doorzoek de gehele Leestrommel
M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa Amsterdam: L.J. Veen, 1901
Het is zes uur en wij stappen het hek van ons erf uit om onze gewone avondwandeling te maken. Hoewel de zon onderging, is het nog niet donker; we hebben eene korte schemering in dezen tijd van het jaar. Verrukkelijk koel is het buiten, vooral als wij in het open veld komen, van weerskanten door sawah (rijstvelden) omringd, die een heerlijken aanblik bieden in hun smaragd kleed, even frisch als jong. Karbouwenhoedertjes baden hun vee in het stroompje lang den weg; dikwijls zijn zij niet ouder dan drie of vier jaar, dreumesen, die eene ons onverklaarbare macht uitoefenen op de logge
[121:]
dieren aan hunne zorgen toevertrouwd. Vijf, zes karbouwen worden soms door zulk een kleuter in bedwang gehouden; met een steenworp, een tik of schop van het handje of voetje dwingt hij het logere, groote beest tot gehoorzaamheid, dat hem met één slag van zijn poot zou kunnen vernietigen. Zij zijn beste vrienden, de karbouw en zijn drijvertje, omdat zij naast elkander opgroeiden, dezelfde woning deelen, dag in dag uit met elkander doorbrengen; als een goedige reu laat de karbouw zich drillen door een kinderhand. Behalve de landlieden, die van het werk huiswaart keeren, komen wij niet veel levende wezens tegen; af en toe zien wij visschers, die tot aan het middel in het water staan en nog een maaltje visch hopen te vangen in hunne crroote kruisnetten. Deze bezigheid verveelt hun niet, al duurt zij uren; een inlander houdt er van tijden achtereen zich met niet doen te vermaken, strak voor zich uitstarend, zonder te zien, misschien niet eens denkend.
[122:]
De duisternis valt nu snel, maar de maan is opgekomen en staat vol en helder aan den diep blauwen hemel. Haar zachte glans werpt een geheimzinnig licht tusschen den bladerrijkdom der boomen door in de donkere lanen. De schaduwen der bladeren worden in arabesken op den grond geteekend, en bewegen zich phantastisch, wanneer een koeltje door de takken vaart; zacht wuiven de kruinen der hooge palmen en weerkaat en op hunne breede bladen het maanlicht met blauwachtigen gloed. In het geboomte liggen de kampongs verscholen; af en toe blinkt een flauw lichtje (een walmend pitje in een blikje met olie of petroleum gestoken) aan den ingang der erven; slechts onze voetstappen weerklinken flauw op het begrinte pad, overigens is het stil om ons heen. Boven ons hoofd tintelen de sterren: het fonkelend Zuiderkruis, de Groote Beer, die geheel anders op den horizon staat dan in Europa, de Melkweg, Orion en hoe zij verder heeten mogen.
[123:]
Haar gloed is niet zoo schitterend als anders, nu zij met het maanlicht moeten wedijveren. Wij slaan een zijweg in en te midden van de stilte bereikt een eigenaardig gezang ons oor. 't Doet mij aan een litanie in een R.K. kerk denken en het is dan ook een gebed door den priester of een geloovige opwaarts gezonden. Er ligt eene weemoedige aantrekkelijkheid in dien zang, uit de duisternis tot ons komend; onwillekeurig blij ven we even staan en luisteren naar de geheimzinnige stem, die haar God aanroept op hare wijze. Als zwevende sterren dwalen de vuurvliegjes om ons heen, nu hoog, ver buiten het bereik, dan vlak voor onze voeten, als wilden zij met hun stralend lampje onze weerwijzer zijn. Bij eene bocht der laan staat een groote tjemaraboom, die aan den larik uit het noorden herinnert; met tientallen hebben vuurvliegjes zich er op neergezet en hem het voorkomen van een kerstboom gegeven, 't is een
[124:]
eenig schoone aanblik, die donkere boom, als met diamanten bezaaid, in zachten maanlichtglans. Wij slaan den weg huiswaarts in en komen in meer bewoonde buurten; af en toe glijden donkere gestalten ons voorbij, doch de meesten zwaaien, hoewel de maan schijnt, groote obors (eene soort van fakkels) op en neder, die een helder licht op den weg werpen, dat nog blijft schijnen, wanneer de drager reeds als schaduwen in de duisternis verdwenen zijn. Het veelstemmig insecten- en kikkerconcert, dat onze wandeling reed eenigen tijd begeleidde, wordt aanzienlijk versterkt naarmate de nacht valt; er komen steeds meer muzikanten bij en ieder zingt zijn liedje op verschillende, doch vrij eentonige wijs. Veel orde heeft de kapelmeester er niet onder, want telkens zwijgt een instrument om zeer ontijdig weer in te vallen. Op de open aloen-aloen is het bijna dag, zwaarmoedig ruischt de nachtwind door de zware tamarinden, over de groote
[125:]
grasvlakte, en speelt met den bloesem der djowa-boomen, die aan "gouden regen" doet denken. De kotta (stad) is veel levendiger dan anders op dit uur, want de inlander houdt van maneschijn; in groepjed zitten of staan zij bijeen, zonder er behoefte aan te voelen het gesprek steeds gaande te houden. De kleine warang's aan den weg doen goede zaken, zij gelijken op kraampjes, zooals men die 's avonds op een Hollandsche markt ziet, maar de versnaperingen, welke er te koop worden geboden, zien er geheel anders en juist niet makelijk uit. Behalve de vruchten, biedt de koopwaar een onooglijken aanblik; aan al de stalletje wordt zoowat hetzelfde verkocht. Vieze kleine bengels, bijna naakt, zwermen als muggen om de tentoongestelde lekkernijen, en benijden het makkertje, dat een paar duiten rijk is en daarvoor iets van die heerlijkheden machtig kan worden. Meenigeen koopt voor de waarde van eenige centen zijn avondmaal: een portie rijst in een boomblad
[126:]
gewikkeld, met of zonder een gebakken vischje, naar de financiën dit toelaten; kleine meisjes draven met de bedrijvigheid van huismoedertjes huiswaarts, na hare inkoopen te hebben gedaan. Voorbij een Chineesch huis komend, zien wij een familie rond den disch geschaard: vader, moeder en drie kinderen. In het midden, op de ongedekte tafel staat een schaal rijs,t en allen grijpen met de vingers toe, terwijl het meer dan eenvoudig maal hun best schijnt te smaken. In de laan naar onze woning is het eenzaam en stil, vriendelijk wenkt het licht van ons eigen huis tusschen de boomen door. Een sterke geur van melatie en sedapmalem komt ons te gemoet als wij het erf opgaan en in groote sprongen rent mijn hondje de verandatrappen af, vol uitbundige vreugde ons weer te zien. Na de lange wandeling is het heerlijk om uit te rusten: we blijven nog wat buiten zitten, genietend van de frissche geurige lucht in een zoet dolce far niente.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina