen van de voorgalerij, benieuwd of de kinderen door een reetje zouden gluren. Reewald stapte uit en reikte haar nogmaals de hand tot steun; ditmaal nam ze die aan; ze moest wel, ze beefde over haar geheele lichaam en ze had moeite zich staande te houden. Een intense rust lag over de geheele woning; de witte zeilen kwamen haar als een lijkwade voor, die een doode verhulde. "De kinderen zijn toch thuis?" vroeg ze, terwijl hij een der voorhangen oplichtte om haar toegang te verschaffen. "Nee, Coba is op school en Piet is, voor een paar dagen, met tante Pien mee naar Grissee." Corrie wankelde en moest zich aan een stoel vasthouden om niet te vallen. "Wat beteekent dat?" vroeg ze, met schorre stem. "Ik wilde je alleen ontvangen," antwoordde hij bedaard. "Wij moeten eerst eens spreken en daar hebben de kinderen niet bij noodig." "Maar ik verlang zoo naar ze zei ze, met een snik. "Je zult dat verlangen toch nog wel een beetje kunnen bedwingen," merkte hij ironisch op. "En Coba komt van middag thuis, zij zou bij een vriendinnetje rijsttafelen."
[287:]
Ze waren intusschen de voor- en binnengalerij doorgegaan en in de achtergalerij gekomen, die hun, volgens Indisch gebruik, tot eetkamer diende. Het eerste, wat Corrie's oog trof was, dat er geen buffetkleed lag en dat de muurversierselen en andere ornamenten, waarop zij altijd zóó precies was geweest, verdwenen waren. Alles zag er even kaal en prozaïsch uit, net een gelagkamer in een hotel van den zooveelsten rang. De tafel was, zoo primitief mogelijk, gedekt. Geen bloemetje was er om haar te verwelkomen. Wat haar nog 't meest ergerde, was 't zien van een groote, lompe ijskist, die dicht bij de tafel stond. "Waarom is alles zoo veranderd?" vroeg ze angstig. "'t Is zoo veel gemakkelijker en eenvoudiger, tante Pien hield niet van dien rommel, en ik ook niet." "Maar, 't is zoo ongezellig - bah! wat een ijskist." "'t Is dezelfde," zei hij, op zijn korte, phlegmatieke manier. "Maar die stond toch niet hier - - in de eetkamer, en dan zonder gordijnen en zonder draperies Ze keek rond en zag, dat overal de gordijnen weg waren genomen. "'t Is veel zindelijker zoo," hernam hij. "In de draperie, boven de deur naar mijn kamer, zaten telkens van die reuzen-spinnen en laatst nog een tokéh, waar Piet bang voor was."
[288:]
"Toen ik hier was, waren er nooit spinnen of tokéhs," zei Corrie, met een voorbijgaande opwelling van trots. Natuurlijk zou ze alles wel weer naar haar smaak veranderen, maar 't hinderde haar geweldig, dat alle sporen van haar aanwezigheid, elke intieme versiering, welke zij had aangebracht, stelselmatig verwijderd waren. 't Was of haar man niets om zich heen had willen hebben, dat hem aan haar had kunnen herinneren. "Wil-je eerst ontbijten? vroeg hij, "of eerst naar je kamer om je lekker te maken?" "Dat niet, maar ik zou me wel even wat willen opknappen," antwoordde ze, terwijl ze zich naar hun vroegere, gemeenschappelijke slaapkamer begaf. Een nieuw stortbad wachtte haar in plaats van het groote bed met de wijde klamboe, stond er een klein, smal bedje met een coquet, wit tule muskietengordijn; blijkbaar was het pas van den behanger thuisgekomen. Er stonden ook een nieuwe spiegelkast en een kleine waschtafel met een afschuwelijk waschstel, wit met reusachtige paarse en rose bloemen. "Ik heb je kamer een beetje laten vernieuwen," zei haar man, die achter haar, langs 't kamerschut, dat in de geopende deur stond, was binnengekomen. Ze waren nu, voor 't eerst, in de intimiteit van een gesloten vertrek - in de achtergalerij, met 't uitzicht
[289:]
op 't erf en de bijgebouwen, waren ze aan de onbescheiden blikken hunner bedienden blootgesteld. Hier hingen wèl gordijnen, monsters van grof vitrage, wit en rood gestreept, doch ten minste sloten ze de buitenwereld af, Corrie voelde, bij intuïtie, dat van haar gedrag in het volgende oogenblik hun verdere verhouding zou afhangen. Ze verzamelde dus al haar moed en, haastig haar hoed afzettende, sloeg ze haar armen om zijn hals en fluisterde ze: "Mannetje... dat meen-je toch niet, dat kleine bed,.. foei,.. je komt toch weer bij me?" Hij bleef geheel passief onder haar aanhaling en maakte zich zelfs, onwillig, uit haar omarming los. - "Deze kamer is voor jou, en de kamer er naast, onze vroegere kleedkamer, voor Coba, en later ook voor Fientje, de vroegere kinderkamer is voor Piet alleen." "En jij?" vroeg ze, met klanklooze stem. "Ik heb, voor mij, een kamer met een kleedkamer aan den overkant in orde laten maken." "Met 't groote bed?" vroeg ze onwillekeurig. "Nee, dat heb ik niet noodig." Een koude siddering doorvoer haar, "Dus, dat wil zeggen, dat je mijn tegenwoordigheid in huis duldt, doch dat je mij niet meer als je vrouw herneemt?" Zelfs, in dat oogenblik van suprème ellende, voelde ze de vreeselijke cru-heid harer woorden; doch het
[290:]
was haar, als ontsnapten ze haar zonder haar wil. Angstig wachtte ze haar vonnis af. "Het is beter zoo," antwoordde hij kalm, "we hebben elkander niet meer lief. Waarom zouden we comedie spelen?" "Omdat de werkelijkheid te vreeselijk is," riep ze hartstochtelijk uit. "God, Reewald, wat heb-je dan toch tegen me?" "Niets!" klonk het langzaam. "Maar het is toch beter zoo." Hij wendde zich om, blijkbaar met het doel om de kamer te verlaten. Zij hield hem echter terug.. .. "Nee man Lukas... toe... dan... Ze had hem nooit bij zijn naam genoemd, omdat ze dien afschuwelijk vond, maar nu wilde ze niets ongedaan laten, wat maar eenigszins tot een toenadering zou kunnen leiden. Onwillekeurig zag hij haar verwonderd aan. "Wat heb-je?" "Verbaast het je, dat ik je Lukas noem? Het heeft iets intiemers... toe mannetje... vergeef het gebeurde maar... Ze kon niet verder gaan; ze vond zelve iets walgelijks in haar optreden... hij had gelijk, 't was comedie spelen. .. en toch ook al weer niet, omdat ze echt berouw had en voor niets terugdeinsde om haar geluk te herwinnen.
[291:]
Tot nu toe echter leden haar pogingen totaal schipbreuk. Hij bleef zich volkomen meester en toonde niet de minste neiging om weer onder haar invloed te komen. "We moesten maar eerst gaan ontbijten," zei hij, heel gewoon, als ware er niets tusschen hen voorgevallen en als ware er geen questie hangende, waarvan hun beider wel en wee afhing. Werktuigelijk volgde ze hem naar de eetkamer, waar de bedienden reeds bezig waren de spijzen aan te dragen. Ze groette hen vluchtig en vroeg naar de overigen. Ketjil, die reeds lang bij de familie was, antwoordde en gaf haar eenige bizonderheden, die ze, zonder belangstelling, aanhoorde. "En Maïna?" vroeg ze; daar hij over haar mooi baboetje, een vroegere ának mas, gezwegen had. "Tida tau, weet niet," antwoordde hij en keek daarbij zijn toewan angstvallig aan. "Maïna is tegenwoordig niet meer hier, ze woont in den kampong, vraag er maar niet naar," zei haar man, op gemoedelijken toon, als ware dat 't verstandigst. Na een haastig maal stond hij op. "Nu, je zult je verder wel redden; kom even mee naar mijn werkkamer, dan zal ik je, vóór ik naar kantoor ga, de sleutels en wat geld geven. Je reisgeld en wat
[292:]
je gehad hebt, behoef je niet te verantwoorden. We zullen maar een nieuwe rekening beginnen." Weer stonden ze in zijn werkkamer, waar hij haar zulk een wreede ontgoocheling had doen ondervinden. Of hij er aan dacht? Zijn gezicht stond zoo strak mogelijk en zijn aandacht werd schijnbaar geheel ingenomen door het uitzoeken der sleutels en het uittellen van het geld. "Een nieuwe rekening," herhaalde ze met klem, als lag daarin haar eenige kans op redding. "Och! God! ja - een nieuwe rekening en een nieuw leven Hij haalde de schouders op. "Om een nieuwe rekening op zuiveren grondslag te kunnen beginnen, moet men geen oude schulden hebben, anders wordt het toch geknoei." Een oogenblik keek ze hem verwonderd aan, blijkbaar getroffen, dat hij haar zoo snel had begrepen, hij, die anders zoo langzaam was in 't denken en in 't bevatten. "'t Valt je mee, ja? dat een Sinjo dat zoo gauw snapt.... begon hij, doch ze haastte zich deemoedig te vragen: "Kun-je dat nu niet vergeven?" "Zoolang ik 't niet vergeten kan neen." Dat was alles daarop verliet hij de kamer. En weer begreep ze, als op dien dag, zooveel maanden geleden, dat het hier meer was dan een gewone boutade, een klein misverstand tusschen man en vrouw,
[293:]
en dat ze stond tegenover een der periodieke uitbarstingen van opgekropten haat van het verdrukte ras tegenover de overheerschers, die zich zooveel hooger waanden En, terwijl ze werktuigelijk naar den haar aangewezen kant van het huis terug ging, kwam over haar dat zelfde verkillende, geïsoleerde gevoel, dat ze in Holland had gehad. Daar had ze beseft, dat haar lang verblijf in de tropen haar van haar familie had vervreemd, en nu was ze van haar man vervreemd. En tegelijkertijd voelde ze het verschil tusschen de eene vervreemding en de andere; dat ze van haar land en bloedverwanten was vervreemd, was het gevolg der omstandigheden, daaraan was niets te veranderen. De vervreemding van haar man echter was grootendeeis haar eigen schuld, omdat ze hem nooit de ware liefde had toegedragen, omdat ze, in plaats van een heilig huwelijk aan te gaan, een lagen koop had gesloten. Daar was schuld en schuld was goed te maken door boete! Ellendig, treurig, verlaten, wanhopig als ze was, voelde ze zich toch, vaag en onbestemd, maar zeker, een ander wezen worden Ze voelde haar oude ikheid wegzinken en, in haar koud, ijdel, zelfzuchtig, hart, gloorde een nieuwe dage
[294:]
raad van willende, gevende, opofferende liefde, waarmede ze eens tot het volle licht der waarheid hoopte te komen.- Om haar wedergeboorte volkomen te maken, wist ze, dat ze ook van zich zelf moest vervreemden, en daarmee kon ze alleen winnen. 't Was geen blijde thuiskomst - Ze kwam niet als. de triompheerende gade eerder als de berouwhebbende zondares maar er was tenminste nu niets schandelijks, niets onwaars in haar leven - en die gedachte gaf haar moed tot strijden! -
DEN HAAG, januari-Mei 1906.
inhoud | vorige pagina