doorzoek de gehele Leestrommel
M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa Amsterdam: L.J. Veen, 1901
I.
Zij hadden elkaar bijna drie jaar lang dagelijks gezien en aesproken, elkander goed, heel goed leeren kennen vóór hij het beslissend woord sprak, haar vroeg zijn vrouwtje te worden, en met hem mee te trekken naar het verre, vreemde land. Als zij haar Johannes niet zoo innig had lief gehad, de blonde, slanke Dina, met eene liefde, die langzamerhand van kleinen knop tot een volle, heerlijke bloem was ontwikkeld, dan zou zij zeker geaarzeld, hem haar jawoord niet zoo gemakkelijk gegeven hebben, maar nu... En toch
[39:]
hij vroeg zooveel ; voor hem moest zij haar "Heimat, " doch wat oneindig zwaarder woog, haar dierbaar tehuis, haar "süsses Mütterchen," verlaten. "Ach, waarom koos hij juist een werkkring, die hem naar verre landen riep?" zuchtte zij, droef te moede als zij aan de naderende scheiding dacht. Zij wist echter hoe lief haar aanstaanden man zijne roeping was, hij vertelde het haar meer dan eens, hoe reeds als kind het denkbeeld hem bezielde Christus' zachtaardige leer onder de onwetende heidenen te verspreiden en hun daarmede geluk en zegen te brengen. In hare dwepende meisjesliefde zag zij een apostel in haar Johannes, even goed en zachtzinnig als de meest geliefde leerling van den Heer, toen deze nog rond ging op aarde. En Dina peinsde en droomde over de toekomst, doch menigmaal toefden hare gedachten ook in het verleden, toen zij zelfs den naam niet kende van den man, die haar nu alle en alles was. Hoe goed herinnerde zij zich den avond,
[40:]
waarop hij voor het eerst hun huis betrad. Zij was een aankomend meisje, de zware blonde vlechten nog hangend op haar rug en als een echt bakvischje blozend bij iedere gelegenheid. Zoo was die lastige blos natuurlijk ook naar hare wangen gestegen, toen zij kennis met hem maakte en voor het eerst den blik ontmoette van zijne ernstige, donkere oogen. Vriendelijk en goedig had hij in het geheel niet laten bemerken, hoe in het oog vallend hare verlegenheid was geweest; dat had haar toen reeds dadelijk voor hem ingenomen. Het sprak vanzelf dat hij, de zoon van haar vader besten vriend, spoedig als kind bij hen aan huis kwam, al de uren, die hij niet aan zijne studie wijdde, bij hen sleet. Zij zag hoog tegen hem op in die dagen, als tot een zeer ontwikkeld, knap man, die met haar vader over onderwerpen redeneerde, waarvan zij nooit gehoord, veel minder over gedacht had.
[41:]
Toch luisterde zij gretig toe, al begreep zij niet alles; het gebeurde dikwijls, dat Johannes zich tot haar wendde, of, om harentwille, het gesprek eene andere richting gaf; dit vervulde haar steeds heimelijk met trotsche blijdschap. Die nieuwe huisgenoot bleek voor het geheele gezin een groote aanwinst, spoedig kon hij niet meer gemist worden in hun kring. Hij stal Dina's hart door zijne vriendelijke attenties voor "lieb Mütterchen," zijne stille hulpvaardigheid en groote deelneming in al wat de haren betrof. Aan alles kon zij bemerken, dat hij graag in hun midden toefde; zelf stil en ernstig van aard, zich aangetrokken voelde door den opgewekten toon, die bij hen heerschte. Zij was niets ernstig, integendeel, zij kon den verpersoonlijkten levenslust voorstellen, het leven bood haar tot nu toe enkel rozen. Altijd gezond en opgewekt, geliefd kind in huis, ja zelfs wel een beetje verwend en vertroeteld als eenige dochter en zuster, zou zij haar lot met niemand
[42:]
hebben willen ruilen, en wenschte zij, dat het maar immer zoo blijven mocht. Doch het kind groeide op tot jonkvrouw en het uur kwam, waarin ook in haar het stille, reine, heerlijke gevoel ontwaakte, dat liefde heet. 't Was ongemerkt en als vanzelf gekomen, dat de genegenheid en vriendschap, die zij voor Johannes koesterde, langzamerhand in een dieper en inniger gevoel veranderden. En zij wist, zij voelde het aan duizend kleinigheden; een lange blik, een zachter klank in zijne stem als hij tot haar sprak, een heimelijke handdruk, deze alle zeiden het haar, dat hare liefde beantwoord werd. Haar eigen zoet geheim bewaarde zij als een schat diep in haar hart, zelfs Mütterchen kon zij er niet over spreken, en zoo wachtte zij vol geduldig, hoopvol vertrouwen, tot Johannes tot haar komen zou om het woord te spreken, dat over hun beider toekomst zou beslissen. Toen dat uur aanbrak, wie kon haar geluk beseffen? Alles jubelde in haar en, nauw was zij
[43:]
alleen, het gelaat nog nat van vreugdetranen of zij knielde neder en deed de stille gelofte om haar Johannes waarlijk een zegen te zijn, hem vol vertrouwen en toewijding te volgen waarheen hij ook gezonden mocht worden, zijne lasten lichter, zijne vreugde grooter te maken en hem zoo, in ieder opzicht, te wezen een licht op zijn pad. Die heilige, goede voornemens bleef zij trouw, ook toen zij de haren vaarwel moest zeggen. De verloopen maanden waren Dina als in een droom voorbijgegleden: haar korte engagementstijd, haar huwelijk, een verrukkelijk reis de langs den Rijn ,- gevolgd door de niet minder heerlijke weken, die zij als jong getrouwde vrouw bij haar ouders aan huis had doorgebracht. Maar nu naderde het scheidingsuur met droevige snelheid en de arme Dina ontwaakte uit haar gelukkigen droom en leed bijna meer dan zij dragen kon. Ze wilde haar man geen verdriet doen en verborg hem haar strijd, doch 't viel het arme vrouwtje oneindig zwaar haar geliefd huis
[44:]
te verlaten en dikwijls moest zij naar eenzame hoekjes vluchten om eens flink uit te schreien. Vooral wanneer zij, Mütterchen aankijkend, bedacht, dat de uren geteld waren, waarin zij dat lieve, dierbare gelaat voor het laatst zou aanschouwen, was het haar of zij dit niet kon overleven. Maar kost het strijd en bittere pijn, ook het zwaarste leed wordt gedragen, en zoo kwam ook Dina door het vreeselijk scheidingsoogenblik heen, en nam zij als troost naar het verre land de herinnering aan moeders kussen en de vurige zegenbeden harer ouders mede. - De tijd, de vele nieuwe gewaarwordingen op de reis, eerst over land, naderhand over zee en vooral de groote liefde van haar trouwen Johannes, zij deden het overige; toen het jonge paar Batavia bereikte, had Dina hare aangeboren opgeruimdheid grootendeels herwonnen en verlangde zij vol geestdrift den werkkring van haar man te deelen. Hoe bewonderde zij hem in zijn vasten wil en doorzettingskracht; zoodra hij
[45:]
zeker wist, dat zijn arbeidsveld op Java zou liggen, was hij aan het moeielijk Javaansch begonnen, ieder vrij uur, met taaie volharding aan die studie wijdend; Dina's bewondering maakte echter ook wel eens voor naijver plaats op die nare boeken welke al Johannes' tijd in beslag namen; slechts af en toe kon hij een uurtje aan vrouwlief wijden en zij had altijd wat te vragen en te babbelen, wilde haar man immer naast zich hebben om hem deelgenoot te maken van iedere gedachte. In die uren van eenzaamheid overviel haar ein fürchtbares Heimweh, dat zij niet altijd overwon, al streed zij er dapper tegen. Wanneer zij maar eenmaal in haar eigen huisje zat, zoo sprak het jonge vrouwtje zich zelve moed in, dan zou alles beter gaan, zij zou hare vaste bezigheden hebben en trachten Mutter's verzekering, "dat Dina eene uitstekende huishoudster was," niet te beschamen. Het duurde ook zoo lang en de tijd kroop voorbij juist
[46:]
omdat zij zoo verlangde naar haar eigen "Herd," "doch endlich bleibt nicht ewig aus," troostte zij zich. Groot was hare vreugde toen Johannes met de welkome tijding tot haar kwam: "Ik heb mijne aanstelling, Dina, wij gaan naar oeka Slamat, waar ik de kleine gemeente, die broeder J. vijftig jaar geleden stichtte, zal voorgaan. Langen tijd hebben die Christenen geen leeraar gehad, er staat ook nog geen kerkje, maar het geld er voor is al grootendeels bijeen." Dina klapte in de handen. "Johannes, hoe heerlijk, dan zult gij de kerk inwijden, niet waar? Krijgen we een lief huisje, man?" "Dat is ook in aanbouw. We zullen daar heel stil wonen, kindlief, zonder Europeanen in de buurt. 'k Hoor zelfs, dat in den regentijd de weg naar de hoofdplaats der afdeeling onbegaanbaar moet wezen. Ziet ge er niet tegen op, vrouwtje, in die eenzaamheid te leven met je stillen man tot eenig gezelschap?" Maar Dina sloeg de armen om zijn hals
[47:]
en betuigde vol nadruk: "Neen, neen, ik zie er geen ziertje tegen op. Ik mag je helpen met je werk, hé Johannes? Als de vrouw van onzen "pastor, " mag ik mij wijden aan de vrouwen en kinderen der gemeente, niet waar? En dan hoe heerlijk om mijn eigen huishouden te hebben, je lievelingskostjes te koken, alles rein en net om ons heen te houden, o man!" Hij glimlachte over haar enthuiasme. "Nu beste, als dat vooruitzicht je bekoort, zul je je hart kunnen ophalen, je zult de handen nog al een moeten uitsteken, vrees ik. Wat bedienden betreft zullen we daar, op dat afgelegen plekje, niet veel keuze hebben en dan.... we moeten het zuinig overleggen, kind. " "Of dat mij schrik zou kunnen aanjagen," lachte het jonge vrouwtje, "ik heb thuis. werken geleerd, dat verzeker ik je," en hem met een vroolijk gebaar hare niet kleine, doch welgevormde handen voorhoudend, voegde zij er bij: "Deze twee verstaan de kunst van aanpakken, dat zult ge eens zien."
[48:]
Hij kuste haar dankbaar. "Wanneer vertrekken we?" vroeg Dina, haar oogen, met een blijden glans tot haar man opslaande. "Zoo gauw je klaar kunt komen, kind." Dat hield zij zich voor gezegd. O! zij was het kofferleven zoo moede, hoe goed en vriendelijk de menschen ook waren bij wie zij deze verloopen maanden gastvrijheid hadden genoten, zij verlangde met heel haar hart hun vaarwel te kunnen zeggen "Eigener Herd ist Goldeswerth." Onder het pakken zong het zendelingsvrouwtje half haar repertoire Duitsche liedjes af; zij was zoo innig gelukkig en Johannes niet minder, al voelde hij niet, als zij, de behoefte om zich zoo luide te uiten. Op de hoofdplaats der afdeeling, waartoe de gemeente van Johannes behoorde, kon het jonge paar maar één huis vinden, geschikt om te bewonen, tot het hunne in de bergen gereed zou zijn. Ofschoon het oud en vervallen was en zij er, als beiden hoopten, slechts kort in zouden
[49:]
blijven, trachtte Dina het er toch zoo gezellig en aardig mogelijk in te richten. Zij schikte hare huwelijksgeschenken op tafeltjes en kasten, versierde de stoelen met de handwerkjes, haar door de vriendinnen vereerd, en maakte zoo de plekjes, waar zij het meest zouden zitten, bepaald "gemüthlich." Hare vroolijke, optimistische levensbeschouwing kwam haar nu te pas. O heden, wat een gesukkel was dat met die inlandsche bedienden. Hoe hemelsbreed verschilden zij met haar in opvatting van reinheid, zuinigheid en orde. De jonge vrouw had tal van groote en kleine ergernis en, doch viel er wijselijk haar man niet mede lastig. Aan de theetafel toonde zij hem lechts den grappigen kant van hare beproevingen, en beschreef in kluchtige verhalen hare ontzetting over de vuilheid van Sarina, de kokkin, die maar één baadje scheen te bezitten en dat nacht en dag aan had. En schaterend van het lachen vertelde zij verder, dat de huisjongen alles precies omgekeerd deed
[50:]
als zij gelastte; haar gebroken Maleisch wilde hij maar niet begrijpen. Nu dacht zij er over hare bevelen precies in omgekeerden zin te geven, als zij ze wenschte uitgevoerd te zien, dan moest het immers goed uitkomen? Neen, het smerige, luie stelletje bedienden, dat zij nu had, nam zij zeker niet naar de bergen mee; kokkie had n. b. opslag durven vragen ook. "En die heb je haar zeker dadelijk beloofd," plaagde Johannes, "t mensch kan dan een tweede baadje koopen. " "Dat kun je zoo denken! Ik heb haar juist gezegd, dat ze direct gaan kon, die luie sIons, ik kan best zelf voor ons beidjes koken op onzen "Herd"; hoe heerlijk toch, dat wij die uit Duitschland meenamen. Ik verbeeld mij zoo, dat wij op Soeka Slamat betere bedienden zullen vinden dan hier zijn te krijgen. Dat zij nooit bij Europeanen dienden kan mij niet schelen, ik leer hun graag alles, mits zij maar zindelijk en eerlijk zijn." Johannes was reeds eenige keeren naar
[51:]
Soeka Slamat geweest; tot hare teleurstelling had Dina hem niet kunnen vergezellen. De rei was te lastig nu, in den regentijd, meende Johannes; allerlei ongemakken, die hij al man zoo erg niet telde, werden onoverkomelijke bezwaren waar het eene dame gold; Dina moest geduld hebben tot hun huisje daarginds gereed was. Zes maanden na hunne aankomst te N. was het zoover. "Voor het laatst en nu voorgoed," juichte het zendelingsvrouwtje onder het inpakken. Alles deed zij zelve bijna; het orgel waaraan zij zoovele genotrijke uren te danken had, al zij er, geaccompagneerd door haar man, hare liederen bij zong, emballeerde zij met bijzondere zorg en keek met een ongerust hart de karbouwenkar na, liet haar schat naar de nieuwe woning zou brengen. Gelukkig, dat Johannes stemmen kon. want op dat schudden en schokken op den bergachtigen weg had zij het niets begrepen, het orgel leed er stellig van. Maar alle bekommernissen, de behouden overkomst van haar
[52:]
meubilair betreffend, zette Dina ver van zich toen zij naast haar man, in hunne nieuwe bendy gezeten, de reis aanvaardde naar het plekje, dat voortaan hun eigen zou zijn. Zij klaagde over hitte noch stof op den langen grootendeels onbeschaduwden weg, zij telde het niet wanneer zij, af en toe, kleine einden te voet moesten gaan, omdat Johannes de primitieve bruggen niet vertrouwde; aan het einde van dien weg lag immers hun "tehuis?" Toen zij het eindelijk bereikten en Johannes haar binnen leidde, kon zijn vrouwtje niet spreken van vreugde. "Het is een verrukkelijk huisje! " riep zij eindelijk vol blijdschap uit: drie galerijen en vier kamers, niet groot, maar flink hoog, wat konden zij meer verlangen? En alles blonk van nieuwheid; zij behoefde hier geen vuilgroene plekken aan den muur te "cacheeren" of zich te ergeren aan het uitslaan van een vochtigen grond. Had Dina hare tijdelijke woning zooveel mogelijk gezellig trachten te maken, hier
[53:]
was het haar een genot hun eigen huisje op te sieren en wonderen te doen met de middelen, die haar ten dienste stonden. Toen zij ten laatste alles geheel naar haar genoegen in orde had gebracht, riep zij Johannes en wandelde zielstevreden met hem het heele huis door, als een kind genietend bij zijne betuigingen van bewondering voor haar goeden smaak en practischen zin. Het keurig nette keukentje was haar grootste trots; daar stond "der Herd", zoo glimmend gepoetst, dat men zich er in kon spiegelen en het niet minder blinkend keukengerei, keurig tegen den wand gerangschikt. "Ja, ja," schertste Johannes, "dat is het stokpaardje van de Duitsche vrouwen: Die Küche, die Küche. " "Neen, niet alleen: die Küche, wir lieben drei K's," lachte Dina vroolijk: "Küche, Kirche und Kinder. "
Haar gelaat betrok terwijl zij het laatste woord uitsprak en er kwam een droevige
[54:]
trek op. "Kinder," ach zij had zoo vurig gehoopt spoedig moedervreugde te zullen smaken en tot nu toe had zij er niet aan behoeven te denken toebereidselen te maken voor een welkom en kleinen gast. Haar eerst zoo hartstochtelijk verlangen was in de afgeloopen twee jaren langzamerhand in een hopend wachten overgegaan... maar toch, het gemis van een kindje op haar schoot ontlokte haar menig smartelijken zucht. "Niet mijn, maar uw wil, 0 Heer," die ootmoedige woorden wilden Dina niet over de lippen, wanneer haar man haar tot berusten maande. Dina kreeg nu een druk, werkzaam leven; spoedig leerde zij de taal een weinig verstaan en kon er zich, zij het dan ook gebrekkig, in uitdrukken. Vol ijver aanvaardde zij de haar vanzelf toegewezen taak als raadsvrouw en onderwijzeres voor vrouwen en kinderen op te treden. Zij vergezelde haar man op zijne huisbezoeken en, naarmate zij de menschen
[55:]
beter leerde kennen, trad zij ook dikwijls zonder hem hunne huisjes binnen of haastte zich, als men haar raad en hare hulp inriep, deze in persoon te gaan brengen. In de dessa's en kampongs der gemeente zag men het vroolijke, vriendelijke zendelingsvrouwtje gaarne komen en Dina van haar kant mocht hare "Christenleutchen" van harte lijden. Vooral tot het opgroeiend geslacht voelde zij zich aangetrokken. Drie keer in de week hield zij school voor groote en kleine meisjes, die zij in het naaien en zingen onderwees. De anderen nam zij dikwijls mede naar de keuken, niet zoo zeer om haar het koken te leeren, want de meesten konden de inlandsche spijzen beter toebereiden dan zij zelve, maar om haar aan het verstand te brengen, dat reinheid op handen en keukengereedschap tot de hoofdvereischten behoort van eene goede kokkin. De aanstaande huisvrouwtjes trachtte Dina te doen begrijpen hoe veel aangenamer en gezonder zij hare huisje konden maken, wanneer zij
[56:]
deze zindelijk en frisch hielden en er alles een behoorlijke vaste plaats gaven, en zoo gaf zij duizend kleine wenken meer die zij zich ten nutte konden maken. En zij waren gewillig en volgzaam genoeg, Dina's groote zoo wel als kleine leerlingen. Allen deden haar best om het hare geduldige, altijd opgeruimde onderwijzeres naar den zin te maken. Een verwijtende blik of een afkeurend hoofdschudden waren de eenige strafmiddelen van de jonge vrouwen met beide deed zij wonderen. Er verliep bijna geen dag of Dina ging minsten tweemaal met Johannes naar het in aanbouw zijnde kerkje. Beiden zagen met groot verlangen de voltooiing te gemoet. De oefeningen werden nu bij hen aan huis gehouden, waar de noodige ruimte ontbrak en tal van andere bezwaren hen ieder keer tot elkander deden zeggen: "Wanneer zal het voor 't laatst zijn?" "Ik heb heusch ons kerkje al lief." betuigde het zendelingsvrouwtje af en toe,
[57:]
terwijl zij vergenoegd het nette, ruime gebouw rondkeek. "Zie eens hoe flink hoog de vensters zijn en hoe vele zijn er wel! Mij dunkt, wij zullen het hier niet warm hebben, het dak is zoo hoog en er staan overal boomen om het huis. Waar zullen we het orgel zetten, Johannes? Dáár voor het podium?" Zij wipte vlug de steenen treden op, en vervolgde: "Hier zult ge staan, hé, man, wanneer je preekt? Jammer, dat er geen geld genoeg is voor een preekstoel, maar een kerkklok krijgen we toch zeker, niet waar?" Toen Johannes niet dadelijk antwoordde, verdween de vroolihke trek op Dina's gezichtje en, hare vraag herhalend, keek zij hem angstig aan. "'k Vrees er voor, vrouwtje," antwoordde de zendeling eindelijk, "het spijt mij zoo, maar het is toch beter, dat ik het je maar ronduit zeg. Ik geloof, neen ik weet zeker, dat wij onze kerk niet met klokgelui zullen inwijden, de kosten zijn niet meegevallen en .... " Hij zweeg, want hij las op Dina's gelaat zooveel teleurstelling,
[58:]
verslagenheid en verdriet, dat het hem aan het hart ging en haar liefkoozend op den schouder kloppend, troostte hij: "Kom, mijn beste, trek het je zoo niet aan, later .... " Het jonge vrouwtje knikte maar eens, zij kon niet spreken, de tranen zaten haar in de keel. "Glockengelaute, " zij kende geen liefelijker, schooner muziek ter wereld; van kind af had het gelui der kerkklok een onuitsprekelijk zoete aantrekkingskracht voor haar gehad, het riep tal van geheimzinnige gewaarwordingen in hare ziel wakker, het maakte haar vroom en goed, het deed haar dubbel erkentelijk zijn voor de zegeningen in haar leven. En nu zou die beminde roepstem ontbreken als hun eigen kerkje werd ingewijd; zij zou niet over het land heenbeieren, om der geheele gemeente in heldere metaalklanken te verkonden, dat de groote dag daar was, waarop zij voor het eerst in haar eigen God huis kon vergaderen. Het was
[59:]
heel hard, vond de arme Dina, en telkens als zij over de inwijding spraken, zuchtte zij heimelijk, als zij bedacht, dat toch eigenlijk het voornaamste zou ontbreken, om dien plechtigen dag voor haar tot een dag van inwijding te maken. Maar ter wille van Johannes, deed zijne vrouw haar best om hare teleurstelling zoo goed mogelijk te dragen en hielp hem ijverig het programma voor den inwijdingsdag opmaken. Deze naderde nu snel, "in het begin der volgende week kwam de kerk zeker klaar," had de opzichter verzekerd; den daarop volgenden Zondag zou de inwijding plaats hebben. Het was een heerlijk frissche morgen, "net een lentedag in mijn lief Heimatland, " dacht Dina, toen zij buiten trad. "Was het haar eigen opgewekte stemming, die alles om haar heen zulk een bijzonder feestelijk aanzien eraf?" vroeg het zendelingsvrouwtje zich af, terwijl zij beurtelings den blik richtte naar de stralende
[60:]
zon, de helder blauwe lucht en den vollen bladerrijkdom der hoomen, waar de wind vroolijk doorheen speelde. Zongen de vogeltjes niet nog liefelijker dan anders, verspreidden hare rozen geen heerlijker geuren dan gisteren? Dina glimlachte om zich zelve. Dat alles was maar zoete verbeelding omdat zij zich zoo heel gelukkig voelde, omdat heden de blijde Zondagmorgen was aangebroken, waarnaar zij, haar man en de geheele gemeente met hen maanden lang verlangend hadden uitgezien, de inwijdingsdag van hun eigen kerk. Om negen uur zou de plechtigheid aan vangen, het was nu al zes uur geslagen en er viel nog veel te doen. De jonge vrouw spoedde zich in huis en riep haar volkje bij elkaar. Weldra waren alle handen in de weer om de kerk nog eens een extra beurt te geven. De vloer en de banken werden geboend en afgewreven, hier en daar knaapjes geplaatst om leege plekje te vullen. Vóór het podium stond het orgel juist op zijn plaats en er bleef ruimte
[61:]
genoeg over voor de leden der gemeente, die er zich bij het gezang om heen zouden scharen. Inmiddels hadden andere gedienstige handen het gebouw buiten versierd, guirlandes van groen waren om de pilaren geslingerd en in groote bogen voor de open vensters bevestigd. Dina offerde hare mooiste rozen "met hart en ziel," betuigde zij haar man. "Es musz überall festlich geschmückt aussehen." Toen alle klaar was mocht zij met gewettigden trots op het werk neêrzien. De ruime zaal met drie rijen banken door twee flinke gangpaden gescheiden, met de breede deuren, en vele hooge vensters bood een even vriendelijken als gastvrij en indruk. Er is plaats voor velen, noodden de lange banken, er is frissche lucht in overvloed voor iedereen, beloofden de wijd geopende ramen en buiten suizelde de wind door het frissche groen: de boomen en ik, wij beiden, zullen de onbescheiden zon verhinderen het u lastig te maken.
[62:]
Dina bleef maar ronddrentelen en Johannes moest haar wel driemaal aanmanen om zich nu heusch te gaan kleeden, ten einde gereed te zijn als hare gasten kwamen. Behalve het bestuur van de afdeelingshoofdplaats, verwachtte Johannes de zendelingen in de residentie werkzaam, benevens eenige goede vrienden en particulieren, die van hunne belangstelling blijk wilden geven. "Van de gemeente zou stellig niemand thuis blijven," dacht Dina, terwijl zij vlug voortmaakte; o de kerk zou vol genoeg zijn! Met een aardig blosje en een hartelijk welkom in de heldere oogen, ontving het zendelingsvrouwtje een half uur later hare gasten. Zij voelde zich ietwat zenuwachtig, het was de eerste keer, dat Johannes bepaald zou spreeken voor zooveel menschen. Zou hij zich niet beklemd gevoelen en op een gegeven oogenblik naar zijne woorden moeten zoeken? Doch al die onrust verdween, toen de jonge vrouw, in de kerk gezeten, haar
[63:]
man zoo kalm vooruit zag treden, en zich achter het hooge tafeltje plaatsen van waar hij de gemeente zou toespreken. Geen plaatsje was onbezet gebleven, de banken waren dicht gevuld en al die menschen zagen tot haar Johannes op, vouwden op zijn voorbeeld de handen en bogen stil het hoofd, terwijl hij Gods zegen over de bijeenkomst inriep. Dina verstond slecht enkele woorden en van de aanspraak, die nu volgde, zou zij ook veel gemist hebben, wanneer zij deze niet van te voren in het Duitsch had gelezen. Nu kon zij den zin vrij goed volgen. Johannes sprak langzaam en duidelijk; ieder moest hem verstaan en met belangtelling luisteren, dacht zijn vrouwtje, waar hij over het ontstaan der gemeente vertelde. Het eerste zaad, nu vijftig jaar geleden uitgestrooid, was in vruchtbare aarde gevallen. Telde de gemeente in den aanvang eenige tientallen, nu was zij zoovele honderdtallen groot. Slechts enkelen werden afvallig of onwaardig gekeurd langer
[64:]
tot haar te behooren, over het geheel kon de stichter met vreugde neêrzien op zijn werk. Hier in dit stille hoekje tusschen de bergen leefde de arbeidzame bevolking kalm en tevreden voort, trouw hare godsdienstplichten vervullend, ook toen de gemeente langen tijd zonder voorganger bleef. In hare dessa's en kampongs waren roof en diefstal onbekende voorvallen. Het behoorde tot de uitzonderingen wanneer het bestuur klachten kreeg over de Christengemeente van Soeka Slamat. Daarom was het een vreugdedag voor hem geweest, toen hij geroepen werd de open plaats te vervullen en hun voorganger te worden. Hij wenschte niets liever dan lange jaren voor en met hen werkzaam te zijn, daar gave God zijn zegen toe." Een oogenblik later klonken de orgeltonen door de kerk. Dina stond op en trad naast het orgel, terwijl de vrouwen en meisjes zich om haar heen schaarden; Vol en schoon verhief zich het koor van mannen- en vrouwenstemmen, de zende-
[65:]
ling en zijn vrouwtje hadden voldoening van het veelvuldig oefenen met hunne leerlingen. De tekst werd natuurlijk in Javaansche woorden gezongen, maar het gezang klonk er niet minder liefelijk om. Toen orgel en koor zwegen, stond een oud man op, wien men zijn tachtig jaren echter niet kon aanzien. Nog flink en ongebogen van houding, kalm en duidelijk sprekend, vertelde hij, het eerst toegetreden lid der gemeente, met hoeveel vrengde deze dag door hem verbeid was. Van de lange toespraak begreep Dina overigens zeer weinig, evenmin als van de verschillende kleine preeken door de broeder zendelingen achtereenvolgens gehouden. Maar zij verveelde zich toch geen oogenblik. Het deed haar hart goed de groote aandacht en belangtelling te zien, waarmee de gemeente luisterde: mannen en vrouwen bogen zich naar voren, om toch geen woord te verliezen; de kinderen zaten doodstil. Af en toe klonk een schreiend stemmetje
[66:]
door de ruimte, want geen moeder had thuis willen blijven, en velen brachten een zuigelingetje mede. Maar de hongerige vogeltjes wilden niet zoet blijven slapen; wat wisten de onnoozele schaapjes van plaats of tijd? De vrouwen susten hare kleintje op de beste wijze, menig geheimpje tusschen moeder en kind werd achter de slendang afgehandeld. Met een gretig verlangenden blik volgde Dina de bewegingen der moeders, die met hare kindertjes bezig waren. "Ach, kon zij ook zulk een klein schepseltje het hare noemen, het even teeder, als die vrouwen vóór haar, aan haar warme borst vleien." Zij boog het hoofd en, terwijl haar man, de gemeente oproepend tot het laatste gebed , de handen vouwde, smeekte zij uit het diepst van haar bewogen ziel: "Geef mij een kindje, 0 Heer! als het Uw wil is, ik zal het zoo liefhebben en slechts het goede leeren. " De plechtigheid was afgeloopen; kalm en zonder gedruisch, als zij gekomen was,
[67:]
ging de gemeente uiteen, geheel vervuld van hetgeen zij gehoord had. Het was voor allen een dag van beteekenis geweest, dien zij zich, als ouden van dagen, nog zouden herinneren. Een klein half jaar wa na den inwijdingsdag verloopen en de west-moesson naderde, door Dina juist niet met genoegen te gemoet gezien. "Wij verlangen nu wel naar regen, " gaf zij haar man toe, "maar al ik denk aan verleden jaar, hoe wij hier als 't ware op een eiland zaten, van de buitenwereld afgestorven, tenvijl wij vele dagen zelfs geen voet buitenshuis konden zetten, neen, dan moet ik je ronduit bekennen, dat ik wel wat opzie tegen de naderende maanden. Ik ben niet bang mij te vervelen, vervolgde zij snel, dat is het niet, de dagen vliegen om, ik kom nog tijd te kort. Maar ik houd zoo dol veel van de zon en den blauwen hemel. Een sombere, donkere lucht, waaruit de regen uren achtereen neerplas, stemt mij
[68:]
melancholiek." De jonge vrouw wilde er niet voor uitkomen, dat de hoofdoorzaak van haar afkeer voor de west-moesson een andere was. Dat getijde bracht de tijgers mede en, al noemde iedereen dit overdreven, zij was doodsbang voor die gevaarlijke buren. Het vorig jaar waren twee lieden uit hunne dessa een offer van de wilde dieren geworden. Zij hadden hun dood wel is waar drie kwart aan eigen onvoorzichtigheid te wijten, daar zij zich tegen schemeravond ongewapend in het bosch hadden gewaagd, doch dat maakte de zaak niet minder verschrikkelijk, oordeelde het zendelingsvrouwtje. "Druk de menschen toch op het hart voorzichtig te zijn, Johannes," verzocht Dina meer dan eens, nadat het haar een poosje later ter oore was gekomen, dat het volk tijger sporen had gezien. "Spreek vooral een ernstig met Kariman en Petrus, ze zijn zulke waaghalzen, en mij dunkt, Petrus mag wel dubbel oppassen, nu hij
[69:]
zulk een lief, jona vrouwtje thuis heeft en zij een kindje verwachten." "Ja, ja, je hebt Petrus en Maria nu eenmaal in het hart gesloten," schertste Johannes, "ik geloof, dat je wel drie keer naar hen toegaat tegen éénmaal naar de andere gezinnen." ,,'t Is zoo," bekende Dina gul, "maar man, ge moet niet vergeten, dat Maria van het begin af mijn lievelingsleerling is geweest, dat ge het paartje getrouwd hebt en het lieve vrouwtje mij dubbel aantrekt, nu zij en kleintje te femoet ziet. Zij gaat zoo vertrouwelijk met mij om en is zoo dankbaar voor de kleinste gave. 't Naaien van de kleertjes voor haar popje, was een genot voor ons beiden. En Petrus is een trouwhartige, beste vent, ik weet wel, dat gij hen ook graag mocht lijden, al lacht ge mij uit, nu ik zoo opgewonden over hen spreek." "Dat doe ik volstrekt niet, wijfjelief. Wees maar gerust, kind ik zal de menschen de grootst mogelijke voorzichtigheid
[70:]
aanbevelen, maar tob dan ook niet meer over denkbeeldige ongelukken. Wij zullen de tijgers nu laten rusten en prettig gaan lezen; krijg je naaiwerk, lieve, dan haal ik "Ekkehard" voor den dag. "Hoe heerlijk," betuigde Dina, "we hebben de laatste maanden allerprettigste avonden, nu je niet meer zoo aanhoudend voor je zelf zit te werken als je verleden jaar altijd deed." "Dat had zijn reden, vrouwtje." En Dina met een geheimzinnigen glimlach aankijkend, vroeg Johannes eensklaps: "Wie is er einde Januari jarig, kind?" "Dwaze man, of je dat niet weet," lachte zijn vrouwtje en deftig voegde zij er bij: "Den dertig ten Januari van het jaar onzes Heeren 1894 wordt Johannes' huisvrouw: Everdina, Maria, Elizabeth, drie en twintig jaar. En vertel mij eens waarom ik je dat zeggen moest?" Doch Johannes schudde het hoofd met de bewering, dat hij Dina maar eens had willen plagen, terwijl hij "Ekkehard"
[71:]
voor zich legde en de bladzijde opsloeg, waar hij den vorigen avond gebleven was. Geen vroolijke zonneschijn begroette Dina's feestdag, integendeel, uit de zwarte wolken ontlastte zich een zware regenvloed, die al, gisteren, zeker den geheelen dag zou aanhouden. De zendelingsvrouw stond voor het venster van de gesloten binnengalerij naar de druipende boomen en struiken te zien, waartuss'chen de heftige wind ruw huis hield. De feestelijke stemming, waarmee zij straks Johannes'warme gelukwenschen had ontvangen, was geheel verdwenen; zij voelde zich lusteloo en neêrslachtig, was dat nu ook een weer voor haar verjaardag? Op dat oogenblik hoorde zij de stem van haar man uit de achtergalerij: "Waar blijf je kind, gaan we niet ontbijten?" Hij kwam haar halfweer te gemoet en trok haar arm door den zijne. "Scheelt er wat aan, vrouwtje?" vroeg hij hartelijk, "Je kijkt zoo bedrukt."
[72:]
Zij legde hare wang even tegen zijn schouder en poogde te glimlachen. "'t Is al over, beste, let er maar niet op," antwoordde zij zacht en wilde op hare plaast gaan zitten, toen zij verrast achteruit week. "O lieve, beste man wat een verrassing! " Vóór haar bord stond een bouquet, verregend wel is waar, en slechts bestaande uit wilde bloemen en grassen, maar zoo smaakvol geschikt en zulk een welsprekende getuige van Johannes' innige genegenheid, dat zijn vrouwtje de tranen in de ooogen prongen. AIs soldaatjes in het gelid, waren ver scheidene mailbrieven tegen de glazen en vingerkommen overeind gezet. Daar zij in den loop der laatste week waren gekomen, giste Johanne, dat zij gelukwenschen voor den 30sten zouden bevatten en had hij de brieven stil verstopt om er zijn jarige nu dubbel mee te verrassen. En dat hij zijn doel bereikt had, bewees de luide juichkreet, waarmee Dina er de hand naar uitstrekte. Doch juist toen zij Mutter's brief wilde openbreken, zag zij
[73:]
een gesloten couvert op haar bord liggen, dat haar adres droeg in het welbekende handschrift van Johannes. Verrast keek zij hem aan, wat beteekende dat? Daar het jonge vrouwtje heel geen ander antwoord dan een lachend hoofilschudden, waarop zij moeder's brief neêrllegde en den anderen greep; snel scheurde zij het couvert open en hare oogen vlogen over de weinige regels. Wat las zij? Wat deed haar op eens het papier neerwerpen, om vol verrukking hare armen om Johannes heen te slaan ? Als het meest welkome nieuws, dat zij op dezen dag kon hooren, deelde de zendeling zijn vrouwtje mede: "De klok voor ons kerkje is in Europa besteld en zal weldra hier zijn." "O Johannes, lieve man, is het heusch waar? ik kan het haast niet gelooven," sprak Dina, bijna schreiend van aandoening. "Hoe heb je die groote som bijeen kunnen krijgen? En mij niets te vertellen, dat alles buiten mij om te beredderen on
[74:]
deugende man, ik vergeef het je nooit als je mij nu niet dadelijk mijne nieuwsgierigheid bevredigt." "Kom dan eens kalmpje naast mij zitten, wijfje," en toen Dina aan zijn verzoek voldaan had, onthulde Johannes het geheim. Al had hij er niet zoo over gesproken en gezucht al zij, het was hem iederen Zondag ook telkens een stil verdriet, dat hun kerkje geen klok rijk was. Hij had er veel en dikwijls over gedacht of er geen kans zou zijn de benoodigde f 300 bijeen te krijgen. Misschien, dat de gemeente mettertijd wel in staat zou zijn de som samen te brengen, maar hoe lang kon dat nog duren? Toen had hij bedacht, dat hij in zijn vrijen tijd wel weer beproeven kon met schrijven er wat bij te verdienen en zie! dat was boven verwachting gelukt. Dien geheelen vorigen west-moesson, toen zij in huis zaten opgesloten, had hij druk vertaald en geschreven: allerlei stukken op godsdienstige en wetenschappelijk gebied,
[75:]
en deze, als voor zijn huwelijk, aan verscheidene Duitsche bladen ter opname gezonden. Langzaam, bij kleine beetjes, waren de verschillende honoraria binnengekomen, maar eindelijk was de som bijeen. Het had hem wel eens moeite gekost een en ander voor zijn vrouwtje stil te houden, maar hij wilde haar verrassen en was dus steed op zijn hoede geweest, dat geen woordje, het geheim betreffende, aan zijne lippen ontsnapte. En Johannes had wil van zijne verrasing; Dina was een en al opgetogenheid en verrukking. Zij moest alles weten: waar en wanneer de klok besteld was, of deze haar eigendom bleef wanneer zij elders werden heengzonden, waar wellicht ook een "Glocke"ontbrak, enz. enz. enz. Zou er nu maar niet dadelijk een begin worden gemaakt met den klokketoren? "Een klokketoren zou het gebouw niet kunnen dragen," meende de zendeling. De klok zou, zooals hij dit wel elders had gezien, in een hoog stellage worden
[76:]
opgehangen, naast de kerk natuurlijk. Dienzelfden middag nog, toen het even droog was, wilde de jarige Dina het plekje gaan uitzoeken waar de "Glocke" geplaatst zou worden en, in hare verbeelding zag zij haar cadeau er al hangen. Het zendelingsvrouwtje vond, dat de dagen na haar feestdag voorbijkropen, nimmer had zij vroeger naar "die Glockentöne" verlangd dan nu zij wist, dat zij ze spoedig zou hooren. Doch juist toen Johanne bericht had ontvangen dat de klok uit M. verzonden was, trad een droevig voorval tuschenbeide, dat Dina's gedachten een geheel andere wending gaf. De regenmoesson liep ten einde, en hoewel er vele hongerige tijgers in de buurt waren geweest, had geen enkel ongeval in de dessa's der christengemeente plaats gegrepen. Eenige karbouwen en paarden waren een prooi der wilde dieren geworden, doch menschenlevens had men niet te betreuren. Helaas! het zou niet zoo blijven.
[77:]
Op een avond, toen de zendeling en zijne vrouw gezellig bijeen zaten en juist een partij schaak zouden spelen, werden zij opgeschrikt door een luid rumoer, dat van buiten tot hen doordrong. Johanne vloog op en spoedde zich, door zijne vrouw gevolgd, naar de voorgalerij . Een koor van verwarde stemmen steeg uit den zwarten menschenhoop op, die voor het huis stond; de zendeling wenkte met de hand om stilte te verzoeken, waarop men een jongetje naar voren drong, dat, nog bevend van angst en het harde loopen, een vreeselijk nieuws aan het ontstelde echtpaar vertelde. Hij was het karbouwenknechtje van Petrus en van avond met hem de karbouwen van het veld gaan halen, zooal zij iederen dag deden. Zij schenen zich echter verlaat te hebben, want in het bosch was het bijna donker, en eensklaps had hij door het groen een paar vurige tijgeroogen zien fonkelen. Met den kreet: een tijger, een tijger, was hij toen weggevlucht, zoo snel al zijne voeten hem
[78:]
konden dragen en had in het omkijken nog gezien hoe Petrus den karbouw vastgreep, dien hij zeker niet in den steek wilde laten. Had hij het maar gedaan. Toen het volk met flambouwen en lansen de plek van het ongeluk bereikte, was er van Petrus niets meer te zien en de karbouw lag stervend aan den kant. Nog vóór het knaapje zijn verhaal ten einde had gebracht, was Dina naar buiten gevlogen; het hart overvloeiend van smart en deernis met die arme Maria. Zij wist, dat het jonge vrouwtje iederen dag haar kindje kon verwachten en alle behalve flink en sterk was. Welk vreeselijke gevolgen kon een onvoorzichtig woord in deze omstandigheden niet ten gevolge hebben? De beklagenswaardige weduwe mocht nu nog niets weten van den vreeselijken dood, dien haar man had gevonden. Doch Dina kwam te laat; vóór het huisje stond een groepje vrouwen, in wier midden een onheilspellende stilte ontstond, toen zij de vrouw van den zendeling zagen
[79:]
naderen. Geen van haar zeide iets en Dina durfde niet vragen. Men maakte plaats voor haar en zij trad de kleine woning binnen, waar zij zoo menig uur vertoefd had. Een kapokpitje in een glas met klapperolie brandde in een hoek en wierp zijn weifelend licht over de balé-balé, waarop eene stille gedaante lag uitgestrekt. Door een vreeselijk voorgevoel aangegrepen, trad Dina dichterbij, de handen al afwerend voor zich uitgestrekt en, in plaats, van het jonge zalig glimlachende moedertje, dat zij zich zoo dikwijls had voorgesteld, daar te zien liggen, aanchouwde zij een bI ek, strak gelaat met gesloten oogen en een roerloos lichaam, waaruit het leven gevloden was. Als versuft en verdoofd stond zij een oogenblik op het gezicht te staren, dat haar zoo menigmaal vriendelijk had toegelachen, toen hoorde zij een klagend stemmetje, en wendde zich instinktmatig om. "Leeft het kindje?" vroeg zij zacht. Een der vrouwen trad met een bun
[80:]
deltje in de armen op Dina toe. De jonge vrouw nam het weesje van haar over en terwijl zij zich over het donkere kopje boog, begonnen hare tranen te vloeien, een stroom van weldadige tranen, die haar verlichting schonken. Fluisterend vertelden de vrouwen, hoe de arme Maria geheel onvoorbereid door de verpletterende tijding getroffen was. Met de andere buren was zij naar buiten geloopen, toen een ongewone drukte van druk sprekende en dravende menschen hare opmerkzaamheid had getrokken. In het donker was de tegen woordigheid van Petrus vrouw niet opgemerkt, en zoo had deze geheel onverwacht het wreede nieuws vernomen, dat haar tot weduwe maakte. De arme vrouw was bewusteloos ineengezakt, liefderijke handen hadden haar naar huis gedragen en zoo goed mogelijk verzorgd, doch Maria herkreeg haar bewustzijn niet meer en leefde slechts zoolang, tot haar dochtertje geboren was. Innig bewogen hoorde het zendelings-
[81:]
vrouwtje, naast Johannes, die zich inmiddels bij haar had gevoegd, het treurige verhaal aan. Dina's tranen begonnen op nieuw te vloeien, doch ditmaal bedwong ze hare smart terwille van het kleintje, dat zij aan hare borst in slaap trachtte te komen. Eensklaps vatte zij de hand van haar man en, terwijl de vrouwen, met de doode bezig, niet op hen letten, trok zij hem naar een hoekje en sprak fluisterend, de oogen met een innige bede tot hem opslaande: "Johannes, mag ik dit weesje als kindje aannemen? Ge weet, het heeft geen andere verwanten dan een ouden grootvader, die er niet voor zorgen kan en het ons zeker gaarne wil afstaan. Ik heb zoo vurig naar een kleintje verlangd, het is mij of God mij tot vergoeding en troost dit weesje schenkt. Zeg "ja", lieve man, ik zal voor kleine Elizabeth - Maria, wenschte, dat zij zoo zou heeten - een trouwe moeder zijn." Johannes zag zijne vrouw in het bleek , bewogen gelaat en legde zegenend de hand op het kinder-
[82:]
hoofdje aan hare borst. "Met heel mijn hart geef ik mijne toestemming, beste," zeide hij hartelijk, "laat ons het kindje van Petrus en Maria als ons eigen tot ons nemen, en trachten zoo goed mogelijk de plaats harer arme ouders te vervullen. " Verheugd en dankbaar drukte Dina Johannes de hand, toen dekte zij voorzichtig Elizabeth's gezichtje toe, wierp een laatsten liefdevollen blik op het jong gestorven moedertje, terwijl ze even over haar bleef heengeboogen, als deed zij haar eene stillegelofte, en droeg toen haar schat behoedzaam door de kille nachtlucht naar haar eigen huis. Zij gad zoo menig kindje zien geboren worelen en helpen verplegen in de eerste levensdagen, zij wist wel, hoe men met die brooze schepseltjes moest omgaan en toen haar dochtertje, zooals zij Elizabeth in stilte reeds noemde, rein en welverzorgd in haar bed lag knielde zij er voor neder en bad langen tijd, het kleine handje tegen hare lippen gedrukt.
[83:]
Den volgenden dag werd het treurig overschot van Petrus' Iijk in de wildernis gevonden en naast dat zijner vrouw ter aarde besteld. Wederom is de kerk te Soeka Slamat feestelijk versierd, doch niet alleen het Godshuis. Het gebouwtje er naast, een flinke hooge stellage, waarin de kerkklok hangt, is eveneens van onder tot boven met groen en bloemen omslingerd. Op Dina's verzoek zal die "Glocke" heden worden ingewijd. Daar komen de klokkenluiders aan; op een gegeven teeken vatten zij de afhanO'ende touwen en hoort! daar wordt de zondag met een klap door een geluid verbroken, dat nog nooit op dit plekje tusschen de bergen weêrklonk. De kerkklok luidt haar eigen intree in. Vol en helder rollen fe klanken over het heele naburige land en verkonden in alle dessa' en kampongs der gemeente, dat de vromen gewacht worden in het bedehuis. Verrukt heft de zendelingsvrouw het
[84:]
hoofd op, als de geliefde "Glockentone" voor het eerst, na zoovele jaren, wederom haar oor treffen, en zij drukt het slapend kindje op haar schoot, vaster tegen zich aan, het hart vervuld van stillen dank. "Blijf maar slapen, mijn Elizabeth," fluistert zij zacht, "het gewicht van dit uur kunt ge toch niet beseffen; ge weet niet, dat uwe pleegmoeder haar grootsten schat op dezen blijden dag ten doop zal houden." Wanneer de laatste tonen vers tommen, staat Dina op, strijkt Elizabeth's mooie doopjurk glad, legt een sluier over het gezichtje, om het tegen den zonnegloed te beschermen en gaat met haar kindje kerkwaarts. Hoe gelukkig en rijk voelt zij zich als zij, naast de andere moeders gezeten, die hare zuigelingen ten doop zulllen houden, vol stille weelde op het wezentje neêrziet, dat haar toebehoort. Haar klein meiske slaapt rustig door; voelt het reeds, dat ze in veilige handen is? Het plechtig oogenblik is daar, het
[85:]
zendelingsvrouwtje staat behoedzaam op en treedt vóór haar echtgenoot, door de Javaansche moedertjes gevolgd. Als in een droom hoort zij de zachte, vriendelijke stem van haar man Hemel zegen afsmeeken op al die kinderhoofdjes. Nu bevochtigt Johannes de vingers in het doopvont en beroert én voor één de voorhoofdjes der kleinen, en wanneer de beurt aan haar dochtertje is gekomen, klinkt het Dina dubbel plechtig te ooren: "Ik doop u: Elizabeth Maria, in den naam de Vaders, des Zoon en de Heiligen geestes." Het doopwater vloeit Elizabeth langs het gelaat en blijft aan de lange, donkere wimpers hangen. Dimt buigt zich diep over het kindje heen om hare tranen te verbergen, die er zich mede vermengen. Maar Elisabeth schreit niet als de andere kleintjes, zij blijft zoet door slapen en lacht zoo zalig en vreedzaam in haar droom, als, speelt ze met engeltjes in het paradijs," denkt het gelukkige zendelingvrouwtje.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina