Thèrèse Hoven: Vervreemd. Indische roman Amersfoort: Valkhoff & Co, 1906
Hoofdstuk III.
[35:]
Fientje's Verrassing.
Voor alle zekerheid was Margot nog eens naar den agent van de Maatschappij Nederland gegaan, en die had haar bevestigd, wat haar zuster haar uit Indië had geschreven. De Regentes zou vermoedelijk Zondag, 18 December, te Genua arriveeren en den tweeden Woensdag daarna, dus den 28sten, te Amsterdam. Hij gaf haar den raad een briefje aan den Kapitein te schrijven, met 't verzoek haar nichtje, bij aankomst te Amsterdam, wel aan boord te willen houden, tot zij haar zou komen halen. "Als u 't mij, b.v. den 26sten - o! nee, dan is het Kerstmis, nu dan den 24sten stuurt, zal ik het wel aan den loods meegeven; als 'u wilt, kunt u er ook een briefje voor uw nichtje bij doen." Alles was dus zoo mooi mogelijk geschikt, en de beide zusters trachtten zich, uit één beweging, tot een
[36:]
soort van blijde belangstelling op te wekken en zich in te praten, dat de vrienden gelijk hadden en het toch wel aardig was. Eindelijk konden ze eenstemmig verklaren: "Of 't goed zal gaan, kan niemand vooruit zeggen, maar aan óns zal 't niet liggen; wij hebben ons best gedaan." Het logeerkamertje was voor goed herdoopt in Fientje's kamer en 't zag er zoo gezellig mogelijk uit. Margot's plan, omtrent de portretten van Fientje's Mama, was ten uitvoer gebracht en er prijkten een viertal in een aardig familielijstje. Verder hadden ze mooie, nieuwe gordijnen aangeschaft. De oude sitsen waren goed voor een logeervertrekje, maar nu een jong meisje er in wonen zou, moesten er toch witte zijn. De beste sprei werd klaar gelegd; beide zusters zochten, uit haar schatten, de mooiste ornamentjes en snuisterijen op en, zoo er al geen liefde of teeder verlangen uit al die pogingen sprak, getuigden ze toch zeker van veel goeden wil. Als van zelf kwam het gesprek voortdurend op de familie in Indië en trachtten de beide zusters zich allerlei voorvallen uit Cornélie's jeugd te herinneren. Doch deze oogst was slechts schraal; ze waren toen allebei nog zoo jong, nog echt in den tijd van ontwakend meisje, toen het leven in haarzelf haar tè belangrijk voorkwam om veel op dat van anderen te letten.
[37:]
In ieder van haar was een soort van schuldbesef, dat ze de dochter niet meer van de jeugd harer moeder kon vertellen en tevens een angst, dat ze er telkens naar vragen zou. Na er meermalen op aangedrongen, en zelfs Marie en Jacques in den arm genomen te hebben, was Margot er in geslaagd haar zuster er toe over te halen, het Brusselsche uitstapje toch mee te maken, al was 't dan ook gedeeltelijk. Ze kreeg den 24sten vacantie; ze kon dan best met den avondtrein weg, zou dan drie volle dagen in Brussel hebben en den 28sten weer hoog en droog thuis kunnen zijn om de nieuwe huisgenoote te ontvangen. Margot kon best alleen voor alles zorgen. Zooveel was er niet te doen. Toen zij hoorden - dat de Regentes te Genua was aangekomen, kreeg Keetje, 't halfwasje, dat de geheele bediening der dames v. d. Horst uitmaakte, den volgenden dag last - om 't kamertje van de juffrouw heelemaal uit te ruimen en te laten luchten. De nieuwe gordijnen en wat verder ter opluistering moest dienen, werden zoolang op de slaapkamer der zusters gelegd. 't Gaf wel iets rommelachtigs, maar dat kon niet verholpen worden. Het steeds in gebruik zijn van het kamertje was ook een gemis; klein behuisd als ze waren, was het altijd
[38:]
een groot gemak geweest om iets uit de hand te zetten; maar ook daaraan viel niets te veranderen. In zooverre was 't maar goed, dat Dora uit de stad ging, dan was er meer plaats in de slaapkamer. Voor Keetje was 't alles behalve een meevallertje. Zoodra ze hoorde, dat de dames met Kersemus op reis zouden gaan, had zij zich bedacht, dat ze nog een tante in Gouda had, die haar al zoo lang eens "verzoch" had. "En net, toen der een briefkaart van der tante was gekommen - als dat 't best was en dat ze der verwachtte - hoorde ze me daar, dat er niks van kwam, om rede as dat de dames een nichie uit de Oost over kregen. Van zoo'n Heidensch land hoorde je altijd wat raars. Wat was dat nou voor manier om, midden in de Kersemus, bij iemand aan te kommen?" En nou weer die extra drukte van 't logeer-kamertje. Keetje was er niks over gesticht. Anders hoefde ze 't maar zoo'n beetje bij te vegen en te stoffen - en kreeg 't alleen met den groofen schoonmaak een goede beurt, en nou warempeltjes moest ze er op eens alles uithalen. En zoo laten staan, dat was 't ergste. Anders had ze der de hand nog eens mee kunnen lichten, naar de dames waren der as de kippen bij. Je kon ze niet bedotte - ze zagen alles direct.
[39:]
Cordate, flinke menschen waren 't allebei, dat moest ze bekennen, al waren 't ook maar een paar kale medams, die les mosten geven. Dat hadden de meisjes uit de buurt der verteld, vóór dat ze der kwam, maar ze had 't er goed, volop eten en drinken en veel vrij, doordat de dames zelf den heelen dag uit waren. Ze namen wel den sleutel van de voordeur mee - maar ze zat daarom niet in een gevangenis en kon er best tusschenbeide eens uitwippen. Maar nou niet, nou had ze werk genogt. Werd daar nou al weer gebeld? Daarnet meende ze 't ook al te hooren. Maar toen had ze gedacht - "je doe maar." Wel ja, als ze der mosten zijn, zouên ze nog wel eens bellen! Daar had-je 't nog al eens weer en niet malsch ook; ja, als ze toch naar beneden most, kon ze meteen der emmer meenemen; wacht effen - nog onder 't bed dweilen. Ja... ja dat was net viermaal. Ze most toch nog effen een ander schort aandoen en der pantoffels in de keuken halen - zoo kon ze niet naar de deur. 't Zou wat zijn, zoo'n herrie, zoo'n kouwe drukte! De slager was der al geweest - en de groenboer ook. Wacht, effen kijken, anders ging ze nog voor niks naar beneên.
[40:]
Allementigies, 't was een koes een groote koes met koffers der op. Nou, die was zeker ook verkeerd. "Hei, hei, koessier, motje hier zijn?" De koetsier hoorde niet dadelijk, doch keek aandachtig naar de uitstalling in den winkel beneden. "Heere menschen, daar heb je 't nou al. 't Zal de jonge juffrouw uit de Oost zijn. Nee, die is mooi, en ik aan me kamer en de dames allebei op school. 't Zou je bedoen." Intusschen was Keetje, na noodige en onnoodige oponthouden, bij de voordeur aangeland en maakte ze deze open. De koetsier bromde en zei, dat hij nog wel iets anders te doen had dan dat eene vrachtje; toen informeerde hij, wie den koffer in huis zou kunnen dragen. Op 't zelfde oogenblik ging het portier van het rijtuig open en sprong er een groot meisje uit, en werd Keetje aangesproken door een dame, die in het rijtuig bleef zitten, naar 't scheen. 't Werd haar te machtig! De dame in het rijtuig sprak met een sterk Indisch accent; daarvan gaf Keetje zich nu wel geen rekenschap, maar ze merkte toch wel, dat 't iets raars was. "Is de jupprouw zijn tantes der niet?" vroeg de dame. "Bedoelt u de dames?" was Keetjes wedervraag. "Jupprouw Pan der Gors ja?" Keetje schudde energisch met het hoofd, waardoor
[41:]
haar muts eenigszins op zij zakte en een paar haarspelden er uit vlogen. "Nee... mijn dames heeten v. d. Horst en niet wat u daar zegt." "Zeg wel Pan der Gors. - Wacht toch een nichtje, ja?" Keetje knikte. ja, dat was zoo. "Nou, wil u zeggen, dat ik mevrouw Dubanc ben, kunt u onthouden? De jonge jupprouw heeft met mij gereisd, ja? Ik zorg voor gaar... "De dames zijn op 't oogenblik niet thuis;" antwoordde Keetje - heel vereerd, met u aangesproken te worden. Nu pas merkte ze, dat er nog meer personen in 't rijtuig zaten; twee kleine, bleeke kinderen en Keetje gilde Net een aangekleede aap zat er in een hoekje 't Was om zoo een stuip te krijgen van den schrik! De koetsier begon op nieuw te vertellen, dat hij wel wat anders te doen had, en toen zei de mevrouw in 't rijtuig: "Nou Pientje, ik há dan maar weg, ja? Ik zal jou schrijve dan jij komt wel bij mij en jij vertel' wel aan jou tantes." De aangesprokene nam afscheid - sprak Koeterwaalsch of zoo'n andere apentaal met 't bruine mensch, en nadat de koetsier, met behulp van Keetje - een koffer en een handkoffertje in de gang had gezet, reed hij weg, en zag Keetje zich genoodzaakt alleen de honneurs waar te nemen voor 't Indische nichtje.
[42:]
"Bent u 't nou heusch zellevers?" begon ze angstig, zich opeens allerlei verwarde verhalen van inbrekers en moordenaars en oplichters herinnerende. Fientje lachte. - "Ik ben Adolphine Reewald: ja, heusch." "'t Is maar, ziet u, mijn dames, uw tantes - zal ik maar zeggen, dochten pas - als dat u na de Kersemus zou komen. U kwam toch met een boot, niet waar?" Fientje knikte. "Maar ik vond 't zoo vervelend zoo lang, zie je - en toen ben ik met mevrouw Dubanc over land gekomen." "In die boot ?" vroeg Keetje ontsteld. "Nee, in 't spoor; we zijn ook nog twee dagen in Parijs geweest, niks prettig - hoor. Vind Holland heelemaal niet prettig, zoo verschrikkelijk koud." "Nou, dat mot u nou niet zeggen," begon Keetje, het onbewust voor haar land opnemende. "'t Is gaar geen koûe winter. 't Hèt nog niet eens gevrore." "Wat is 't hier gek!" zei Fientje, om zich heen ziende, in de kleine, ouderwetsch gemeubileerde suite. "Zoo benauwd." "En eerst zegt u, dat u 't zoo koud vindt." "Is dat nu een kachel?" vroeg Fientje, met verwondering en ontzetting naar het zwarte ding kijkende. "ja, een vulkachel. Heb u die ook niet in Indië?" "Nee, natuurlijk niet."
[43:]
"Heb u dan nog van die antieke potkachels of open haarden misschien?" Fientje lachte: "Heelemaal geen, natuurlijk, is toch zoo warm." O! ja, dat had ze ook wel eens gehoord. "Maar 's winters dan?" "Der is geen winter." "Geen winter? En November en December en jannewari - dan hoort 't toch koud te zijn, dat benne toch de wintermaanden?" "In Holland, nou ja maar in Indië niet." Fientje bleef rondkijken, iets waar ze gauw genoeg van had. Toen zei ze: "Waar zijn de tantes nou?" "Wel - op school, net als eIken dag. Ze blijven over ook. 't Is van daag Donderdag." Fientje keek alsof ze 't maar half vertrouwde. "Wat praat u toch," zei ze eindelijk. "Mijn tantes zijn toch geen kinderen meer, ze gaan toch niet op school?" "Ze geven les," lichtte Keetje toe, trotsch op haar weten. "juffrouw Margot en juffrouw Dora allebei. Ze zijn al heel ver; hoofdonderwijzeres en ze kennen Fransch en Duitsch en al die dingen ook, en 's avonds geven ze nog privaatles en ze studeeren nog. Terwijl Keetje over haar dames uitpakte, drukte Fientje's gezicht hoe langer hoe meer verbazing uit. "Wist u dat niet?" vroeg Keetje, half beleedigd.
[44:]
"Nee, Ma vertelt daar zoo niet van. Schooljuffrouw, ajakkes! Zijn ze erg stijf en streng ?" "Ja, dat moet u mijn nou niet vragen," betuigde Keetje. "'t Is wel jammer, dat de dames er niet zijn." "Wanneer komen ze thuis?" "Nou, tegen half vijf meestal, maar 't wordt wel eens wat later." "En hoe laat is 't nu?" "Effen in de keuken op mijn wekker kijke. Hier, op de pendule kun-je niet op an. Die loopt nooit gelijk." Toen Keetje terugkwam, nadat ze in de gauwigheid nog even 't koffiewater had opgezet voor haar voorkoppie - vond ze Fientje snikkend op de canapé liggen. "Hèt uwes je bezeerd?" vroeg ze meewarig. Fientje schudde 't hoofd en snikte door. "Kom, u mot 't je nou niet zoo antrekken. De dames kommen wel; 't is nou zoo omme bij half twaalf ik ga zoo koffie zette misschien lust u wel een koppie, hè?" "Ik heb honger en slaap en ik ben moe - en ik ben vuil," snikte Fientje. "We hebben den heelen nacht doorgereisd, moet u weten. Mevrouw Dubanc vond 't zoo duur in Parijs, in een hotel, met de kinderen en de baboe, zij wou maar één nacht blijven. We kwamen Dinsdag van Genua aan - ook zoo vreeselijk lang in de spoor - sliepen toen net één nachtje in een bed en reisden toen van nacht weer door."
[45:]
Keetje snapte wel niet alles, maar begreep toch genoeg van 't geval om 't heel naar te vinden. Opeens merkte ze, dat Fientje nog met al haar goed aan zat. "Wilt u je niet uitkleeden?" vroeg ze beleefd. "Is zoo koud, ja?" "Ik zal wel wat opstoken, hier. Dat is nou 't gemak van zoo'n vulkachel." Werktuigelijk maakte Fientje haar mantel los - iets, wat haar niet al te handig afging. "Vind u mooi?" vroeg ze. "Mevrouw Dubanc heeft 'm in Parijs voor mij gekocht." Keetje vond 'm eigenlijk wat casueel - zoo ouwelijk voor een jong meisje. 't Was zoo'n soort lange paletot met wijde mouwen; zij zelf hield meer van een kort jaquetje, dat vond ze vlugger. Fientje der hoed vond ze ook niet mooi. Hij stond ook zoo raar. Na een poos zei Fientje: "De tantes rijsttafelen zeker niet, ja?" "Wat bedoelt u?" "Nou, in Indië eten we natuurlijk altijd rijst 's middags, met vleesch en spiegeleieren of ommelette en sajor en atjar en sambals." Keetje was er niet wijzer door geworden en Fientje's honger was er niet van overgegaan. Toen het tijd, voor Keetje werd om haar boterham te eten - stelde zij Fientje voor - ook voor haar
[46:]
klaar te zetten, maar ze kon nergens bij dan bij 't brood. De dames sloten alles weg. "Maar heb-je dan geen sleutel, die op de kast past?" informeerde Fientje en, in een opwelling van vertrouwelijkheid, vertelde ze, dat inlandsche bedienden, zoodra zij in een dienst kwamen, er hun eerste werk van maakten om alle sleutels op alle sloten te probeeren. Fientje had 't wat dikwijls gezien en ook wel zelf geprobeerd - - op Ma der kasten, ja? "Maar kind, je kon toch je eigenste Ma niet bestelen?" "Niet stelen, maar snoepen. In Indië moet wel, anders bederft alles." Plotseling kwam er in 't brein van 't halfwasje een hevig verlangen op om naar Indië te gaan: 't land, waar snoepen geen stelen was, maar een noodzakelijkheid, zelfs een voorbehoedmiddel tegen 't bederven. Na een beetje heen en weer gepraat en tegenspreken, liet Keetje zich overhalen om een paar inkoopen voor Fientje's twaalfuur te doen. "Vooral lekker, ja? Zooals aan boord en dan flensjes met gember voor dessert." Fientje gaf 't meisje een gulden - haar laatsten, omdat Keetje beweerde zelve niets te hebben. Fientje vond het heel hard om haar eigen eten te betalen - maar honger lijden was veel harder, en bij de tantes stond niets uit. Terwijl 't meisje uit was, snuffelde Fientje overal rond - maar ze zag niets dat haar interesseerde.
[47:]
Daarna begon ze maar haar koffer uit te pakken, dien Keetje en zij, met moeite naar boven, en één trap op hadden gesleept. Toen de tantes tegen vijf uur thuis kwamen, zagen ze haar nichtje op den grond in de voorkamer zitten met al haar schatten om zich heen, bezig ze aan de meid te wijzen. Door het vreemde van deze vertooning en het ongewone er van, had Keetje èn 't eten èn de kamerbeurt vergeten. De verwonderde gezichten der tantes vermaakten Fientje buitengemeen, en toen eindelijk tante Margot genoegzaam van haar verbazing hersteld was, om er een verklaring van te vragen, antwoordde haar nichtje triomfantelijk: "Dat is nu mijn verrassing, vind u niet leuk?"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina