doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thèrèse Hoven: Vervreemd. Indische roman
Amersfoort: Valkhoff & Co, 1906


[97:]

HOOFDSTUK VIII.
Huiselijke Troebelen.

Voor het eerst, sedert haar trouwen, had mevrouw Reewald een heftige scène met haar man gehad; heftig ten minste van haar kant; hij had haar met het phlegma - zijn ras eigen, aangehoord, hetgeen haar nog driftiger had gemaakt.
Naderhand had zij er spijt van, voor haarzelf, niet voor hem. Echt van hem gehouden had ze nooit; ze had hem indertijd getrouwd om "bezorgd" te zijn en omdat hij geld had.
Als ze zeker had geweten, dat ze een betere partij had kunnen doen, zou ze hem stellig niet genomen hebben.
't Was haar niet te doen om het laki, 't mannetje, zooals de nonna's zeggen, maar om het huwelijk, met de materiëele en finantiëele voordeelen er aan verbonden.
Ze zag, als mevrouw Reewald, een betere kans om 't goed te hebben dan als juffrouw v. d. Horst - onderwijzeres.

[98:]

Ten eerste klonk mevrouw toch beter en dat in Indië, waar een juffrouw zoo heel gauw een oude vrijster, een vaatje zuur bier, een halfsleetje, een rossignol, een niet aan de markt te brengen koopwaar wordt genoemd.
Meneer Reewald was wel heel verliefd; voor hem was 't ook een soort van promotie geweest, in zekeren zin een vooruitgang van zijn sociale standing, om met een volbloed Europeesche te trouwen en dat met een meisje, zoo gevierd als Corrie v. d. Horst indertijd was.
Hij had er ook geen spijt van gehad.
Zelfs toen hij merkte, dat zij heel beslist den boventoon in het huishoudelijk duo zou voeren, had hij er zich zeer kalm bij neergelegd. Corrie wist zooveel beter hoe 't hoorde, en als zij alles in huis en erf voor hem uitdacht en in orde maakte, spaarde 't hem soesah en kon hij zich ongestoord aan zijn zaken wijden.
Met zijn kinderen bemoeide hij zich weinig; een man die met een onderwijzeres trouwde, kon de opvoeding der kinderen van zelf aan haar overlaten, dacht hij.
Bovendien, Corrie was voor elke taak berekend, daar was hij heilig van overtuigd; zij zou er wel flink achterheen zitten. Uit eigen ondervinding wist hij, hoe weinig anderen bij haar in te brengen hadden. Mama zou de baas wel blijven, evenals ze als echtgenoote dit gebleven was.

[99:]

Verwennen was zeker jammer; daar zag je, in Indië, genoeg staaltjes van. Dat was zelfs een van de redenen geweest, waarom hij liever geen Indische vrouw had genomen.
Ook dacht hij, dat door deze inmenging zijn familie er op vooruit zou gaan en dat - na eenige geslachten, langzamerhand, het donkere bloed er uit zou verdwijnen.
Meneer Reewald toch was een Sinjo met sterk geprononceerde anti-Sinjo-neigingen en vooroordeelen.
Hij hoopte - dat de kinderen, verwekt bij een blonde, blanke vrouw, naar de moeder zouden aarden en van het type der Indo's zouden afwijken.
Toen Fientje en Coba echte nonnaatjes bleken en de verwantschap met haar blonde moeder in niets verrieden, vond hij dat wel heel onaangenaam - en rekende hij het Cornélie eenigszins als een fout, een tekortkoming harerzijds aan, maar van nature was hij te indolent om er zich ernstig en lang over te bedroeven.
Met 't fatalisme, dat een erfdeel zijner voorvaderen was, legde hij er zich bij neer.
Als ze blond en blank waren geweest, zou hij 't beter hebben gevonden, nu 't niet zoo was, besloot hij maar 't ook goed te vinden.
En Fientje was zoo flink, - toen ze twaalf was, leek ze al een vrouwen stak ze een heel eind boven haar baboe en andere inlandsche vrouwen uit.
Zestien geworden, was ze geheel volwassen - en toen

[100:]

kwam dat idee van zijn vrouw om haar naar Europa te sturen.
Vóór hij er zich rekenschap van gegeven had, vóór de volle beteekenis van het plan, en de gevolgen er van, tot hem doorgedrongen waren, zat Fientje al goed en wel op de boot, die haar naar Holland zou brengen.
Onder de suggestie van Corrie, had hij met kapitein Grootveld over de reis gesproken, en als een aangeleerd lesje had hij passage voor haar genomen.
Maar zoodra ze weg was, had hij er spijt van.
Nu voelde hij eigenlijk pas, hoe trotsch hij op zijn mooie, oudste dochter was geweest.
Zoolang ze bij hem was, had hij eigenlijk minder acht op haar geslagen en gingen er weken om, zonder dat hij een enkelen keer met haar uitging; maar nu zij er niet meer was, verbeeldde hij zich telkens, dat hij haar miste en dat de leegte, door haar vertrek veroorzaakt, hem een voortdurende kwelling was.
Als een hond, die zijn jongen zoekt, liep hij, zoodra hij thuis kwam, naar den kant van 't huis, waar Fientje haar kamer had gehad en besnuffelde hij als 't ware alles wat zij gebruikt had.
Telkens sprak hij met haar oude baboe over non, en zoodra er een mail aan was, spoedde hij zich naar huis om te vragen of Corrie ook wat gehoord had, ofschoon hij heel goed wist, dat alle brieven stelselmatig in de blikken trommel werden gedaan, waarmee

[101:]

hij zijn looper naar het postkantoor stuurde, zoodra er een mail aan was, volgens de algemeene Soerabaiasche gewoonte.
Corrie, die er heel kalm onder was, vond het aanstellerij van hem en zag er een bedekte plagerij voor haar in.
't Was net, alsof hij haar wilde toonen, hoe men zijn kind, dat weg is, betreurt en mist.
En dan, 't was zoo laf en zoo flauw!
Goede Hemel! zoo'n zaak was 't toch niet.
Als je Reewald hoorde en je zag - hoe hij 't zich aantrok, dan zou je heusch denken, dat Fientje 't eerste en eenige kind was, dat voor haar opvoeding naar Europa ging, en dat haar geval een unicum in de annalen der koloniale geschiedenis vormde.
Er ging anders tegenwoordig, minstens elke week, een mailboot naar Holland, zonder nog van de Fransche, Duitsche en Engelsche lijnen te spreken. Nu - en met elke gelegenheid vertrokken er toch wel een paar kinderen, voor hun opvoeding, naar Europa.
't Was dus iets heel gewoons, iets dat allen ouders in Indië overkwam.
Achteraf had ze spijt, dat ze Coba ook maar niet gestuurd had, dan was 't in één moeite doorgegaan en had ze enkel haar Pieterman netje over gehad.
Zij en haar man zouden dan achtergebleven zijn als een jong paartje en dan zouden de menschen, die niet

[102:]

zoo alles van haar afwisten, de nieuw aangekomenen en zoo, haar voor veel jonger houden dan ze was.
Nu, in 't eerst, wilde Reewald daar natuurlijk niet van hooren, koppige sinjo als hij was - maar ze zou hem langzamerhand wel bewerken, of ze zou hem, evenals bij Fientje, plotseling voor een voldongen feit plaatsen. Vooral - als er nu prettige, vroolijke brieven van Fientje kwamen, en goede berichten van de tantes.
Als ze nu maar wat aardig voor haar zouden zijn, - dat zou toch wel, haar eigen nichtje?
Mama schreef zelf erg hartelijk, ook aan Fientje, en ze trachtte haar wijs te maken, dat ze het heerlijk zou hebben in Holland.
"Het is toch maar een groot voorrecht voor je - om bij familie in huis te zijn; de lieve tantes zullen je natuurlijk wel erg vertroetelen; als ze je nu maar niet te veel bederven" - schreef ze aan haar dochter.
En aan haar zusters: "Ik kan jelui niet zeggen, wat een troost het voor ons is, ons geliefd oudste kind zoo veilig bij jelui te weten. Met haar lief, aanhalig karakter en haar oprechte natuur zal ze zich wel spoedig bemind maken. Dat deed ze hier in Soerabaja ook, iedereen was nu letterlijk dol op haar. Ze was 't zonnetje in huis en het was een heel besluit voor ons om haar van ons weg te laten gaan, maar het was voor haar eigen bestwil en dan mogen ouders niet zelfzuchtig zijn. Ook vonden wij allebei, Reewald

[103:]

zoo goed als ik, dat het tijd werd, dat zij mijn land en mijn familie eens leerde kennen. Wij hopen dan ook, dat jelui haar veel van Holland zult laten zien en haar aan alle familie-leden zult voorstellen. De familie is toch maar alles; dat waardeert men pas als men zoo lang en zoo ver weg is." -
Mevrouw Reewald dacht met zulke gevoelsuitingen, die aan overdrevenheid goed maakten, wat ze aan oprechtheid misten, 't zaakje warm te houden, gelijk ze 't noemde. -
Haar fort was invloed te hebben! De booze wereld noemde het - haar haan koning te laten kraaien - maar tegen de aantijgingen der booze wereld is geen enkele vrouwen-reputatie bestand!
Als de menschen niets op je moreel konden aanmerken, dan deden ze 't op je gedrag of op je manieren of op wat ook.
Mevrouw Reewald begreep heel goed, dat een vrouw als zij, die boven verdenking stond, net zoo goed aan praatjes was bloot gesteld als anderen. Meer nog misschien, want nu waren er natuurlijk een massa menschen jaloersch op haar.
Doch daar trok zij zich niets van aan; zij ging kalm haar weg en dat gelukte haar ook doorgaans. Haar man deed wat zij wilde, deels uit bewondering voor haar en erkenning harer meerderheid, deels ook uit gemakzucht. Zelfs de omstandigheden wist zij door

[104:]

gaans te dwingen, - en nu opeens - liep alles zoo mis. Die éene mail uit Holland had al haar plannen in duigen doen vallen en, wat erger was, haar humeur voor den heel en dag bedorven.
En dan die herrie met haar man.
Zoo onkiesch mogelijk! Wat kon-je nu ook van zoo'n vent verwachten?
Zij had natuurlijk gelijk gehad, dat zou iedereen, zelfs haar ergste vijand, moeten toegeven.
Reewald had 's morgens al zoo mal gedaan en aan 't ontbijt gezegd: "'t Is maildag, Corrie, misschien krijgen we wel een brief van Fientje. Mocht de brief soms hier komen, terwijl ik op 't kantoor ben, dan zul-je wel zoo goed zijn mij dien te laten brengen, ja, kind?"
"Onzin," had ze gezegd, "je weet toch, dat de brieven altijd op 't postkantoor in je trommel worden gedaan."
"Ik zal een van mijn loopers vroeg naar 't postkantoor sturen om ze te halen; of wil-jij soms gaan?"
"Maar Reewald, hoe kom-je daarop? Hoe kan ik nu, als Europeesche dame, tusschen al die inlanders en Sinjo's in staan?"
Dat was onhandig van haar geweest. Ze wist dat niets haar man zoo beleedigde als een toespeling harerzijds op zijn sinjo-zijn.
Hij had zijn ontbijt verder, zonder spreken, genuttigd, had voor paling in 't zuur, waar hij anders van genoot,

[105:]

bedankt; had Pietermannetje niet eens zijn eitje gevoerd, de eenige manier, waarop 't kind 't eten wou...
En dat was altijd een doorslaand bewijs van slecht humeur bij hem.
Piet zelf was er verontwaardigd over.
"Die Pa toch ook, loopt zoo weg, voert Piet niet eens. Moet zeker alleen eten, bedank der lekker voor. Nou Piet eet heelemaal niet, dan moet Pa maar beter oppassen."
En wat Mama ook zei en hoe zijn oude baboe ook vleide, 't hielp niets, Pietermannetje was beleedigd en bleef op zijn standpunt, van niet te willen eten, staan.
En hij liep 't erf op zonder hoed en ging in de stallen bij de paarden en trok de kleine aapjes, die er, volgens Indische gewoonte, huisden, aan hun staart en maakte 't kippenhok open, zoodat de kippen los liepen, hetgeen volstrekt niet mocht, daar ze dan van alles oppikten en de eieren er door bedierven, en hij ging naar den kampong achter 't huis en speelde er met Indische kinderen en met kamponghonden en... was zóó lastig en ondeugend als één kind maar kon zijn.
En Corrie, die voor haar beide meisjes altijd heel streng was geweest, lachte er om en zei dat hij een deugniet was, en toen hij betoogde, dat 't alles was gekomen door "die Pa, zoo nakal toch", gaf ze hem graag gelijk en stemde toe, dat Pa stout was geweest

[106:]

en dat Njootje daardoor van zelf ondeugend was geworden.
Midden op den ochtend kwam hij thuis, zijn schoone tjilana-monjet van onderen tot boven met modder!
"Piet heef' met de kampong-kinderen gespeeld - ja? Rol zoo lekker in dat modder, met niks án; Piet wil ook zoo graag. Waarom nou al dat kleeren? Piet heef der niks an, wordt toch maar vuil."
Maar niettegenstaande zijn primitieve aspiraties, had hij het toch gewenscht gevonden om zijn baboe om een schoone jas te vragen.
Piet sprak altijd van zijn jas. -
De benamingen hanssop, blouse, jurk, kiel vond hij omslachtig - hij noemde 't jas, dan wisten ze wel, wat hij bedoelde. Trouwens Piet had altijd een eigenaardige manier om zijn bedoelingen duidelijk te maken en zijn willetje door te drijven.
Toen hij nu, heerlijk frisch gewasschen en met schoone kleeren aan, uit de mandi-kamer kwam, ging hij dadelijk naar de goedang en verzocht hij kokki om open te maken.
"Bekin boeka - ajo lekas!"
"Pida pisa, sinjo."
Toen vloog hij naar binnen naar zijn moeder: "Ma stuur die kokki weg, ja, Ma? Is zoo akelig! Njo vroeg zoo beleefd om de goedang open te maken, ja, Ma. Wil niet eens!"

[107:]

"Maar Piet, jij hebt toch niets noodig uit de goedang."
"Wel waar, heb suikertjes noodig, Piet heef zoo'n honger, net een wolf."
"Zal Ma je dan een eitje voeren?"
"Een eitje, hoort toch niet zoo, midden op den dag. Hoort alleen maar suikertjes."
En de kleine dwingeland hield niet op, vóór zijn moeder was opgestaan en uit de provisiekamer een fIesch met bruid suikers had gehaald, Piet's groote passie, en 't eenige middel om hem zoet te houden.
Terwijl Piet bezig was zijn schoone hanssop vuil te maken en tegelijkertijd zijn eetlust te bederven met zijn geliefkoosde lekkernij, ging zijn moeder weer aan 't piekeren.
Fientje's brieven waren zoo onbevredigend mogelijk en die van de zusters waren niet veel beter.
Blijkbaar schoot men niets met elkander op.
Zij was er boos om, teleurgesteld, in een harer berekeningen gefaald te hebben.
Dat haar plan zoo falikant was uitgekomen, vond zij aileronaangenaamst. Het nam zoo haar prestige weg tegenover haar man en haar omgeving; haar man was nijdig geworden! Voor het eerst, sedert hun trouwen, was hij openlijk in verzet tegenover haar gekomen en was hij brutaal geweest, zooals Piet 't noemde.
Natuurlijk kon zij zoo iets niet ongestraft laten,

[108:]

anders zou 't voor goed met haar autoriteit gedaan zijn.
Hem boudeeren, eenige dagen lang heur hart en… haar slaapkamer voor hem te sluiten, zooals beleedigde nonna's doen, vond ze erg banaal en bovendien - zoo'n scheiding moest dan door een teedere verzoening gevolgd worden en daar voelde ze weinig voor.
Van nature was ze een koele vrouw, en haar man was er niet in geslaagd haar op warmer temperatuur te brengen.
Alle teederheid en innigheid waren steeds van zijn kant gekomen - maar als zij nu een kunstmatige vervreemding op touw zette - gelijk ze 't, met een ironisch glimlachje, bij zich zelf noemde, zou zij den eersten stap tot een hernieuwing van liefdesbetuigingen moeten nemen en daartoe voelde zij geen animo.
Haar liefkoozingen waren altijd meer van neerbuigenden dan van aanhaligen aard geweest; ze had zijn hulde steeds met lachende vriendelijkheid, doch eenigszins uit de hoogte, aangenomen. Ze had er hem van begin af aan gewend, haar toegeven aan zijn verlangens als een gunst te beschouwen.
Tot nu had hij zich ook altijd tevreden gesteld met een ondergeschikte rol in zijn eigen huishouden te spelen en had hij noch den moed, noch den lust gehad er zich tegen te verzetten.
En nu, op eens, was hij arrogant en lomp geweest!
Natuurlijk was het Corrie's plicht en belang,

[109:]

hem te toonen, hoezeer zulk een gedrag zijnerzijds haar rechtmatige verontwaardiging had opgewekt.
Het eenige was… het beste zou zijn…
Daarover piekerde ze nu juist. Haar leven was, sedert ze in Indië kwam, zóó gemakkelijk geweest, haar karretje was zóó geleidelijk op een zandweggetje voortgerold, dat ze het nadenken en het plannen maken wel wat verleerd was.
Haar geest was 'n beetje verstompt, doordat ze het materiëel zoo goed had gehad en haar aspiraties en verlangens zich niet boven 't materieële verheven hadden.
Er was een geestelijke apathie over haar gekomen, waaraan ze zich nu noode zou kunnen ontworstelen.
En toch was 't van het hoogste belang nu haar rechten te handhaven.
Mevrouw Reewald zat in een schommelstoel, in haar heerlijk koele achtergalerij, met 't gezicht - niet op den mooien, tropischen tuin, die zich rondom het huis uitstrekte - maar op de zeilen, die den geheelen dag neer waren voor de zon.
Daardoor alleen was het mogelijk een Indisch huis koel te houden; de koelheid was heel prettig maar... diezelfde maatregel sloot alle mooie indrukken, alle poëtische gedachten, die door den weelderigen plantengroei zouden kunnen opgewekt worden - buiten.
Die koelheid was veilig… zelfs onmisbaar voor de veiligheid, de tropische zonnestralen waren gevaarlijk…

[110:]

Corrie mijmerde… waren die veilig neergelaten zeilen niet zoo'n beetje het symbool van haar eigen leven? Had zij niet, als 't ware, moreele zeilen om heur hart neergelaten om 't veilig en koel te houden?
Had haar huwelijk niet als zoodanig dienst gedaan? Ze had er zichzelve door beveiligd, doch er tevens heur hart mee verkoeld.
Onlangs nog had ze in een klein Fransch stukje van Anatole France gelezen, dat een gelukkig huwelijk het ongelukkigste voor een vrouw is, omdat ze zich daardoor den pas afsnijdt tot verandering en tot.... andere emoties.
Haar huwelijk was, hm! niet ongelukkig, maar… nu ook niet bepaald heel gelukkig!
Het was een fatsoenlijk huwelijk!
Dit was al veel. Reewald was haar trouw; daar was ze heel zeker van; als 't niet zoo was, zou een harer baboes 't haar wel verteld hebben.
Niets maakt een Indische lijfmeid welsprekender; en vertrouwelijker tegenover haar meesteres dan dat ze 't een of andere kampongschandaaltje van haar toewan kan vertellen.
Trouwens, Reewald was niet zoo! Hij was veel te blij, met een volbloed Europeesche te zijn getrouwd, dan dat hij nog omgang zou hebben gezocht met la Vénus noire. En dan, buiten zijn kantoor-uren, veel te apathisch, die man van haar!

[111:]

Een goede vent toch!
Maar hij moest niet lastig worden. Daar kon ze niet tegen; ze was veel te veel verwend!
En ze was nu niet meer op een leeftijd om soesah te krijgen; dat zou haar bepaald kwaad doen; dat zou haar hoofdpijn geven en dan zou haar gezicht, dat nu nog zoo mooi glad was, vol rimpels komen.
't Zou haar in eens oud maken, betoel!
Die nare Fientje dan ook! Van haar geboorte af, had ze haar verdriet gedaan. Cor had zoo op een blank jongetje met blond krulhaar gehoopt en ze had een donker getint meisje, met steil, zwart haar, gekregen.
Alsof Pientje 't er expres om gedaan had!
Dat Coba, haar tweede meisje, haar dezelfde teleurstelling had gegeven, of zooals 't op zijn Indisch heette, haar 't zelfde koopje had geleverd, had ze lang zoo erg niet gevonden. Bovendien was Coba veel gemakkelijker gekomen en was ze zulk een lief kind geweest, dat er haast niet op haar gelet werd. Ze was van zelf groot geworden.
Haar moeder zou van deze nooit 't verdriet hebben, dat ze van Fientje had gehad.
Eerst dat schandaaltje met Flip. Mevrouw Reewald verbeeldde zich nog altijd, dat iedereen er haar om uitlachte. En telkens ontmoette ze hem; hij was net zoo'n kampret, die om haar heen fladderde.
En nu ze 't kind veilig waande, in Holland opge

[112:]

borgen voor een poos, was haar klaagbrief gekomen en had haar vader, flauwe kerel die hij was, er zich verdrietig en zelfs boos over gemaakt.
't Beste zou maar zijn, dat zij naar Holland ging!
Eigenlijk nog zoo kwaad niet, zoo voor een paar jaar naar Europa. Eerst naar den Haag en Fientje een flinke rammeling geven, haar moreel en physiek eens ferm onder handen nemen, haar desnoods op een strenge kostschool doen en dan zelf eens lekker genieten.
Een maand of zoo in Parijs en daar eens naar hartelust winkelen en dan eens een reisje door Zwitserland.
Ze had eigenlijk nog nooit iets van de wereld gezien en nog niets genoten. Als jong meisje, uit een groot gezin, met beperkte middelen, had ze in zeer kleinen kring geleefd; in Soerabaïa was ze eigenlijk voor 't eerst pas uitgegaan en was er werk van haar gemaakt.
Tegenover haar man had ze, ook al weer voor haar prestige, altijd net gedaan, alsof ze het Indische leven een erg behelpen vond, en haar huwelijk een grooten achteruitgang; maar in waarheid was het een vooruitgang geweest en had zij het nooit zoo goed gehad.
Behalve nu. - Wat was dat nu ook voor een inval van Reewald geweest om zelf naar het postkantoor te gaan, met de trommel thuis te komen en Fientje's brief met veel ophef en misbaar voor te lezen?

[113:]

Ze had - nu alles weer rustig was, zóó rustig, als het alleen in de tropen kan zijn, moeite te gelooven, dat het echt gebeurd was; als een wervelwind was hij binnen komen stuiven, hij die zich anders zoo tergend langzaam bewoog. En toen hij haar den brief had gegeven, had hij - zoo onhebbelijk mogelijk, gezegd: "Dat komt van je doordrijven, ja, Corrie? Nu zie je het eens. Mijn arm kind kniest zich dood, God weet, zelfmoordt ze zich niet…
Waarop zij hem natuurlijk had uitgelachen en hem van echte Sinjo-overdrijving had beschuldigd.
Nu ze er kalm over nadacht - was er eigenlijk niet zoo heel veel gebeurd - maar ze wist toch, dat 't voor hem wèl veel had beteekend en dat hij 't haar niet zoo licht zou vergeven.
Voor hem was 't ook erger dan voor haar; ten eerste had ze hem, door haar toespeling op zijn ras, doodelijk beleedigd; ten tweede had hij toch al verdriet gehad van Fientje's brief, en eindelijk hield hij meer van haar dan zij van hem, dus zou hij 't zich meer aantrekken.
Eigenlijk dom van haar.
Maar zijn misselijke overdrijving had haar nerveus gemaakt.
Zoo erg was Fientje's brief toch niet.

[114:]

Lieve, beste Patje.

(Stom kind, ze wist toch wel, dat 't Paatje was.)

Ik had u willen tillegrafeeren, ja Pa - omdat ik weg wil, maar 't kost zoo veel. Wil Patje mij - als-'t-u-believt - een beetje geld sturen, maar een beetje veel, ja, Pa - voor de passage?
Ik kom liever terug, ik vind Holland akelig en miserabel en de tantes kraaien, ja Pa? Zou toch niet zeggen - als 't niet waar was. Zij lachen mij altijd uit en tante Dora is nog de naarste; zij draag al mijn mooie kleeren, is waarachtig
- Pa, en ik doe al 't werk. Net een slaaf - of een koelie. De tantes wonen boven in een huis, is toch onveilig met aardbeving en brand en zoo - en hebben alleen maar een kokki, niet eens een baboe en ook geen spen.
En ze zijn zoo valsch - ik ga nu op school, maar wil der niet van; die juffrouw ook al zoo valsch. Ik ben toch zestien, ja - Pa? En zit met allemaal meisjes van twaalf en de banken zijn zoo klein, mijn beenen hang' der over,
betoel! Ik honger hier dood - heusch - Patje, krijg nooit rijst en altijd 't zelfde vleesch, moet toch bederven, maar in Holland ruik je niet door de kou.

[115:]

Wil Patje mij terug laten komen - ik ben ook haast bevroren, mijn vingers vallen der bijna af en mijn voeten zijn kapot van den winter, ik mag sterven - als't niet waar is, Pa.
Veel zoentjes.
Fientje.

Mevrouw Reewald voelde 't in zich opkomen, den brief van haar dochter te verscheuren - doch ze begreep terecht, dat ze daardoor de zaak eer verergeren dan verbeteren zou.
"Een reclame-artikel voor haar Europeesche moeder is ze ten minste niet," zei ze op een toon, waarin meer bitterheid dan teederheid lag en die zeker geen reclame voor heur hart was.
Kokki kwam haar vragen of zij even achter wilde komen om het uitzenden van den lunch voor toewan te surveilleeren. Meneer Reewald toch kreeg, als de meeste heeren, zijn rijsttafel in een etensdrager op zijn kantoor.
Corrie lichtte even de verschillende deksels op en maakte hier en daar aanmerkingen op - niet bepaald, omdat zij het haar man beter gunde, doch meer als uiting van haar stecht humeur.
't Voorhapje bestond uit een der vaste programmanummers der Soerabaïasche kokki's, opgevouwen flensjes van den vorige dag met een likje paté of 't een of ander mengelmoesje er in, even opgebakken.

[116:]

Kokki had ze verbrand - omdat toewan van lekker bruin hield; kokki had ook een smakelijk poespasje gemaakt van allerlei ingredienten voor de rijsttafel, verder een schoteltje kippen-kluifjes, in klapper-olie gebakken, met een kerriesaus er over heen, een ommelet met kleine garnalen, gevulde groote garnalen en nog kooltjes met gehakt er in. Mevrouw Reewald vroeg waarom er geen gezouten eendeneieren bij waren en geen kroepok, en ze werd zoo boos over alles wat er, volgens haar, aan ontbrak - dat kokki meende dat 't eten - op die manier bederven zou.
En toen mevrouw opmerkte dat zij er zich niet mee te bemoeien had, antwoordde ze heel kalm - baai Njonja, "goed mevrouw," maar kondigde ze tevens haar besluit aan om nog dien zelfden middag naar haar kampong terug te gaan, omdat mevrouw's gezicht haar verveelde. In haar eerste woede antwoordde mevrouw, dat ze dan geen cent huur kreeg, waarop kokki de, door sirih kauwen rood geworden, tanden ontblootte met iets tusschen een grijns en een lach.
Toen vertelde ze, dat ze nog poorskot genoeg had om zich te dekken.
Mevrouw Reewald ergerde zich te vergeefs en stootte zich voor de zooveelste maal tegen den kanker der Indische maatschappij, het bonnetjes- en voorschotsysteem, uitgevonden om employés aan hun firma's, en bedienden aan hun meesters te binden,

[117:]

doch dat in waarheid de aanleiding was tot veler ondergang.
Leenen is zoo gemakkelijk - maar teruggeven?
In kokki's geval profiteerde de leenster er door en verloor de meesteres, die bovendien de soesah zou hebben, haar huisjongen een halven dag te missen om een andere kokki in den kampong te zoeken.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina