Thèrèse Hoven: Vervreemd. Indische roman Amersfoort: Valkhoff & Co, 1906
[256:]
HOOFDSTUK VIII. Maar nu?
Het voorloopige resultaat van Corrie's overpeinzingen was de ontdekking, dat ze vreeselijke hoofdpijn had en het beste zou doen vroeg naar bed te gaan - hetgeen ze dan ook deed! Toen ze den volgenden ochtend wakker werd, scheen de grauwe October-morgen door de verschoten gordijnen, die haar van de buitenwereld afscheidden. Ze maakte een voorloopig toilet en ging naar de voorkamer om te ontbijten. Ze was flauw! Geen wonder ook, ze had den vorigen dag bijna niets gegeten; een dag van vasten was het geweest! Zou die gevolgd worden door een dag van boete? Terwijl die vraag zich aan haar voordeed, zei ze onwillekeurig half luid: "'t Is of ik een Roomsche ben." En toen, plotseling bedacht ze, dat het in een positie als de hare, toch een onschatbaar voorrecht voor een vrouw moest zijn om haar leed op te biechten
[257:]
en haar ziel bloot te leggen voor iemand, die haar troosten en raden kon. Het moest toch heel gemakkelijk zijn voor een Katholieke vrouw om het hart voor haar biechtvader uit te storten. Aan de absolutie, aan den naklank van 't woord des Meesters: "Uw zonden zijn u vergeven, ga heen en zondig niet meer," dacht ze niet eens, enkel aan het rustige gevoel van haar zorg en lasten aan een ander toe te vertrouwen, met de zekerheid, dat die haar geduldig aanhooren en helpen zou. Kassian! Zij had dan toch ook niemand. Als Protestante kon ze toch niet naar een priester gaan, en ze had zich, tijdens haar verblijf in Indië, zoo geheel van haar eigen Kerk losgemaakt, dat een dominee even ver van haar af zou hebben gestaan. Ze was dan toch ook wel heel verlaten ze was nu wel weer terug in haar eigen land en bij haar eigen familie, maar ze was toch totaal vervreemd. - En nu kwam er nog bij, dat ze ook flink op weg was zich van haar man en kinderen, en zelfs van haar aangenomen vaderland, te vervreemden. 't Was afschuwelijk. Ze voelde zich als verloren, als wegzinken van 't veilige rustpunt, dat ze voor zichzelf gevonden had. Ze voelde zich wegdrijven op den wereld-oceaan, zich oplossen in 't niet... 't was haar, als brokkelde alles om haar heen en in haar af
[258:]
als verloor ze grond, als sloeg ze te vergeefs met haar handen om zich heen... om een steun te zoeken, dien ze nergens vond. Werktuigelijk ontbeet ze toen ging ze weer voor 't venster staan, als den vorigen avond; troosteloos en treurig als de herfstdag, die zijn droef, bleek aangezicht aan haar vertoonde, kwam haar heur eigen leven voor. Was zij ook reeds aan haar herfst gekomen, zonder lichtende zonnestralen, en wachtte haar niets dan de kille, sombere winter? En weer dat medelijden met zich zelf, dat koesteren van haar eigen leed en daarna weer die behoefte aan steun... Als dat zoo duurde, zou ze er dol van worden, zou ze er over aan 't malen gaan en haar dagen misschien wel in een inrichting voor zenuwlijders en zielskranken moeten eindigen.. Ziek was ze ja Kapitein Orootveld, de dokter, had 't immers den vorigen dag geconstateerd, maar toch niet zóó!"- Hij was immers als een dokter bij haar gekomen, en wat had hij ook weer gezegd? - Zachte heèlmeesters Zelfs hij, in zijn ruwe kieschheid, had den zin niet afgemaakt. Was het werkelijk uit kieschheid geweest of omdat hij het onnoodig vond zulk een algemeen bekende waarheid te herhalen? Iedereen wist toch wel, dat men een wonde plek
[259:]
met energie en niet met flauwe zachtheid moet behandelen. Flink moet de dokter ingrijpen, maar ook de patiënt moet flink zijn. Ze zou niet toegeven, zich niet door 't Noodlot laten overmeesteren. Ze zou er met alle macht tegen vechten, ze zou haar aanspraken op geluk verdedigen, zoo lang ze kon. Ze zou zich moedig in 't strijdperk werpen en ze zou er uitkomen als een triomfeerende en als een betere vrouw! Ze zou haar geluk verdienen! Haar huwelijk kwam haar opeens als een rampzalige koop voor! Haar geluk, of wat zij er voor gehouden had, was niet duurzaam geweest, omdat 't niet op een vertrouwbare basis was gegrondvest. Ze had haar echtverbintenis niet uit zuivere motieven aangegaan, daarom was het geen echte verbintenis geworden tusschen hart en hart en ziel en ziel! Er had ergens een fout geschuild en dit had zich gewroken, dat kon niet anders. Bij een huwelijk als 't hare, moest er vroeg of laat een reactie volgen, een uitbarsting, een verklaring! Dat was onvermijdelijk. De meeste huwelijken worden in een roes aangegaan, en aan elken roes komt een einde; wat er na de zelfverblinding en't wederzijdsch zand-in-de-oogen-strooien overblijft, vormt meestal den grondslag tot de verdere
[260:]
verhouding. Waar de kern van waarheid en van oprechte gevoelens het grootst is, zal van zelf het meest overblijven. Het huwelijk is als een vergulde band, die na eenigen tijd in een goud-oplossend mengsel wordt gedompeld; maar wat ei dan overblijft - zal den duur, het voortbestaan van den band rechtvaardigen en, nadat het mooie verguldsel er af is, zal het tevens blijken wat de grondstof van den band uitmaakte. Om elken huwelijksband vlecht de verbeelding of de goede trouw rozen-slingers - en als die rozen verwelken, ziet men eerst, waarvan de band is en of die hecht genoeg zal wezen, om den tand des tijds te weerstaan. De rozen-slingers om Corrie's huwelijks-band waren geheel verdord; en wat was er van den band zelf overgebleven? Vóór 't eerst in haar leven rees er, in haar, een twijfel aan haar eigen volmaaktheid, verloor ze haar zelfvertrouwen. Ze had de helft van de jaren, die haar nog te leven zouden overblijven, wel willen missen om haar levensgeschiedenis van de laatste maanden ongedaan te maken. Zij, de kalme, apathische vrouw, geraakte in een toestand van hevige opwinding; zij, die anders bang was voor één enkelen traan, omdat die de gladde opper
[261:]
vlakte van haar gepoederde wangen zou kunnen bezoedelen, gaf zich over aan hartstochtelijke, onbedaarlijke snikbuien. Ze balde de vuisten, ze stampte met den voet en riep, in wanhopige verslagenheid: "Was 't toch maar niet gebeurd! Had ik me toch maar ingehouden." Ze begreep nu zelf niet, hoe ze zoo dom had kunnen zijn. Zoo dom en zoo slecht! Kassian, die arme man van haar toch. Na al de jaren van rust en materieelen welvaart, welke zij, door zijn toedoen, genoten had, was 't haar plicht geweest hem te sparen. Nu eerst kwam 't over haar, als een openbaring: ze had 't te goed gehad, ze was verwend. Maar wat nu? In een van haar vlagen van zelf-vernedering en berouw, liet ze Kapitein Grootveld, haar biechtvader, komen. "Ik zal mij, in 's Hemels naam, maar niet tegenover u geneeren, Kapitein," begon ze, zoodra hij binnen kwam. Hij merkte met genoegen op, dat zijn boetelinge reeds een groote verandering had ondergaan. In plaats van de opgeprikte, coquette mondaine, vond hij een verdrietige vrouw in een doodgewoon huisjaponnetje. Nu stond ze hem veel nader dan den vorigen keer, en zijn begroeting was van zelf hartelijker.
[262:]
"Kapitein, ik ben toch zoo ongelukkig en ik wou zoo graag nog eens met u overleggen. Ik hoop toch, dat u mij niet onbescheiden vindt." "O! jé, dat vind ik zoo gauw niet. U kunt niet gelooven, mevrouwtje, hoeveel van die zaakjes ik al bij de hand heb gehad. Ik kan wel tegen een stootje; de menschen kunnen mij gerust alles vertellen. En 't is vreemd, als de lui zoo iets in de gaten krijgen, dan zijn ze der als de kippen bij. Als de honden, zou je zeggen, ze ruiken het! Ja, waarachtig, een hond merkt 't direct of de menschen op zijn nabijheid en intimiteit gesteld zijn, of ze hem begrijpen of niet. En zoo is 't met de menschen ook; als ze denken, dat je voor ze voelt en ze met raad en daad bij wilt staan, o! jé, dan komen ze zoo gauw bij je." "Nadat u weg bent gegaan, heb ik nog eens ernstig over de zaak nagedacht," begon Corrie, deemoedig. "Ja, dat begrijp ik... "En, ik zou natuurlijk 't liefst weer naar Reewald terug willen, maar 't hangt toch eigenlijk niet van mij af. Hij toch is degene, die begonnen is, hij heeft me weggestuurd." "Maar je liet je wel wegsturen! Als je echt van hem gehouden hadt - dan kun je mij niet wijsmaken, dat je je als een doetje hadt laten behandelen. Maar, daar hebben we het nu niet over. Je wilt dus terug, waarom? Bevalt het je hier niet langer? Voel-je
[263:]
je niet meer thuis in ons kikkerlandje? Ben-je van de menschen vervreemd, of wat?" Corrie aarzelde een oogenblik; voor een koele, gereserveerde natuur als de hare, bleef het een heel ding om zich zoo te uiten, om de geheimste gedachten van haar pas ontwaakte ziel bloot te leggen. "Je kunt 't mij wel zeggen. Bij mij is 't veilig, o! jé, zoo veilig. Ik hoor iedereen aan, maar ik praat er nooit over. "Als je zoo'n slordige twintig jaar heen en weer vaart en met zooveel verschillende luitjes in aanraking komt, dan leer-je wel zwijgen." "Uw gesprek van laatst heeft mij duidelijk gemaakt, hetgeen ik al vaag vermoedde," begon ze, op een deftigen schooljuffrouwen-toon, dien ze echter weer terstond liet varen, om, gewoon, verder te gaan. "U hadt gelijk, zoo geeft 't toch niets. Ik hoor thuis bij mijn man en kinderen... De snik, welke haar 't verder spreken belette, was voor den Kapitein welsprekender dan de fraaist gestyleerde zinnen. "Je verlangt dus naar ze?" vroeg hij bruusk. Corrie boog 't hoofd, ten teeken van toestemming. "Wel nu, dan is die zaak immers gezond." "Hoe kunt u dat nu zeggen? Ik ben toch niet de eenige, die er over te beslissen hèeft. 't Hangt van Reewald af." "Ga jij maar stilletjes met mij mee. De Regentes
[264:]
vertrekt de volgende week Zaterdag; maar als je over land reist, kun je gerust een dag of acht later gaan en dan heb-je nog allen tijd om mij in Genua op te pikken." "Ja, maar 't passage-geld. Heusch, Kapitein Grootveld, ik heb 't niet." Haar bezoeker knipoogde veelbeteekenend: "Daar zou ik mijn hoofd nu maar niet over breken, als ik u was." "U kunt mij toch niet voor niets aan boord nemen?" "Wel nee, dat ben ik ook niet van plan. Vrijkaartjes geven ligt niet op den weg van de Maatschappij, en u mee smokkelen ligt niet op mijn weg." "Wat dan? U kunt me toch niet op crediet meenemen, in de hoop dat Reewald mijn passage zal betalen; dat zou ik ook niet eerlijk tegenover hem vinden. En dan ook; ik ben al met hangende pootjes weggegaan, nu kan ik niet weer met hangende pootjes terugkomen, ik ben dan toch ook geen njai, die 't nog maar eens probeert of haar toewan haar terug wil nemen." "Braaf zoo, flink zoo! Zoo mag ik 't hooren. Nou, maak je nu maar niet ongerust. Ik zei je toch al, dat 't zaakje in orde was?" "Wat bedoelt u toch?" vroeg Corrie kregelig. "Wel, wat ik zeg. Ik heb je toch verteld, dat ik, vóór ik van Soerabaia wegging, met Reewald heb gesproken en dat ik hem toen eens geducht onder handen
[265:]
heb genomen. Nou, en het gevolg was, dat hij 't met mij eens werd en dat hij me verlof gaf om u mee te brengen. "Als mijn vrouw er op gesteld is, weer terug te komen, zal ik er mij niet tegen verzetten," dat waren zijn eigenste woorden." "Toch niet heel hartelijk," kon Corrie niet nalaten op te merken. "Nee, dat zal ik niet beweren, maar in elk geval staat zijn huis toch voor u open en als u nu wat tact hebt." "Ja! ik zal mijn best wel doen," riep Corrie moedig uit. "Ik heb in den laatsten tijd zóó verschrikkelijk door die ellendige scheiding geleden, dat ik tot alles bereid ben. Waarachtig, Kapitein, ik dacht nooit, dat men, behalve door een sterfgeval of zoo, zulk een verdriet kon hebben. "Ik denk gewoon aan niets anders meer, alles is mij onverschillig: ik zit er aldoor over te piekeren en ik vraag mij telkens af, waarom dit nu moest gebeuren? Alles ging zoo uitstekend. Ik was zoo tevreden; mijn leven ging zoo echt genoegelijk voorbij. Ik had geen zorgen, ik stelde ook geen overdreven eischen en toen op eens, was 't uit, werd ik uit mijn Paradijs verjaagd "Of uit uw schijnrust opgeschrikt," viel de Kapitein streng in. "Wil ik je eens wat zeggen, mevrouwtje? Als je deze overgangs-periode te boven zult zijn, dan
[266:]
zul-je moeten toegeven, dat het je goed heeft gedaan. Als je den laatsten strijd tegen je eigen zelfzucht en je ijdelheid glansrijk uitvecht, dan zul-je een betere vrouw zijn, dat wil ik je wel zwart op wit geven. Je was daar, in je veilig nestje onder de palmen, in dat heerlijk mooie, maar verslappend werkende Indië, mooi op weg, een verfoeielijke egoïste te worden." "Kapitein!" "Spreek me nu maar niet tegen; je weet net zoo goed als ik, dat het de zuivere waarheid is. Waaraan je het gebeurde toeschrijft, moet je zelf weten, maar als je, zooals de meeste menschen doen, de schuld niet bij je zelf, wilt zoeken, maar het op rekening van het Noodlot wilt stellen, dan zul-je naderhand met dankbaarheid erkennen, dat het Noodlot je een flinken dienst heeft bewezen." "En hoe is 't met Fientje?" vroeg de Kapitein, nadat ze nog 't een en ander over de reis besproken hadden. "Is ze al een beetje over haar teleurstelling heen? Nee, maar, als je van de zon spreekt, dan voel-je haar stralen Fientje, die juist binnenkwam en de laatste woorden had opgevangen, zei nuchter: "Nee, Kapitein, niks vanan, heelemaal geen zon, hoor - en ook geen stralen. 't Stort van 't regenen. Ik ben toch zoo nat ja, Ma? Begrijp toch niet, dat u van de zon kan spreken, ja, Kapitein?"
[267:]
"Maar lieve kind, je snapt 't niet," hernam de Kapitein, doch mevrouw Reewald viel hem in de rede: "je weet toch wel, Fientje, dat men dat wel eens zegt, bij wijze van spreken - net zooals - "als je van den duivel spreekt, dan trap je op zijn staart" - maar Kapitein Grootveld vond het beleefder tegenover een meisje, om haar bij de zon te vergelijken... begrijp je 't nu ?" "O! jaa-wel!" zei Fientje met een uithaaltje, dat bewees, dat ze 'r nu wel voor gezien wilde houden, maar dat de zaak haar nog niet zoo erg duidelijk was. "Doe je natten regenmantel nu uit en kom gezellig bij ons zitten, Fien," zei haar moeder hartelijk. "We hebben je iets te vertellen." "Hebt u van Flip gehoord en heeft hij berouw?" vroeg Fientje, haar groote, zwarte oogen, nog eens zoo wijd als anders, open zettende. "Och! wel nee, denk dan toch eens aan iets anders dan aan dien jongen," riep mevrouw Reewald knorrig uit. "'t Is heel iets anders, ik ga met Kapitein Grootveld mee naar Indië terug. Papa heeft aan den Kapitein verteld, dat hij zóó erg naar mij verlangt, dat hij mij niet langer missen wil." Nu was het de beurt van den bezoeker om groote oogen op te zetten. "Wat kan mij dat nu schelen?" begon Fientje onverschillig. "Ik geloof er toch niks van. Als Pa zoo verlangt, zou Pa wel geschreven hebben."
[268:]
"Hoe kun-jij nu weten, hoe dikwijls ik een brief van Papa heb gehad?" "Nou, da's ook, net of u der niet op gebluft zou hebben? Dat is toch natuurlijk, dat doe ik toch ook, als ik brief van Flip heb. - En nu, kassian, krijg nooit meer. Zoo'n lamme jongen toch. En ik zoo ongelukkig! Weet u al, Kapitein, dat ik verpleegzuster word?" De Kapitein barstte in een vroolijk lachen uit: "jij pleegzuster, wel, wel? Waarom niet in eens een nonnetje, kind?" "Nee, dat kan niet," verzekerde Fientje ernstig. "Daar moet je Roomsch voor zijn en daar moet je veel voor leeren, is moeielijk. En dan kun-je ook niet trouwen, dat is toch jammer. Ik wil wel verpleegzuster worden, dat worden alle meisjes tegenwoordig, die een teleurstellende liefde hebben - maar ik vind toch vreeselijk kassian om te denken, dat ik nooit trouwen kan. Misschien over twintig jaar, als ik Flip vergeten ben... als ik ten minste niet van de tering sterf," voegde ze er heel ernstig bij, als ware het een gebeurtenis, die volstrekt niet tot het onmogelijke behoorde. "Kom, je zult er wel over heen komen," troostte de Kapitein, terwijl mevrouw Reewald hem een glas port inschonk en hem een sigaar presenteerde; ze wilde dezen keer aan gastvrijheid goed maken, wat ze, tijdens zijn vorig bezoek, te kort geschoten was.
[269:]
"Ik denk 't niet," zuchtte Fientje. "U weet niet wat 't is, een verlaten meisje te zijn." "Nee, dat kun-je niet van mij verwachten," merkte de Kapitein wijsgeerig op. "Maar 't is heusch zoo erg niet als je denkt." "Al de meisjes op school zeggen 't ook," zei Fientje. "Maar kind, heb-je op school ook al over die gekheid gesproken?" vroeg haar moeder, verbaasd. "Ja, natuurlijk, is niks geen gekheid. Mijn hart barst der van, als ik der niet over spreek. U lacht er om, de tantes zijn oude vrijsters en begrijpen der toch niks van. Maar de meisjes wel. Na dien dag - u weet wel, dat de Kapitein hier was, heb ik altijd een zwart lint in mijn haar gedaan en ook om de mouw van mijn blouse. En toen vragen alle meisjes of ik in den rouw ben en ik zeg "ja - ik ben weduwe van mijn galant!" - Is toch ook de heilige waarheid." "En hebben de meisjes je toen niet uitgelachen?" informeerde haar moeder. "Juist niet, ze vinden 't erg interessant! En net deze week zijn er twee meisjes jarig en trakteeren ze en toen presenteeren ze mij niet, maar zeggen - "jij hebt zeker geen trek in snoep, ja Fien - om jij zoo bedroefd ben? - en toen antwoord ik ook, heel verdrietig: - "Nee, suikertjes pas hiet bij een rouwband." En 't is heel erg en de meisjes zijn heel lief en lachen niet zoo idioot der om als Ma en Kapitein Grootveld.
[270:]
Het is heel slecht om geen medelijden te hebben met 't verdriet van een ander. De meisjes op school zijn veel liever; en ze lezen al zijn brieven en vinden ze prachtig." "Je moogt er wel aan denken, die brieven, en wat je misschien nog meer van hem hebt, terug te geven," zei haar moeder, op vermanenden toon. "Ik zal alles wel voor je meenemen." "Nee, dank u lekker; ik houd zijn brieven, zijn veel te prachtig en maken mij zoo interessant. En de cadeautjes ook, Ma weet toch, een medaillon en oorringen en alles van zilver en nog een waaier en een klapperdop, om wij samen den klapper hebben gegeten..., en nog een fijn blad van een zilvervaren, dat stuurt hij in een brief." "Je moet toch heusch alles terug sturen, kind, dat hoort zoo." "Nee... dat doe ik niet. Eens gegeven blijft gegeven. Flip zegt ook, 't hoeft niet. Ik ben der veel te blij mee en ook om te laten zien, anders gelooven de meisjes niet, dat 't waar is. Gisteren hebben vier mij thuis gebracht, ja? En toen heb ik ze meegenomen naar mijn kamertje en ze alles laten zien. En ik heb aan tante Margot gevraagd, of ik op mijn verjaardag een partijtje mag hebben en dan zal ik al de brieven voorlezen en al de meisjes doen zwarte haarlintjes aan." "God in den Hemel! En dat wordt zeventien!" zuchtte
[271:]
mevrouw Reewald. "Wat moet ik toch met haar doen? Vindt u nu, dat zezoo terug naar Indië kan gaan?" "Ja, wat zal ik u zeggen?" "Ik blijf hier," verklaarde Fientje, "'t is nu juist prettig op school, en ik bedank der voor om naar Soerabaia terug te gaan en Flip tegen te komen met zijn meisje." "'t Is natuurlijk weer een bevlieging, die ze op eens voor die schoolmeisjes heeft," zei mevrouw Reewald - toen Fientje weer weg was, omdat ze de meisjes beloofd had, ze bij 't uitgaan der school te ontmoeten. Zij had de handwerkles verzuimd, en was vroeger weggegaan, omdat ze den Kapitein wilde zien.- "Nu, daar zou ik dan maar gebruik van maken, als ik u was," was de meening van Kapitein Grootveld. "Als ze nu werkelijk nog blijven wil, zou het veel verstandiger zijn. Een genie zal ze nooit worden, maar hoe langer ze in Holland blijft, des te meer kans er is dat ze nog iets aanleert "En afleert," voegde Corrie er, met een zucht, bij. "Wat een echt lipstertje is ze toch." "Nu ja, maar zoo heel erg is 't nu niet. En dan, ze ziet er aardig uit en ze kan wel leuk voor den dag komen. Er zit toch wel iets in, dat ze een soort van rouw draagt,en dat ze zich verbeeldt pleegzuster te willen worden." "Zich verbeeldt, juist, dat is 't echte woord, want
[272:]
dat is nu niets voor haar. Ik, voor mij, geloof ook dat het, in elk geval, geen kwaad kan, haar nog een jaar hier te laten. Dan is ze achttien, een betere leeftijd om voor goed thuis te komen dan zeventien." "Och! en dan is ze die Flip-periode ook al weer te boven. Ik kan mij best voorstellen, dat zoo'n kind er tegen op ziet hem tegen te komen. Alle harten bij je eigen! En dan ook, misschien is het voor alle partijen beter, dat zij nog een poosje weg blijft en niet dadelijk met u thuis komt." "Hoe bedoelt u dat?" vroeg Corrie onwillekeurig. "Ja, ziet u eens, wij moeten elkander klaren wijn schenken, dat is altijd 't beste. U moet u nu niet te veel vleien met de goede gezindheid van Reewald. Hij was diep beleedigd en ik verzeker u, dat ik heb moeten praten als Brugman, vóór hij toegaf. Ik zeg u dit niet om u onaangenaam te zijn, dat weet u ook wel, maar als een soort van waarschuwing. "Zijn huis en erf zijn voor u open, ja! Maar u kunt er niet, luchtigjes en vluchtigjes, met een gevoel van eigendomsrecht, instappen. Er liggen voetangels en klemmen en u zult met de grootste omzichtigheid te werk moeten gaan, vóór u zich weer geheel thuis zult voelen. De eerste tijd zal niet gemakkelijk voor u zijn, maar dat moet u er voor over hebben Maar om nu nog eens op Fientje terug te komen. Het is beter dat alles weer bij 't oude is, als zij voor goed, haar
[273:]
plaats inneemt. U zult u op nieuw moeten wennen, en het is nu niet wenschelijk, dat een groote dochter zoo'n overgangstijd meemaakt." Weer had mevrouw Reewald 't gevoel, als waren de golven, met haar nimmer ophoudend gemurmel, over haar heengegaan. - Maar ditmaal was het, of ze haar heil hadden aangebracht, ze voelde zich als na een indompeling in geneeskrachtig water als herboren I Ze kon nu begrijpen den vrede, die over Maria Magdalena was gekomen, nadat de Meester haar, met Zijn vingeren, had aangeraakt! In 't eerst verkeerde ze in een soort van mystische verdooving - waarin ze een vaag besef had van iets, dat er met haar gebeurd was; wat wist ze niet Doch, toen haar verward denken langzamerhand tot klaarheid kwam - was er een groote rust in haar en tevens een groote afmatting! 't Liefst zou ze ingeslapen zijn, om weer, in haar eigen huis, naast haar man te ontwaken. Ze verlangde naar hem en ook naar haar kinderen. 't Was, alsof Kapitein Grootveld haar het goede in haar zelf had geopenbaard, alsof ze niet langer was de ijdele, oppervlakkige, zelfgenoegzame vrouw, de koele, zelfzuchtige gade, de onverschillige, onhartelijke moeder, en alsof een machtige stroom van liefde door heur aderen liep, en haar tot goed-zijn aanzette. -
inhoud | vorige pagina | volgende pagina