doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa
Amsterdam: L.J. Veen, 1901



[86:] KARBOUWENJONGETJE.
1.
Katjong was vier jaar toen zijn vader hem voor 't eerst op een karbouw zette.
Ontelbare malen had de kleine kleuter hierom gesmeekt, en nu zijn hartewensch eindelijk vervuld werd, gilde hij het uit van vreugde en hield zich, zonder een zweem van angst te toonen, op den breeden rug van den kolos in evenwicht. Van zijn verheven zitplaats blikte Katjong fier op zijn, hem bewonderende, verwanten neder. Hij voelde zich een man: nu zou hij wel gauw met de andere jongens mee mogen naar de weideplaats en het

[87:]

heerlijke vrije leven beginnen waarnaar hij reikhalzend uitzag.
Want, met de vrijheid, thuis bij moeder, was het, volgen Katjong, treurig gesteld.
Hij mocht nooit alleen den grooten weg op en werd opgenomen als hij zich weerspanning toonde. Kon hij even ontsnappen, dadelijk was moeder of een der zusjes hem op de hielen, vóór hij 't wist werd hij teruggestuurd en kreeg nog klappen toe. Nu, die kwamen dikwijIs hard genoeg aan; broekje noch buisje oefenden een verzachtenden invloed uit. In dit stadium van zijn leven liet Katjong de afgehele zorg voor zijn toilet aan moeder natuur over, hetgeen hem zeer zeker veel tijd bespaarde, want van aan- en uitkleeden was nooit de minste quaestie.
Moeders slendang voorzag in al de behoeften van de linnenkast, doch meestal vervulde de lieve zon de rol van handdoek; zoo nat kon Katjong niet wezen of zij had hem, in minder dan geen tijd, netjes opgedroogd. Vuil en stof waren

[88:]

Katjongs's onafscheidelijke kameraden, die slechts voor korten tijd afscheid namen, wanneer moeder haar zoon bij den put afspoelde. In zijn allerprilste jeugd had het jongemensch zich steed ernstig verzet tegen dit, naar zijn opvatting, volkomen overbodig reinigingsproces, doch mettertijd zich philosophisch ]leeren schikken in het onafwendbare, daar op zijn gillen, stampvoeten en huilen hoegenaamd geen acht werd geslagen.
Katjong's vaste overtuiging dat hij nu mee uit weiden zou mogen gaan, daar hij, op dien gedenkwaardigen dag 'n zijn leven, getoond had hoe flink kranig hij op "Posong" durfde zitten, werd onmiddellijk den bodem ingeslagen. De over hem gestelde machten bleken een geheel andere meening toegedaan en, al protesteerde de kleuter terdege, hij moest zich onderwerpen. Vader en moeder zouden er over denken als Possong's jong geboren was, Katjong moest dus nog een groot

[89:]

half jaar geduld hebben. In afwachting van die gulden dagen, bracht het kereltje den tijd zoek met over het kleine erfje vóór vaders huis te drentelen, zich in stof of modder te wentelen, vuil zwijntje als hij was, en buurmans kippen op te jagen. Ter afwisseling gluurde hij eens door den pagger en, dreigde het minste onraad, dan wist hij, met benijdenswaardige vlugheid, zijn bui.de binnen tes chieten, en zich achter moeders sarong te verschuilen, tot de kust weer veilig was.
In het donkere, benauwde vertrekje, waar de heele familie huisde, deed Katjong niet anders dan slapen en voor den inwendigen mensch zorgen. Op de eenige balébalé was voor hem geen plaats, dus strekte hij zich welbehaarrlijk op den grond uit wannneer Klaas Vaak met zijn zandman rond ging. Het ventje kon zich vrij naar alle kanten omwentelen, van de meubel had hij geen last. Het kookgerei stond in een hoek geschoven naast de oude, wrakke tafel; met de balé-balé

[90:]

maakte deze het eenige meubilair uit.
Katjong had altijd honger en stopte alles naar binnen, wat hij maar krijgen kon, vandaar zijn dik rijstbuikje, dat hij zoo parmantig droeg als ware het een sieraad om trotsch op te wezen.
De ouder van onzen Katjong waren arme dessamenchen, vader bewerkte een klein stukje grond achter zijn huisje en moeder bracht den oogst naar de passar en moest daarvoor palen ver loopen. Behalve Katjong waren er drie oudere zusjes, die zich, klein als zij waren, reeds behulpzaam maakten in het huishouden: water aandroegen, hout zochten, en 's avonds het vuil bijeenveegden om het daarna te verbranden. Broetje vond dit laatste proces gewichtig genoeg om het altijd met zijne tegenwoordigheid te vereeren.
Met een stokje roerde hij in de vuilnis, om de vlam hoog te laten opschieten, of sprong in de dichte rookkolom rond als een kleine, vette kabouter, proestend en blazend, maar toch vol pret. Aan opvoed

