doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa
Amsterdam: L.J. Veen, 1901


Vrouwenleven in de dessa

 

Het was middernacht, de strandkampong lag in diepe rust; in de kleine inlandsche woningen geen geluid of beweging, alles sliep. Hier en daar schitterde een lichtpuntje door de bilikwanden der huisjes, waarmee de palita, het primitieve olielampje, de duisternis in zijn naaste omgeving verbrak.
Aan het eind van het dorp, door een vrij groot erf van de andere gescheiden, lag een huisje, dat niet in de algemeene rust deelde. Een zacht rumoer van stemmen drong naar buiten door, af en aanloopende

[2:]

menschen, meest oudere vrouwen, traden de woning binnen of verlieten haar en, bij het openen der deur, teekende zich even een helder lichtvlak op den grond, dat de duisternis rondom nog zwarter deed schijnen.
Er had een belangrijke gebeurtenis plaats gegrepen achter de vier muren: er was een kindje geboren; een aardig, mollig meisje had er zoo even haar intree gedaan. In een duister, beschut hoekje lag het jonge moedertje, doodstil, met wijd geopende oogen, voor zich uit te staren. Zij was zoo doodelijk vermoeid, de kleine Kamisah, het arme, afgestreden lichaam verlangde zoo vurig naar rust. Maar zij mocht de groote, donkere oogen niet sluiten, zij moest strijden tegen de alles overweldigende begeerte, want als de slaap langer dan een oogenblik haar de oogen look, dan kwamen de booze geesten om haar en hun kind in het ongeluk te storten.
Hardnekkig hing haar blik aan het flikkerend licht van het lampje, terwijl zij

[3:]

trachtte te luisteren naar de vermanende stem der over haar heen gebogen vrouw.
"Niet slapen, Kamisah, denk aan het kindje, morgen kun je volop rusten, nu moet je waken, de kwade geesten waren rond."
"Ja, ja." Kamisah wist het wel, zij kende haar plicht en gaarne wilde zij haar kindje beschermen tegen booze invloeden.
Met een korte opflikkering van levenskracht strekte zij de hand uit naar het kleine schepsel, dat men naast haar had neergelegd. Voor het eerst doortrilde de jonge moeder een gelukkig dankbaar gevoel: dat warme, levende lichaampje aan heur zijde behoorde haar toe, 't was haar eigen kindje, dat zij, ten koste van veel smart en lijden, het leven had gegeven.
't Moedertje betastte de teere leedje, liefkoosde het ronde kopje, toen zonk de hand machteloos neer, de lange wimper daalden op de vaalbleeke wangen. Doch daar klonk weer de waarschuwende stem

[4:]

aan haar oor: "niet slapen, Kamisah, niet slapen." Zij sloeg de oogen op met een uitdrukking in den blik als van een gewonde ree. Naast moeder boog zich nu ook haar man over Kamisah heen en wischte de groote zweetdroppels af, die haar op het voorhoofd parelden.
Moeder drong hem op zijde, een trek van onrust vertoonde zich eensklaps op het oud, gerimpeld gelaat en haastig wenkte zij de doekoen. Deze scheen de onrust der oude vrouw te deelen; diep over Kamisah heen gebogen, begon zij het roerlooze lichaam van het jonge vrouwtje te streelen en te wrijven onder het prevelen van geheimzinnige woorden.
Op eens richtte de zieke zich op, greep met de bruine handjes om zich heen, opende den mond als om te spreken en zonk kreunend neer.
De hanen kraaiden den morgen te gemoet, de vogel ontwaakten, de dag werd geboren en, in het kleine huisje aan zee, lag het vijftienjarig moedertje stijf en

[5:]

koud: zij had het leven van haar kindje met het hare betaald.
Onbewust. dat zij, bij hare geboorte, het beste verloren had wat een mensch in bhet leven wordt gegeven: moederliefde en moederzorg, schreeuwde en kraaide kleine Wagini er lustig op los. Zij was een mooi, sterk kindje, al moedertjes levenskracht had zij meegekregen. Grootmoeder zorgde met trouwe toewijding voor 't jonge leven, dat geheel van haar afhing.
De eerste dagen leefde Wagini van rijstwater met suiker, maar zij was nog geen week oud, toen grootmoeder reeds fijngeknede pisang met dunne rijstepap vermengd in het begeerige mondje stopte. Het kleintje gedijde: vol trots vertoonde de oude vrouw haar pleegkind; had men ooit flinker, aardiger meisje gezien voor haar leeftijd? Vader keek niet veel om naar zijn dochtertje; hij was een stil, stug man, die liefst alleen zijn gang ging. Wanneer hij

[6:]

zich den dood van zijn jong, mooi vrouwtje had aangetrokken en haar betreurde, droeg hij zijn leed in stilte. Hij uitte zich tegen niemand en, werd de naam der doode genoemd, dan was er op zijn gelaat geen spoor van gemoedsaandoeningen te lezen.
Wagini telde nog geen twee jaar, toen haar vader op zekeren dag aan grootmoeder meedeelde, dat hij van plan was elders heen te trekken, naar een of andere groote stad, om daar werk te zoeken.
Nénéh verdiende genoeg voor zich zelve en Wagini beiden, en naderhand zou de kleine meid haar kunnen helpen.
Na een kalm afscheid van zijn familie, verliet Kerto-Sadji dus op zekeren dag zijn woning en er zouden vele jaren voorbijgaan eer hij haar weder betrad. Af en toe kreeg grootmoeder bericht, altijd bij mondelinge boodschap, dat het haar schoonzoon goed ging; ook deed hij haar nu en dan wat geld toekomen, dat door de oude vrouw steeds dankbaar in ontvangst werd genomen. Zij dacht er niet over

[7:]

na, en het ergerde haar dus ook niet, dat de vader in het geheel niet naar zijn kind verlangde. Kerto-Sadji was altijd eenzelvig geweest, het kleine meisje ontbeerde zijn liefde niet. Neen, Wagini wist niet
beter of Grootmoeder - "nénéh" zooals de inlander haar noemt - was de eenige bloedverwant, die zij bezat.
Dat oude gerimpelde gezicht, die magere, bruine armen vel·tegenwoordigden voor 't kind àl wat zij aan ouderliefde en ouderzorg behoefde. Van nénéh kreeg zij eten en drinken met menig snoeperijtje bovendien; tot nénéh vluchtte zij bij denkbeeldige gevaren, nénéh knorde en strafte, maar liefkoosde haar toch nog meer.
Van een lief, mollig kindje werd zij al gauw een bijdehand, klein ding, wijs boven haar jaren, met een fijn vevormd, rank figuurtje en mooi gezichtje. Het zwart haar sprong en krulde om 't effen voorhoofd,
in 't aardig nekje en beschaduwde de groote ernstige oogen, waaraan de lange wimpers iets zwaarmoedigs gaven. Groot

[8:]

moeder bedierf het mooie kindje en schikte haar op wat zij kon. De fraaie zilveren bandjes om hare polsjes, het halskettinkje van blauwe kralen, waar ze zoo grootsch op was, het vergulde sieraad in de kleine
kondeh, alles kwam van nénéh. Maar, ze deed dan ook flink haar best, zesjarige dreumes die ze was, en hielp reeds, met parmantige wijsheid aan allerlei in het huishouden. Met een oud-vrouwtjesachtige bedrijvigheid liep ze af en aan, sjouwde met de waterkruik, die zij verderop aan de rivier vulde, waschte de rijst, zocht brandhout bij een en spoelde het vaatwerk af.
Ze moest nu ook spoedig leeren batikken, had grootmoeder gezegd, doch dit vooruitzicht leek Wagini verre van pleizierig. Zij hield niet van stil zitten; met de vriendinnetjes spelen, hard loopen en springen,
dat was haar grootste lust. Als de anderen huisjes van karang [Koraal] bouwden, dan keek ze ongeduldig toe. Het was wel aardig

[9:]

om naderhand het lichtje te zien blinken tusschen de openingen der karangmuurtjes, maar het loonde toch de moeite niet, zooveel tijd aan het opbouwen te besteden.
Van het onderwijs op de godsdienstschool, waar zij een uurtje per dag heen ging, profiteerde Wagini niet bijster veel.
Met groote moeite leerde zij de arabische letterteekens van elkaar onderscheiden, de kunst van lezen en chrijven werd zij nooit machtig. 't Kon niet anders, niemand lette er op of zij ál of niet naar school ging en Wagini had dikwijls weken achtereen allerlei werk, dat haar veel nuttiger en noodiger toescheen dan schoolbezoek. In een strandkampong geboren, was zij bevoorrecht kind boven velen; aan het strand spelen was zoo prettig. Het schoon der zee trok maar zelden haar aandacht, zij lette er niet op of deze, in feesttooi gehuld, het heerlijk blauwe kleed met goud en diamanten overdekt, hare golven zacht tegen het strand stuwde, of wel diezelfde golven, met boos gebrul, hoog tegen den

[10:]

oever opjoeg, zoo gulzig naar het land happend, als wilde zij het verslinden.
Wanneer het water zoo heel woest te keer ging, was zij alleen wel een bang, dat het de kampong zou binnen stormen en in razende vaart alles meesleepen.
Doch, daar Wagini dit nooit zag gebeuren, verdween deze angst met de jaren en leerde zij den oceaan als een kameraad beschouwen, die haar en den haren het noodige gaf om te leven. Als dreumes van vijf, zes jaar, trok zij al voordeel van de zee op hare wijze. De kleine sarong hoog opgeschort, liep zij het water in om vischjes en garnalen te vangen, en verdiende daarmede menig snoepduitje.
Dikwjjl stond Wagini aan het strand met een vuil handje boven de oogen, zooals zij het de zeelui in hare ongeving zag doen. Dan keek ze uit of de visschersprauwen in aantocht waren. Werden zij spoedig verwacht, dan was het kleine ding in haar element. Naast grootmoeder zat zij al lang van te voren aan het strand,

[11:]

gretig starend naar de blanke zeilen, die achtereenvolgens aan den horizon opdoemden.
En wierp de vloot haar zilveren zeebuit op het land, welk een genot om de groote visschen te bewonderen, ze te helpen voortsleepen naar de kampong, de mannen achterna te l00pen, die de volle manden wegdroegen, er bij te zitten als de voorraad verdeeld werd onder de koopers, bij het eentonig tellen der vrouwen.
Vader had jaren geleden ook op een groote prauw gevaren, vertelde grootmoeder.
"Net zoo een als van Roestiman?" vroeg Wagini.
"Nog veel grooter, " verzekerde nénéh, "zij was bemand met wel twintig koppen en zoo mooi versierd met schelletjes, stukjes blik en piegeltjes, die helder in de zon fonkelden, tusschen het tuigwerk. "
Vader had altijd een goede verdienste gehad met de visscherij, maar hij was ongedurig van aard, hij kon nooit lang bij hetzelfde werk blijven.

[12:]

"Waar is die schuit nu?" vroeg Wagini, die meer belang stelde in de prauw dan in vaders wedervaren.
"Gestrand, kind, daar ver weg bij poeloe padjang; een tegenwind dreef haar op de karang, waar zij verging." En de oude vrouw strekte den dorren wijsvinger uit naar een witte plek in de verte, waar de golven in heftige branding gistten en woelden tusschen de koraalriffen, die mijlen ver in zee het vaarwater onveilig maakten.
Grootmoeder werd oud en sukkelend, de arbeid viel haar zwaar. Wagini deed bijna al het werk in huis en hielp nénéh bovendien bij die bezigheden, waar wel is waar weinig verdiensten op zat, als garen Spinnen, matten vlechten, batikken enz. doch die de nijvere, oude handen bezighielden. Het jonge meisje droeg de zware vischmanden,
grootmoeder de lichte vracht als zij passarwaarts gingen.
't Kostte het oudje veel inspanning ver te loopen, doch zij liet haar kleindochter

[13:]

niet graag alleen gaan; Wagini telde bijna veertien jaar en was het mooiste meisje uit de kampong.
"Kind, " sprak nénéh op zekeren dag, "ik zal niet lang meer leven, je moet maar spoedig trouwen, dan kan je man voor je zorgen en grootmoeder het hoofd rustig neerleggen."

II.

Zacht en volgzaam van aard, sprak Wagini niet veel tegen; dat paste haar niet tegenover de oude vrouw, doch het vooruitzicht van een huwelijk vervulde het meisje met heftigen afkeer. Zij wist, dat moeder, even vijftien jaar oud, bij hare geboorte gestorven was. Wat had die arme moeder van het leven genoten?
Neen, Wagini wilde niet, als zij, jong sterven, ze had het veel te goed, ze was gezond en krachtig, het leven lachte haar toe. Al moest zij flink de handen uitsteken, al viel het sjouwen met de vischmanden

[14:]

haar wel eens zwaar, er was toch veel, dat vergoeding gaf voor het harde werken, menig feestje in de kampong of daar buiten kwam den eentonigen dagelijkschen arbeid afwisselen.
Daar had men inlandsch Nieuwjaar, wanneer niemand werkte en ieder in zijn allerbesten pronk, vrienden en kennissen ging geluk wenschen, terwijl er overal getrakteerd werd. Het was een genot op zich zelf voor kleine, ijdele Wagini, om, bij die gelegenheid, de fraai gebatikte sarong om de slanke heupen te plooien, en al wat zij aan sieraden bezat, op de fluweel en kabaja te hechten.
En danhet aardig ketoepatfeest, na afloop der vasten, als men met prauwen naar het naburig eiland voer, om de aan het feest geëigende lekkernijen te genieten en de inlandsche spelen te bewonderen. Het deerde Wagini niet, dat zij uren lang in de felle zon moest staan om de grappig verkleede clown hunne buitelingen te zien maken, de kleine dansers gade te slaan die,

[15:]

in meisjespakken gestoken, van blauwe brillen en waaiertjes voorzien, hunne langzame, statige pasjes uitvoerden op de maat van hun eigen zang. De nagebootste dieren waren ook een kijkje waard; hoe hartelijk moest 't meisje meelachen als zij de potsierlijke krokodillen met hunne groote, klepperende bekken op de naastbijstaanden zag toespringen, die in den eersten schrik angstig achteruitstoven al of er werkelijk
gevaar dreigde.
Wanneer grootmoeder van naar huis gaan sprak, vleide Wagini steeds nog een poos te te mogen blijven: het ketoepatfeest kwam maar eens in het jaar.
Maar des te menigvuldiger waren de feestjes in de kampong: de sedekahs en slametan bij huwelijken, geboorten en sterfgevallen of die, als zoenoffer, voor een gedane gelofte golden. Al jong meisje mocht Wagini niet tegenwoordig zijn bij die gelegenheden, doch zij gluurde met de vriendinnetjes om een hoekje, zag van verre het dansen der talldakmeisjes en

[16:]

genoot van de lieflijke tonen der gamelang.
Er leefde niet veel poëzie in haar eenvoudig zieltje, maar zij had gevoel voor muziek. Uren achtereen kon ze, met droomerig genot, zitten luisteren naar de klanken van gamelang, rebab (een soort viool) of fluit, als zij, op den adem van den avond wind gedragen, uit de verte tot haar kwamen.
O, ze was zoo gehecht aan haar kampong, aan de gebruiken van haar eigen volk, vreemden ging ze schuw uit den weg; doch onder haar kornuit jes voelde zij zich vrij als een vroolijk, gelukkig kind.
Wanneer de maan vol en helder aan den hemel stond, heerschte er een gezellige, opgewekte geest in de kampong. Zij lag dan als in tooverlicht gehuld, al het leelijke der huisjes was verdwenen, men zag de vuile muren, de sjofele daken niet meer in dien blauwen zilvergloed. Oud en jong kwam naar buiten; hier zaten groepjes mannen philosopheerend bijeen, onder het kalm genieten van een strootje

[17:]

(cigaret), ginds behandelden de huismoeders, in druk en levendig gesprek, de op de passar gehoorde nieuwtjes. De kleintjes bleven laat buiten spelen en sprongen als lustige eekhorens heen en weer, terwijl zij bij hunne vroolijke spelletjes de hoogste liedjes uitgalmden.
Het was bijna jammer ter ruste te gaan, nu het zoo helder licht bleef en de frissche avond wind over de kampong heenstreek.
In den kring harer speelgenootjes zat Wagini druk mee te babbelen en te lachen.
"Je wordt de bruid, Wagini, vóór de maan weer vol is," plaagden de vriendinnetje, "ze zeggen dat je vader gauw thuis komt, dat je grootmoeder hem liet roepen."
Boos keerde het meisje zich af. "'k Wil niet," sprak ze norsch, stond eensklaps op en trad haar huisje binnen.
"Nénéh, het is immers niet waar, ik hoef toch nog niet te trouwen?" vroeg ze gejaagd.

[18:]

De oude vrouw zag haar kleinkind kalm in het angstige gezichtje.
"Grootmoeder en vader weten wat goed voor je is, kind," sprak ze bedaard, "maak je maar niet bezorgd en ga nu slapen, hartje."
Wagini bleef echter langen tijd op haar matje heen en weer wentelen en schreide zacht; zij wilde niet trouwen.
Doch naar haar wil wordt, in zake huwelijk, niet gevraagd bij het inlandsche meisje. De ouders of naaste verwanten zoeken een geschikte partij en het kind heeft te gehoorzamen.
Wanneer een klein kampongmeisje er aardig uitziet, ontbreekt het haar niet aan huwelijkspretendenten. 't Gebeurt dikwijls, dat er, vóór het kind zes of zeven jaar oud is, reeds verscheidene keeren aanzoek om haar hand is gedaan. Dit gaat echter buiten de beide hoofdpersonen om. Heeft de jonge man, wanneer hij vijftien jaar of ouder is, al eenige stem in het kapittel, het meisje wordt geheel

[19:]

behandeld als een stuk koopwaar, dat van de eene hand in de andere overgaat.
Dit lot was ook Wagini beschoren. Wel is waar kwam de voorspelling harer vriendinnetjes niet uit, de maan werd weer vol, terwijl het meisje nog vrij en frank rondliep, doch zij had haar noodlot intusschen met reuzenschreden nader zien komen.
Op zekeren dag, terwijl Wagini tegen het vallen van den avond buiten zat te spinnen, zag zij een haar onbekend man grootmoeders huisje binnentreden; even later stond het meisje vóór haar vader. De ontmoeting tusschen vader en dochter was zeer kalm; wat kon het kind voor dien, haar geheel vreemden man gevoelen? Onderdanig, zooal het eene dochter betaamt, begroette zij hem, zonder grootmoeder blijdschap te deelen, die Kerto-Sadji zeer hartelijk ontving.
Al spoedig bemerkte Wagini, dat vader alleen was thuis gekomen om haar uit te huwelijken. Sinds een jaar had hij vast werk aan een fabriek van mortions (vuur

[20:]

werk) en wilde zoo spoedig mogelijk weer terug naar de groote stad, waar hij vrouw en kinderen achterliet.
Daar zijne tegenwoordigheid echter bepaald vereischt werd hij het huwelijk zijner dochter en de daaraan voorafgaande formaliteiten, was hij op grootmoeders verzoek overgekomen; de oude vrouw wilde de zaak met poed tot een gewenscht einde brengen.
Met angst en schrik zag het jonge meisje haar huwelijksdag te gemoet; al werd zij geheel buiten de voorafgaande onderhandelingen gehouden, al had zij zich zelfs verstopt toen haar aanstaande een kijkje kwam nemen naar zijne kleine bruid, zij wist wel, dat verzet haar niets zou baten. De bruidsgeschenken waren gewisseld, er was rekening gehouden met gunstige en ongunstige voorteekenen en eindelijk werd een heilaanbrengende dag uitgezocht voor de huwelijksvoltrekking.
Tot het laatst toe bleef Wagini hopen, dat een of ander toeval het onheil zou af-

[21:]

>wendden, doch, nu dit niet het geval bleek, berustte zij: het was Gods wil.
Op den gewichtigen dag kwam nénéh reeds om vijf uur haar kleindochter wekken, want het toilet eener inlandsche bruid kost veel tijd.
Terwijl men hiermede bezig was, begaf Wagini's bruidegom zich met zijne verwanten en vrienden naar de moskee, om het huwelijk door den priester te laten voltrekken. Bij deze plechtigheid behoeft de vrouw niet tegenwoordig te zijn; Wagini was dus reeds gehuwd vóór zij haar man ooit ontmoette.
Intusschen liet het arme kind het lijdelijk toe, dat men haar in bruidstooi kleedde.
Onbeweeglijk bleef zij zitten, terwijl men haar lief gezichtje met boreh insmeerde en ook hals en armen met deze gele verfstof bedekte. Nu werd een fraai gebatikte kain (soort sarong) om haar fijn middeltje
gewonden en daarover een tweede kaïn of overkleed van blauw satijn geworpen en in kunstigen wrong, onder de armen door,

[22:]

op den rug bevestigd, zoodat schouders, armen en een groot gedeelte der borst onbedekt bleven.
Het weelderige haar, in een komvormig kapsel opgestoken, versierde grootmoeder met snoeren aan draden geregen bloemen, die langs het voorhoofd tot op de wangen hingen. Vergulde en zilveren armbanden schitterden aan bovenarm en polsen., terwijl de kleine, tengere vingers bijna verloren gingen onder het aantal grof bewerkte ringen, waarin groote, onechte steenen fonkelden. Grootmoeder had dit kostbaar bruidsgewaad met al den daarbij behoorenden opschik natuurlijk niet zelve kunnen bekostigen. Voor een rijksdaalder was al de pronk gehuurd, waarmede Wagini de bewondering van vrienden en verwanten zou wekken.
Het toilet der bruid was nu voltooid en zij moest, als een stijf aangekleede pop, stil blijven zitten tot de bruigom kwam.
Het huis vulde zich intusschen met gasten en toeschouwers, ieder kwam de

[23:]

bruid bewonderen. Wagini's hart klopte luid en angstig; had zij maar durven wegloopen, het lot ontvluchten, dat haar wachtte! Maar waar moest zij heen, wie zou haar helpen?
Om vier uur verkondigde een groot rumoer reeds van verre de komst van den bruidegom. Vergezeld van een stoet vrienden en bloedverwanten en door muziek begeleid, kwam hij te paard aanrijden en steeg af voor het huis der bruid, waarna hij door twee personen plechtig werd binnengeleid. Toen Warrini hem zag aankomen, had zij het wel willen uitschreeuwen.
Tn plaats daarvan liet zij zich gedwee bij de hand nemen door de twee aangewezen vrouwen, die het bruidje haar man te gemoet voerden. Wagini hield de oogen neergeslagen, slechts even wierp zij een schuwen blik op Sakerto, toen zij vlak voor hem stond op het oogenblik der eerste ontmoeting tusschen man en vrouw wil het gebruik, dat het jonge paar elkaar met sirih werpt. Sakerto volbracht dezen

[24:]

plicht naar den eisch, doch de hand van het vrouwtje beefde zoo sterk, dat het dichtgevouwen blad naast het hoofd van haar man terecht kwam. Als bruidegom was deze niet minder fraai uitgedost dan zijne bruid. Ook bij droeg het bovenlijf naakt en met boreh besmeerd, zijne haren, eveneens met snoeren bloemen versierd, zwierden hem los op den rug, een kostbare kain omgaf zijne heupen en hing tot laag op de voeten neer, terwijl de luis, het handvat fonkelend van kleine steentjes, met bloemen was versierd. Sakerto had een vriendelijk, goedig uiterlijk en telde dubbel zooveel jaren als Wagini.
Het feit dat hij reeds gehuwd was geweest, gaf aanleiding tot eene nieuwe plechtigheid. Men reikte Wagini een kom water, die zij over een stuk brandend hout moest leeg gieten: een zinnebeeldige voorstelling, dat het vuur, in het eerste huwelijk onderhouden, nu was uitgebluscht.
Na afloop dezer ceremonie nam het bruidspaar naast elkander op een matje plaats,

[25:]

er werd koffie en gebak rondgediend en het gevolg van den bruidegom bracht de huwelijksgeschenken, meest, smakelijke eetwaren, aan de bruid; ook ontving zij eenig geld van haar man, waarvoor zij hem
onderdanig buigend dankte. Zonder een woord te wisselen zat het bruidspaar naast elkaar, de gelukwenschen stroomden het huis uit en in, men at en dronk en was vroolijk, er heerschte een drukte van belang, een bedrijvigheid en heen- en weergeloop, die toenamen naarmate de avond viel. De lampen werden ontstoken, de muziek liet hare tonen hooren, op het erfje verdrongen zich de toeschouwer, aangetrokken door de vroolijkheid en het heIder verlichte huis, waar men bruiloft vierde. Den geheelen nacht bleef het feest voortduren, niemand dacht aan slapen.
Wagini was doodmoe, zij kon de oogen bijna niet meer open houden, het scheen haar toe, dat de lampen dof begonnen te branden, zij verstond niet meer wat men tot haar sprak. Eindelijk nam

[26:]

haar lijden een einde: toen het daglicht aanbrak vertrok de bruidegom met zijne vrienden en Wagini mocht gaan rusten, haar statiegewaad afleggen, voor eenige uren althans.

Den volgenden dag zat de jonge getrouwde vrouw in haar bruidstooi gekleed, weer om vier uur klaar, wachtend op den bruigom, ditmaal om met hem een rit door de stad te maken. Spoedig hield de fraaiver sierde bruidswagen, gevolgd door wel twintig karretjes, waarin Sakerto's vrienden hadden plaats genomen, voor Wagini's woning stil. Door hare verwanten begeleid, trad het bruidje naar buiten in den vollen zonneschijn en daar stond zij, klein en tenger schepseltje, een vreemde onnatuurlijke verschijning met haar saffraankleurig gezichtje en getooid in dat bonte, opgeschikte gewaad.
Zwügend nam zij naast haar man plaats en zoolang de rit duurde bleven beiden als beweginglooze poppen strak voor zich uit taren. Misschien ging Sakerto

[27:]

met hart en ziel in de glorie op, als bruigom zoo deftig en met groot gevolg rond te rijden en overal bekijks te wekken.
Ieder week voor den bruidsstoet uit, de kampongs liepen leeg om den optocht voorbij te zien komen. Maar het bruidje kon hare tranen nauwelijks bedwingen en af en toe trilde het verraderlijk om den kleinen, strakken mond. Eindelijk was ook deze lijdenstocht volbracht en nu stapte de bruiloftsstoet af voor het huis van den jongen man, waar deze met zijne moeder en zuster woonde, en dat nu voortaan ook Wagini's tehuis zou zijn. Nadat de nieuwe schoondochter plechtig was ingehaald, met inachtneming van al de ceremoniën, die de adat voorschrijft, trad de schoonmoeder uit het binnenvertrek het jonge vrouwtje vriendelijk te gemoet. Er lag een wereld van goedheid in de zachte, bruine oogen, toen zij op het schepseltje rustten, dat voortaan een deel van haar gezin zou uitmaken. Wagini was echter te ontdaan om dit op te merken.

[28:]

Het bruidspaar vormde weer het midden van een aantal gasten en toeschouwers, de drukte was nog grooter dan den vorigen dag. Gul werd ieder uitgenoodigd zich te goed te doen aan den overvloed van spijzen, die stonden opgedischt: vleesch en visch met gekruide sausen, rijst met toepijzen, gebak in soorten en een overvloed van vruchten. Hartelijk dronk schoonmoeder Bok Djemilah het bruidje toe te tasten en zette haar het beste en lekkerste voor, doch Wagini kon geen bete naar binnen krijgen. Zij had nog geen woord met haar man gewisseld en deze nam evenmin eenige notitie van zijn kindvrouwtje; hij at en dronk en onderhield zich met zijne vrienden. Was dit fijngevoeligheid, begreep hij hoe beschaamd en verlegen zij zich voelde?
Grootmoeder liet het zich intusschen best smaken en keek vergenoegd rond; zij had er niet het minste begrip van hoe het Wagini te moede was en meende tot bestwil van het kind gehandeld te

[29:]

hebben. Haar kleindochter ging er een aangenaam leven te gemoet, want Sakerto verdiende flink geld met timmeren, hij was een zachtzinnig, bedaard mensch en zou zijn vrouwtje zeker goed behandelen. Wagini hoefde nu niet meer met de zware vischmanden te sjouwen, want de dessa, waar haar man woonde, lag niet aan zee. Zij had slechts hare plichten als huisvrouw te verrichten en kon nog een aardig stuivertje bijverdienen in den tijd van den padi-oogst.
Op hare beurt kon zij grootmoeder nu steunen en het goede kind zou nénéh op haar ouden dag het dagelijksch bordje rijst zeker graag gunnen.
De feeststemming onder de bruiloft gasten werd steeds grooter. Een paar bont uitgedoste dansmeisje wekte de bewondering en den luiden bijval van het publiek, door de kunstige, lenige wijze, waarop zij hare ledematen wisten te draaien en te wringen naar de eischen der tandakkunst.
Het ging alles als in een roes aan Wagini voorbij, die moeite had om wakker

[30:]

te blijven; het arme kind kon zich bijna niet meer rechtop houden. Doch het werd weer morgen eer zij mocht opstaan om naar hare kampong teruggeleid te worden (de eerste dagen na haar huwelijk slaapt de jonge vrouw nog in hare eigen woning).
Bijna omvallend van vermoeienis trad Wagini er binnen. Goddank, nu was het feestvieren achter den rug,.Twee dagen later werd Wagini voorgoed in het huis van haar echtgenoot opgenomen.
Zij moest nu hare schoonmoeder in het huishouden helpen en naast haar man, ook deze gehoorzamen. Dit laatste viel het jonge vrouwtje gemakkelijk genoeg. Bok Djemilah was een goede vrouw, zij verlangde niet te heerschen en te bevelen, haar stem klonk steeds zacht en vriendelijk.
Spoedig hield de nieuwe schoondochter bijna even veel van haar als van grootmoeder, doch voor haar man bleef zij even angstig en schuw als op den trouwdag.
Weerspannige vrouwtjes worden bij den

[31:]

inlander met de bamboe geregeerd, maar tot dit middel wilde Sakerto vooral nog zijn toevlucht niet nemen, al verdroot het hem geducht, dat Wagini hem uit den weg ging waar zij kon en zich verstopte of vluchtte als zij hem van verre za aankomen. "Heb maar geduld, ze is nog zoo jong, het zal wel terecht komen," verzekerde Djemilah haar zoon, en zij wees het jonge vrouwtje intusschen met liefderijke woorden op hare plichten. Wagini luisterde onderdanig toe, prevelde: "ja, ja," en bleef onwillig haar man zelfs een hand te reiken, Als een stout kind verschool zij zich nu eens onder een bank, dan weer in het kippenhok of zij klom in een boom, waar de roode mieren het haar zoo lastig maakten met hunne venijnige steken, dat zij zich wel naar beneden moest laten glijden. In plaats van eenige genegenheid voor Sakerto op te vatten, werd haar afkeer van hem steeds grooter.
Die dwaze angst bezorgde Wagini op zekeren avond een ernstig ongeluk.

[32:]

Het was al laat en het jonge vrouwtje had zich juist tusschen hare schoonzusters in, op haar matje gevlijd, toen zij op eens haar man zag binnenkomen. Zij dacht, dat hij al lang sliep en, hoewel Sakerto niet de minste acht op haar sloeg, werd zij eensklaps door zulk een grooten angst aangegrepen, dat ze overeind vloog, vlug over de om haar liggende gestalten heen wipte en naar de deur vluchtte.
Bij den drempel struikelde zij, viel en bezeerde zich zoo hevig aan haar rechtervoet tegen een stuk ijzer. dat zij kreunend bleef liggen.
Weken lang moest Wagini voor hare dwaasheid boeten, de voet wilde slechts langzaam genezen. Grootmoeder kwam haar kleinkind bezoeken en bleef, om haar met Bok Djemilah te verplegen.
De beide vrouwen spraken hoofdschuddend over Wagini's koppigheid en kuren. Waar moest dat heen? Straks verstootte Sakerto het ondeugende kind nog en groot-

[33:]

moeder vouwde angstig de handen samen bij dit vreeselijk vooruitzicht.
Maar het noodlot kwam Wagini te hulp.
Zij was nauweljjks hersteld en had zich voor den eersten keer met langzame voorzichtige pasjes buiten gewaagd, toen zij voor hare oogen het ongeluk zag gebeuren, dat haar, geheel onverwacht, hare vrijheid teruggaf.
Een eindje van het huis stond een klapperaanplant en Sakerto was in een hoogen boom geklommen, zooals hij reeds honderden malen gedaan had, om de rijpe vruchten af te kappen.
Wagini luisterde onwillekeurig naar het regelmatig kloppen en den harden plof, waarmee de vruchten achtereenvolgens naar beneden kwamen. Op eens werd het geklop gestaakt, een rauwe gil weerklonk door de lucht en tegelijkertijd stortte Sakerto naar omlaag. Een kleine onvoorzichtigheid had hem het evenwicht doen verliezen, en, toen op Wagini's angstgeschreeuw, de huisgenooten kwamen toe-

[34:]

loopen, bleek het, dat de arme Sakerto zijn ruggegraat gebroken had, en onmiddellijk een lijk was geweest.
Den volgenden morgen werd Sakerto begraven, diep betreurd door zijne moeder en zusters, die weeklagend bijeen zaten.
Wagini trachtte haar te troosten, doch de oogen der weduwe zelve bleven droog.

Een jaar ruim is verloopen. Overal op de sawahs heerscht vroolijke opgewektheid, men is in het volle getij van den padi-oogst. Vóór dag en dauw tijgen mannen en vrouwen, meisjes en jongelingen naar de velden om de rijpe halmen één voor één , met het scherpe mesje af te snijden en tot bundels saam te binnen. Er wordt van 's morgens tot 's avonds gearbeid en in de schemering ziet men overal menschen met welgevulde bundels op den rug, tevreden huiswaarts gaan. De niet op eigen grond werkt, verhuurt zich bij zijn buurman en hoe vlijtiger de handen zich reppen, hoe grooter de bos padi, die

[35:]

als welverdiend snijloon naar huis wordt meegedragen.
Geen tijd in het jaar, waarop de jongelieden prettiger en vrijer met elkaar verkeeren dan wanneer de gouden halmen vallen, die den Javaan zijn levensbrood geven. Alle stijfheid en vormelijkheid wordt op zij gezet, oud en jong werkt lustig en opgewekt.
De zon is zoo even herrezen en giet haar gouden gloed over de akkers, zacht wiegelen de volle padihalmen op den adem van den morgenwind; ach armen, ze weten niet hoe spoedig het gedaan zal zijn met hun jong krachtig leven.
Zie, daar komen de snijdsters aan, achter elkaar loopend, op het malle pad. De meesten dragen het hoofd nog onbedekt, doch allen hebben den grooten toedoeng of zonnehoed in de hand, die haar straks beschermen moet tegen de al te vurige liefkoozingen der dagvorstin. Hoe vroolijk steken de kleurige baadjes tegen de omgeving af, hoe veel lieve jonge gezichten ziet men

[36:]

tusschen de oude, verweerde vrouwen in.
Het zijn hare dochters en kleindochters, die spoedig zullen worden als zij: hard werken in zon en regen maakt vroeg oud.
Maar aan die toekomst denken de jongeren niet, nu is het leven nog heerlijk en vol beloften en velen lachen stil voor zich heen bij een of andere zoete herinnering.
Onder de padisnijdsters is ook Wagini, een mooie, tot haar vollen wasdom ontwikkelde vrouw, heerlijk om aan te zien met haar krullend haar en donkere schitteroogen. Zij lacht verstolen en slaat even de oogen op, als zij, druk aan het snijden, denzelfden jongen man, die haar nu reeds drie dagen het hof maakt, over het veld naar zich toe ziet komen. Wat een knap uiterlijk, wat een prettig gezicht heeft hij, die slanke Ramidin! Daar komt hij haar op zijde en lacht en Wagini, het
schuwe preutsche vrouwtje, lacht terug en laat van terzijde, van onder de lange wimpers, haar blik met welgevallen op Ramidin rusten.

[37:]

En nu begint tusschen dit paar het spelletje oud als de wereld: hij lokt en vleit, en zij doet als weet ze niet waar hij heen wil. Ze laat toe, dat hij de door haar gesneden halmen tot schooven bindt en ze voor haar draagt. Den heelen dag blijft hij haar terzijde en om het paartje heen lacht en fluistert men: die twee worden het ééns.
In de schemering, al zij naast elkander huiswaarts gaan, zij met den zwaren bundel padi, in de slendang op den rug gebonden, spreekt hij het groote woord en Wagini, fier en gelukkig, dat zij nu, in vrije keuze,
de inspraak van haar hart mag volgen, reikt haar vriend de kleine, tengere hand en belooft Ramidin, dat zij met hem door het leven wil gaan.


inhoud | volgende pagina