[91:]

kunde werd bij Pak-Kastimah en BokKastimah (zoo heetten Katjong's ouders) niet gedaan. Vader en moeder regeerden hun kroost op dezelfde wijze als zij het de karbouwen deden. Een duw of klap, een ruwe vermaning of booze blik moest de geheele bende in het spoor houden.
Bij de buffels had dit systeem meer succes dan bij de kinderen, die met aangeboren slimheid, de oudelui dikwijls wisten te foppen en te bedriegen, doch overigens even dom en onwetend opgroeiden als het lieve vee. - Op den leeftijd dat andere kinderen geplaagd worden met de eerste beginselen der edele lees- en schrijfkunst en, in plaats van buiten te mogen rennen en dollen, achter hooge muren stil moeten zitten, ving Katjong zijne opvoeding aan in Gods vrije natuur: even vijf jaar oud was hij Karbouwenjongen geworden. Dat was me een leventje.
's Morgens vóór dag en dauw, haalde het kereltje "Po song" uit den stal, Oerip, het jong, volgde vanzelf.

[92:]

Op den grooten weg kwamen de makkers met de hun toevertrouwde beesten, van alle kanten opzetten en zoo trok de bende kleuters van vijf en zeven jaar naar de groote weideplaats, waar de wakers het vlammetje reeds in den grond hadden gestoken om het verzamelpunt aan te duiden. De meeste drijvertjes waren in zeer primitief toilet, slechts eenigen droegen een sarong.
Ook Katjong's moeder had haar zoontje een oude, verbleekte lap om de heupen bevestigd, toen hij voor 't eerst mee zou gaan. Hiermee en met eerste zweepje, dat vader voor hem sneed, was zijne uitrusting als Karbouwenjongetje voltooid. Evenals zijne kameraden, liet Katjong zijn sarongzelden aan het voor dit kleedingstuk bestemde doel beantwoorden, de vuile, lange lap hing hem meestal als een bandelier om den nek of, als het erg zonnig was werd zij om het hoofd geslagen. Nu, de coiffure zou er niet van bederven, Katjong's haarbos zag er op elk uur van den dag

[93:]

steed even verwaaid en woest uit: de zwarte haren hingen over zijne oogen, zelden nam hij de moeite ze weg te strijken. Van een molligen kabouter, was hij een schraal jongetje geworden met bolle uitpuilende oogen in zijn koffiebruin gezichtje, waaraan de groote altijd openstaande mond een onnoozele uitdrukking gaf. Doch onnoozel was Katjong anders om den drommel niet. De makkertjes waren niet veel mooier dan hij; in hun wereldje werd van het uiterlijk bovendien niet de minste notitie genomen, het kwam er slechts op aan wie de vlugste, wie de sterk te was, en daarin won Katjong het van al de anderen.
Waren de karbouwen eenmaal rustig aan het grazen~ dan gingen hun kleine meesters aan het pret maken, of zijvochten een robbertje al de gevoelen als te sterk verdeeld bleken over de waarde der hun toebehoorende beesten.
En liegen en bluffen al ze konden!! op 't laatst geloofden zij hun eigen

[94:]

verzinsels door de veelvuldige herhaling er van.
Rono's karbouw was sterker dan een tijger, maar die van Sipin won het verre van hem, volgens dezen jongerenheer: hij had een tijger bevochten en de overwinning behaald. Katjong bleef ook niet achter: Welke buffel had zulke prachtige teeken als zijn Possing? wie had ooit grooter, sterker jong gezien dan Oerip? dat zou een karbouw worden als er nog nooit een geweest was! Kwam er een reiswagen aan, dan rende de heele bende naar den grooten wegen, terwijl de schuwsten zich verdekt opstelden, kwamen de brutaaltjes vlak naar voren en monsterden wagen en paarden. Katjong was altijd haantje de voorste en gilde de loopers na als zij de paarden tot spoed aanzetten.
Aan den wagen en zijn inhoud verspilde ons baasje zijn aandacht niet, maar de vier postpaarden, en vooral den looper, daar kon hij nooit genoeg naar kijken. Wedden, dat hij, evengoed als

[95:]

de looper, de galoppeerende paarden in vliegenden ren kon bijhouden en de zweep even flink kon laten klappen? Wat een heerlijk leven had zoo'n looper, maar karbouwenjongen te zijn was toch nog prettiger.
Om negen uur ' morgens en zes uur 's avonds trokken de jongens met hunne dieren naar de kali en nu begon de grootste pret. Wie had Katjong ooit voorpeld, dat hij en het water zulke dikke vrienden zouden worden op den duur?
Maar het was ook heerlijk om, stoffig en bezweet, zich in het koele nat te laten glijden, naar hartelust rond te plassen, het water over de breede karbouwenschonken heen te gieten en de goedige dieren zoo volop te zien genieten, vooral, middags als de zon vuurstralen naar beneden zond en het vee amechtig, en met moeite voortstrompelend, de kali bereikt had.
Waren de buffels flink gewasschen en afgewreven, dan mochten zij zich geheel onder water dompelen; dikwijls zag men

[96:]

niet dan de horens en een klein stukje kop, met de natte glimmende neusgaten, snuivend van genot, boven water uitsteken. De kinderen peelden tusschen hen door, onbevreesd ooit door stoot of schop getroffen te worden. Zij joegen elkander na, gooiden met steentjes, zwommen en doken al echte waterrotten en lieten zich naderhand in de zon drogen of door den koelen avondwind. In de schemering
dreven zij hunne dieren huiswaart , langzaam achteraan slenterend, of schrijlings op hun beest gezeten, af en toe een kleine vermaning met het zweepje uitdeelend aan een achterblijver, die even een malsch hapje gras wilde verorberen. Thuis wachtte hun immer volop voer en de kleine bazen hadden honger. En nadat zij zich behoorlijk te goed haddden gedaan aan een portie roode rijst met een stukje gedroogde visch of andere lekkernij, strekte het karbouwenjongetje zich slaperig op zijn matje uit, om morgen vroeg zijn onbezorgd bestaan weer te hervatten.

[97:]

Zoo ging Katjongs, leven voort, als dat van een kleinen wilde; evenals zijne makkertjes sprak hij geen andere taal dan het laag Javaansch en wist niet van hormat of eerbewijzen, die de kleine man gewoon is zijn meerderen te brengen.
Vrij en frank zwierf hij over de heuvel en ging slechts met zijns gelijken om, die op denzelfden gespannen voet stonden met al wat naar beschaving zweemde, als hij zelf Katjong had nooit iets anders of beters gekend en was volmaakt gelukkig.
Toen gebeurde er iets, dat een groote verandering in zijn gemoedsleven bracht.
De suikervelden stonden in vollen bloei. Trotsch verhieven de rietstokken, zwaar van sap, hunne pluimen, als wilden zij den voorbijganger toeroepen: "bewonder ons nog eens terdege, het zal spoedig gedaan zijn met ons jong, krachtig leven."
't Was een heerlijk schoon gezicht die grijsgepluimde velden, welke zich tot op onafzienbaren afstand uitstekten, maar

[98:]

Katjong en zijne kameraden vonden er geen bewonderenswaardigs aan. Hun zin was meer op het materieele gericht: geen grooter lekkernij voor een Javaantje dan het zoete sap uit den rietstok. Het stelen van 't te veld staande riet is echter treng verboden; wee den dief, die op heeterdaad betrapt wordt: een flinke straf wacht hem. Wie zich echter door de vrees voor straf laat weerhouden, een karbouwenjongen zeker niet. Hij weet de plekje, waar de rijpe stokken staan, te vinden, en zijn naakt, lenig lichaampje wringt zich door openingen heen, waar een vol wasschen mensch hem moeilijk volgen kan; 't plukken van de verboden vrucht verhoogt bovendien het genot. En dan, heeft de waker scherpe oogen en vlugge beenen, de karbouwenjongen doet niet voor hem onder, integendeel. - Reeds menig strooptochtje hadden de kleine deugnieten in de velden ondernomen, zonder dat een van hen gesnapt was. In gezellig samen-

[99:]

zitten werd de buit opgesmikkeld en, even brutaal als onverschillig, namen de jongens niet eens de moeite de uitgezogen vezels te verstoppen: hun visitekaartje legden zij er niet naast en de doode vezels vertelden niets na. Op zekeren dag besloot Katjong zijn geluk eens te beproeven; hij had op een afgelegen plekje een vetten stok ontdekt, 't was nog vroeg in den morgen, van den waker heinde en verder niets te zien.
Dat deze vlak in de buurt op de loer lag, kon Katjong niet weten, doch het was wel dom van hem, dat hij het heuvelachtig terrein niet eerst goed onderzocht, vóór hij de tuinen binnensloop.
Juist had het knaapje den rietstengel met zijn grasmes doorgekapt en wilde hij zich ijlings uit de voeten maken, toen de arm der gerechtigheid zijn loop stuitte. Katjong werd gegrepen, hard heen en weer geschud

[100:]

en eindelijk met een ijzeren greep op zijn mager schoudertje voortgedreven. "Ampon, Ampon!" schreeuwde het kind, worstelend om los te komen. Maar de verbolgen waker duwde hem ruw vooruit en onthaalde den kleinen dief op een woordenvloed, die alle behalve complimenteus genoemd kon worden. Voort ging het, 't veld door, een glibberig karbouwenpad af, den grooten weg op naar de naastbijzijnde dessa.
Katjong wist niet wat er met hem gebeuren zou en dit verhoogde zijn angst; ook was het tijd om Possong er en Oerip te gaan baden. Wat zou vader zeggen al hij de dieren niet thuis bracht om negen uur?
Het ventje uitte zijn ziels-angst in gillende tonen, terwijl de tranen langs zijn bemoezeld gezichtje vloeiden, maar de onbarmhartige waker dreef hem steeds sneller vooruit. Katjongs trillende beenen weigerden bijna hun dienst . Daar in de verte lag vaders huisje, een eind verder aan den
grooten weg het mooie huis van den petinggi. O, wee, O, wee, de waker leurde

[101:]

hem het erf op, wat zou Katjong nu overkomen? In het kwartier, dat hij hier moest wachten, kwam het kind een beetje op zijn verhaal; eindelijk verscheen de dorpsburgemeester, de waker deed zijn verhaal en nu ging het in gezelschap van dien grooten mijnheer naar een nog veel voornamere grootheid: den assistent-wedono ofte wel het onderdistricts hoofd. Ook hier moest er geruimen tijd gewacht worden;
Katjong was moe van het huilen en gilleu, den angst en de opwinding. Vóór den grooten heer gebracht, hurkte hij bevend op den grond en herhaalde zijn smeekend: "Ampon, Ampon!" Van wat er nu volgde begreep hij niet veel: men vroeg hem zijn naam, hij moest vertellen wat er wat voorgevallen, hetgeen 't kereltje, onder de booze blikken van den waker, stamelend deed. Alle wat hij vertelde, werd opgeschreven toen hoorde hij iets van " rol "
en "kotta" en daarop zeide men hem aan, dat hij gaan kon.
"Vrij, vrij," 0 heerlijk tooverwoordje,

[102:]

Katjong vertrouwde zijne ooren niet, doch nauwelijks zag hij den waker, die hem tot dusver streng in het oog had gehouden, zich onverschillig afwenden, of als een pijl van den boog vloog het knaapje den weg op, terug naar de weideplaats. Voort, voort, Katjong's beenen leken wel geëlectriceerd, zijn adem stokte van het snelle gaan, het stof vloog in dwarrel wolken om hem heen, in zijn verwarde haren, tegen zijn mager lichaampje, hij struikelde over zijn sarong en trok deze, al voortrennend, hooger op. De menschen keken hem na, kleine, vieze verschijning die hij was, voort vliegend als zat hem de stormwind op de hielen. Op de weideplaat was het eenzaam en verlaten, van Posong en Oerip geen spoor te bekennen... natuurlijk, al de jongens waren naar huis, het was zeker al elf uur, en Katjong keek naar den vurigen zonnebol en knipoogde met zijn pijnlijke, rood geschreide oogen. Er zat niet ander op, hij moest ook naar huis en zonder pak slaag zou het wel

[103:]

niet afloopen, al stonden de buffels veilig op stal, door een van de makkertjes thuis gebracht.
Katjong sloop voorzichtig vaders erfje op en richtte zijn schreden allereerst naar den stal ter zijde van het huis; ongeluk, de stal wa leeg en Katjong's angstige twijfel, onderweg door de hoop bestreden, bleek zekerheid: Possong en Oerip waren gestolen. Wanhopig keek het kind om zich heen, wat te doen? Hoe kon hij vader en moeder de vreeselijke tijding meedeelen?
Tot zijne verontschulding kon hij niets bijbrengen: het was zijn schuld, hij had de karbouwen zonder toezicht gelaten en zoo waren zij zeker ver afgedwaald en een welkome buit voor de dieven geworden.
Sipin's dieren waren hem ook een ontvreemd geworden, doch toen had de kleine drijver voor de overmacht moeten bukken; door een grooten kerel waren hem de oogen dichtgehouden , terwijl dien kameraad het vee wegleidde. Was dit ongeval Katjong ook
maar overkomen, want Sipin had geen slaag

[104:]

gehad. O, als Posong, zijn mooie, sterke karbouw, eens geslacht werd door de gemeene roovers! Katjong hield van niemand ter wereld zooveel als van dit dier, de fedachte alleen maakte hem wanhopig.
De Iiefde voor Possong deed den knaap zijn vrees overwinnen; als cer nog iets aan de zaak te verhelpen viel, moest vader alles weten, doch over den rietdiefstal besloot Katjong maar te zwijgen, hij zou het voorstellen alsof het ongeluk gebeurd moest zijn toen hij ver weg aan het spelen was.
Den karbouwendieven is het meestal niet te doen om het ontvreemde vee te behouden tot eigen nut of het te slachten; zij stelen om geldelijk voordeel te behalen.
Is een karlouw zoek, dan krijgt de bestolene meestal een paar dagen later een geheimzinnige visite. De bezoeker weet te vertellen, dat Kerto of Achmad zijn karbouw gezond en wel terug kan bekomen, doch hij moet er voor betalen. Het is niet ongewoon, dat de dieven twee derde

[105:]

van de waarde, die het beest heeft, eischen.
Stemt de eigenaar in de bedongen voorwaarden toe, dan moet hij zich naar eene of andere afgelegen pllek in bosch of wildernis begeven met het geld bij zich. Hier wacht hem een onbekende, die de f 20
of f30 in ontvangst neemt en den bestolene toevoegt: "Volg deze of gene richting en ge zult uw dier vinden."
Het gebeurt zelden of nooit, dat er met deze transac·tie valsch spel wordt gespeeld.
Toen Katjonog eindelijk besloot zijn huis de binnen te gaan, vond hij vader noch moeder; de zusjes vertelden, dat moeder nog niet van de passer was thuis gekomen en vader uit was om hem en de dieren te zoeken. Doch dit gaf den kleinen zondaar sIechts uitstel van executie. Al heel spoedig verscheen vader en nu volgde er een zeer pijnlijk tooneel. In plaats' van zijn vreugde te kennen te gevev, dat zijn zoon ten minste niet verloren raakte, diende de verbolgen vader dit jonge mensch eene tuchtiging toe, zooals hem nog nooit was

[106:]

te beurt gevallen. Dien heelen dag kreeg Katjong geen goed woord en hield zich wijselijk zoo veel mogelijk uit den weg.
Maar tot de eer van het ventje dient gezegd, dat hij veel meer verdriet had over het verlies van Possong en Oerip dan over de bekomen klappen. 's Avonds, terwijl zijne ouders bij het walmend oliepitje zaten te beraadslagen, vroeg hij eensklaps in den angst van zijn hart: "Vader, zouden de dieven Possong wel voer hebben gegeven?"
"Houd je mond," snauwde moeder hem toe, "en ga slapen of ik zal je krijgen."
Katjong kneep zijn oogen dicht, doch de gedachte aan den leegen stal hield hem lang wakker. En hoe treurig was het, den volgenden morgen zijne makker met hunne karbouwen voorbij te zien trekken en in druilerig nietsdoen den tijd door te brengen.
Tegen het vallen van den avond kwam een onbekende het erfje op, en nu volgde de gewone comedie waarop Pak-Ka ·timah

[107:]

en zijn vrouw reeds waren voorbereid. Maar de handlanger vroeg meer dan waarop het echtpaar had gerekend: voor f 30, geen cent minder, kon hij de karbouwen slechts terug bezorgen. Waar moest die groote som vandaan komen? Moeder zocht bijeen wat eenigszin aan kIeeren kon gemist worden, doch meer dan fl 2,fl 3 zou de pandjeshuishouder daar niet op geven.
Vader en moeder waren dadelijk besloten het middel om hunne karbouwen terug te krijgen met beide handen aan te grijpen. Al had Pak-Ka timah de zaak dadelijk aangegeven, het was gevaarlijk deze alleen aan de politie over te laten.
't Kon zijn, dat zij mettertijd de dieven te pakken kreeg, doch van Possong en Oerip zouden de beenderen dan zeker al lang verbleekt zijn. Zuchtend besloot vader zijn kris te beleenen, daar kon hij zeker f 25 op krijgen. Het was een poesaka (erfstuk), dat hij van zijn vaders vader geërfd had, met echte steentjes aan het handvat.

[108:]

Maar de pandhuishouder wilde de kris hoogstens voor tien gulden in pand nemen en op de kleeren gaf hij niet meer dan twee gulden.
Van de familie en een paar vrienden kreeg vader nog vijf gulden, de rest bekwam bij tegen woekerrente van een oude vrouw, die gewoonlijk hare dessa-genooten uit den brand hielp, in gevallen als waarin Pak~Ka timah nu verkeerde, doch zich hare hulp buitensporig hoog liet betalen. Twintig procent was al het minste, waartegen zij hare kostbare duitjes uitzette.
Met een verlicht hart kwam vader eindeiijk thuis, het geld was bijeen, morgen konden de dieren weer op tal staan.
Met moeder werd de som nog eens goed nageteld, in het zakje gedaan en onder vaders hoofdkussen veilig verborgen.
Het was ongeveer middernacht; alle lag in diepe rust in Pak-Kastimah's woning, behalve Katjong, die telkens wakker schrikte

[109:]

als hij den slaap al even vatte, door allerlei nare droomen achtervolgd. Nu eens zag hij Possong met afgesneden hals in het bosch liggen; dan weder doorleefde hij, half wakend , half droomend, het akelig tooneel toen hij als rietdief werd opgepakt. De kameraadjes hadden zijne hoop dat die zaak zou zijn afgeloopen geheel den bodem ingesllagen. Spoedig zou hij, met vader, naar de kotta worden opgeroepen en daar werd hij stelligin de boei (gevangenis) gestopt in een donker hok, waar hij maanden lang moest opgesloten blijven. Katjong zou zeker bleek zijn geworden van ontzetting als zijn vel hiertoe in staat ware geweest, nu puilden hem de oogen nog meer uit het hoofd dan anders; elke straf scheen het natuurkind verkieselijk boven lanfere, eenzame opsluiting.
In de halve duisternis en stilte om hem heen, scheen Katjong dit vooruitzicht nog veel verschrikkelijker; hij wentelde zich op zijn matje heen en weer, wischte zich het angstzweet van het gezicht, opende

[110:]

de oogen en ging rechtop zitten. Daar werd plotseling zijn blik door iets ongewoons getroffen, het scheen wel of de grond bewoog dicht bij de deur.
Het kind keek scherp toe en zag nu duidelijk korreltjes aarde ter zijde rollen: zacht en onhoorbaar zakte de grond naar omlaag en daar dook een klap uit de gemaakte opening een hoofdop. Het loerende knaapje begreep dadelijk wat dit beduidde: een dief wist dat er veel geld in huis was en trachtte dit door ondergraving van het huisje te bemachtigen.
"Vader, vader, dieven," gilde Katjong uit al zijn macht; hij sprong overeind en trappelde met zijn maagere beentje om zich heen. slaapdronken rees Pak-Ka timah overeind en rukte de deur open, maar in den pikdonkeren nacht viel er niets te onderscheiden. Een oogenblik later was de heele kampong in opstand, de buren liepen toe, eenigen brachten flambouwen en trachtten het spoorvan den dief te

[111:]

ontdekken, doch deze had in de duisterneen goed heenkomen gezocht en gevonden.
Moeder, die wijselijk het zakje met geld dadelijk tusschen hare kleeren had verborgen, onderzocht met belangstellende buurvrouwen het gat, waardoor de dief zou zijn binnengeJrongel1, als kleine Katjong hem niet te vlug was geweest. 't Ventje werd op eens tot held verheven, ontelbare malen moest hij vertellen hoe hij den schurk ontdekt had en, daar Kat jong zich bij iedere herhaling een dichterlijke vrijheid meer veroorloofde, werd de geschiedenis hoe langer hoe belangwekkender.
Vader klopte zijn zoon op den rug, moeder beloofde hem een duit en indien de rietdiefstal met zijne gevolgen niet als een dreigend spook in de verte gestaan, K.tjong zou volmaakt tevreden zijn ..... geweest.
Den volgenden dag stonden Possong en Oerip weer op stal, vermagerd door verwaarloozing in die twee dagen, doch overigen gezond en wel. Kat jong kon zijne lievelinfen niet genoeg bekijken. Hij

[112:]

>liep ver weg om malsch gras voor hen te snijden, baadde de dieren zoo dicht mogelijk
bij huis met buitengewone zorg en verloor ze op de weideplaats geen oogenblik uit het oog. Ook bleef hij de eerste dagen vlak in de buurt van het vlaggetje, want voor de waker hadden de dieven respect.
Zoo verliepen er zes of zeven dagen en met de zorgloosheid den Javaan eigen, was Katjong bijna vergeten, dat hij zich voor rietdiefstal zou te verantwoorden hebben, toen het noodlot, als een bliksemstraal uit helderen hemel op hem neerviel.
Een onbewust voorgevoel deed ons vriendje dien dag bij het naar huis gaan al treuzelen, doch eindelijk moest hij zijn erf wel opstappen en, daar aan de deur stond het begin van de hem wachtende ellende.
in de gestalte van vader, die verwoed op hem afkwam. Van den prins geen kwaad wetend, had Pak-Ka timah een aanzefging gekregen, dat hij met zijn zoontje den volgenden dag voor den politierechter op de kotta moest verschijnen ter

[113:]

zake van rietdiefstal, waarvoor dit jonge mensch zich zou hebben te verantwoorden.
Zoo midden uit zijn werk dien verren tocht naar de kotta te moeten ondernemen, s'tond Pak-Ka timah volstrekt niet aan. Bovendien had hij, noch zijne familie ooit iets met de politie uitstaande gehad.
Geen wonder, dat er voor Katjong wat opzat. Deze zou verstandiger hebben gedaan als hij vroefer maar alle tegelijk bekend had, dan was hij er met één pak voor beide gelegenheden afgekomen. Nu vielen de slagen opnieuw en opnieuw: "Ampon, Ampon, " weerhield vader er duchtig op los te kloppen. Met een nijdigen duw tot besluit kon Katjong zich wegpakken, vol jammer bedenkend, dat dit pas het begin
was van de straf, die hem nog te wachten stond.
Vóór dag en dauw werd den volgenden morgen de tocht aanvaard; het was twee uur loopen naar de kotta en om acht uur waren zij ontboden. Katong zag er even vuil en slordig uit als altijd; dien heel en

[114:]

langen weg achter vader aan, waren zijne gedachten bij het lot, dat hem zeker wachtte: eenige maanden zijne vrijheid kwijt - het was met recht een lijdenstocht voor den armen Katjong. Eindelijk was de kotta bereikt en voegden vader en zoon zich bij een grooten troep menschen, die vóór het assistent-residentiekantoor in dubbele rij zaten neergehurkt. Het kereltje kroop achteraan, dicht bij den muur, en keek met kloppend hart naar de bedrijvigheid om zich heen. Oppassers liepen af en aan, de menschen rondom hem stonden op wanneer de een of andere naam werd afgeroepen, men sprak een taal die hij niet verstond. Daarbinnen, waar de gevreesde rechter zat, wisselden vragen en antwoorden elkander af; hoog boven de andere uit sprak een bedaarde, ernstige stem. Daar klonk Katjong's naam, het knaapje gilde het uit en verschool zich achter de ruggen der voor hem zittende menschen. Doch een oppasser trok den kleinen dief bij den arm naar voren en

[115:]

dwong hem mee te gaan, terwijl vader volgde; diens nabijheid gaf den armen jongen nog een beetje moed.
Toen Katjong weer opkeek, zag hij een groote kamer, waarin verscheidene menschen op den grond zaten; aan een groene tafel zetelde de rechter, die het klein, onooglijk menschenkind een oogenblik heel ernstig en bestraffend aankeek vóór hij begon te preken. Katjong was blijven staan, doch nu drukte een hand hem op den grond en, met gebogen hoofd, wachtte hij de beslissing van zijn lot. De getuigen legden hunne verklaring af, waarvan Katjong niets verstond, omdat hij het hoog Javaansch niet kende; toen vroeg men hem of hij bekende den diefstal gepleegd te hebben.
Wat hielp het te liegen, in de boeien ging hij toch, had Sipin hem verzekerd, en bevend riep Katjong dus maar: "Ja."
Nu wendde de rechter zich tot zijn vader.
"Pak-Ka timah, gij zijt een eerlijk man en immer nooit met de politie in aanraking gekomen?"

[116:]

"Neen, heer."
"Welnu, vindt ge het dan niet verschrikkelijk, dat uw zoontje zich nu al vergrepen heeft aan een anders eigendom?"
"Ja, heer," stemde de vader volmondig toe, "en ik heb hem dan ook reeds flink gestraft. " "Laat mij een zien, Pak-Ka timah, hoe ge dat gedaan hebt," klonk het nu. Pak-Ka timah wendde zich tot zijn zoon en, vóór deze er op verdacht kon zijn, ontving hij een klap om de ooren, dat hem hooren en zien verging. Afwerend hield Katjong de armen voor het hoofd en gilde alsof hij vermoord werd.
Doch vader raakte hem ter dege, nu rechts dan links, tot de rechter wenkte, dat het genoeg was. Een oogenblik later volgde Katjong vader naar buiten, aldoor huilend en een keel opzettend alsof hij nog steeds geslagen werd. Onder de strafoefening had de slimmerd intusschen zijne ooren wijd opengezet, doch van het woordje boei niets gehoord, Zou de rechter vaders

[117:]

tuchtiging voldoende achten als straf voor zijn misdrijf? Goddank, dit scheen wel zoo, geen oppasser volgde hen en vader sloeg den weg naar huis met hem in.
Katjong hield op met gillen en wreef zijn gezicht af; vader had hem niet zoo erg veel pijn gedaan, misschien was hij ook wel blij, dat hij zijn kleinen vuilpoes weer mee naar huis mocht nemen. Aan de eerste woning langs den weg mocht Katjong zijn buikje vol eten en toen durfde hij eindelijk vraagen of hij nu heusch niet in de boei hoefde. En vader sprak niet onvriendelijk: "Voor dezen keer ben je er nog goed afgekomen. rakkerd, pas maar op, dat je nooit meer door de politie wordt opgepakt!"
Dit beloofde Katjong van ganscher harte; hij had te veel angst uitgestaan om, voor het oogenblik althans, niet met de meest boetvaardige gevoelen bezield te zijn,
Jaren zijn verloopen. Katjong is van een vuil, diefachtig karbouwenjongetje, een

[118:]

knap, fatsoenlijk man geworden. Op zijn vijftiende jaar trad hij in gouvernementsdienst en heeft als looper bij de paardenposterij ordentelijk zijn brood. Hij heet nu ook niet langer Katjong : bij de geboorte van zijn oudsten zoon Sipin, veranderde zijn naam in dien van Pak-Sipin.
Al puilen zijn oogen nog steeds sterk naar voren, al wist moeder natuur zijn grooten mond ook niet meer in behoorlijk fatsoen te brengen, Pak-Sipin maakt een vrij wat behaaglijker indruk dan vroeger, nu hij een net geplooiden hoofddoek draagt en een donker baadje met metalen knoopen, die helder gIinsteren.
In de uitoefening van zijn werk, naast den reiswagen, ziet hij er meestal zeer bestoft of bemodderd uit, doch dit brengt zijn beroep nu eenmaal mee en het strekt hem geenszin tot schande. Zijn stal mag ook gezien worden, hij spaart den roskam niet en ziet goed toe, dat zijn dieren het hun toekomend voer krijgen; hij stelt er een eer in, dat zijn paarden er glanzend

[119:]

en weldoorvoed uitzien. Pak-Sipin is een gewild looper op de lijn; niemand kan zoo vIug als hij de achterplank van den reiswagen op- en afspringen, of, de paarden bijhoudend in vliegenden ren, het tuig in orde brengen, wanneer er iets in het ongereede is geraakt.
Krachtig en lustig laat hij de zweep knallen en, te midden van hooge stofwolken of dikke modderspatten, die rondom hem opvliegen, reppen zich zijn lenige voeten in onnavolgbare snelheid naast het
galoppeerend vierspan. Gaat het de hoogten op, dan klinkt zijn rrt rrt! zoo uitlokkend en aanmoedigend, dat de paarden er een vaart inzetten alsof zij het werk voor hun plezier doen. Dan is Pak·Sipin in zijn element en zou zijn lot met niemand ter wereld willen ruilen. Hij voelt zich nog
net zoo jong en flink al toen hij, nu tien jaar geleden, voor het eerst naast zijn dieren de heuvels opjoeg, en zoolang hij even frisch en krachtig blijft, zal hij zijn werk zeker met denzelfden lust en ijver uitoefenen als, waamee hij het begon.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina