doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa
Amsterdam: L.J. Veen, 1901



EEN PROEFSNIT.

"Hebt ge lust om morgen mee te gaan?" stelde mijn man mij voor, "ik ga proefsnit houden, en dat hebt ge nog nooit bijgewoond. " "Proefsnit houden, wat is dat?" vroeg ik nieuwsgierig.
"Wel, met de inlandsche hoofden moet ik controleeren hoeveel (padi) rijst de een of andere akker opbrengt. Een vierde gedeelte van een bouw (1 bouw = 7006 OM.) wordt in ons bijzijn gesneden en afgewogen en naar deze productie wordt de geheele oogst globaal berekend om de daarvoor verschuldigde belasting vast te stellen, begrijpt ge? Wij moeten vroeg van

[128:]

huis, want het is ver weg, en dan met een prauw de rivier op. Zorg dus, dat ge bijtijds klaar zIijt."
Ik had veel lust in het tochtje; het programma stond mij bijzonder aan, en 't moest nog half zeven slaan, toen wij den volgenden morgen 't erf afreden in de meer dan koele morgenlucht. Ja, het was frisch, bij koud af, de zon vertoefde nog in hare kleedkamer achter de wolken en beloofde pas laat haar entree te zullen maken. De postpaardje draafden lustig voort, spoedig lag de stad achter ons en waren wij op een mooien, zwaar belommerden weg, die zich mijlen ver uitstrekte.
Slechts de kweelende vogelstemmetjes in de boom en hielden on gezelschap; hier en daar zaten inlanders, tot aan de schouders in hunne sarong gewikkeld, voor hunne huisje. Zij hadden het zeker koud net als ik; verlangend zagen wij naar de zon uit, maar deze vertoonde zich niet, integendeel de wolken zakten al lager en lager, en weldra reden wij in een dikken mist.

[129:]

"In de bergen is het niets ongewoons, dat men door eene wolk rijdt," sprak mijn man, "maar hier in de vlakte heb ik het nog nooit gezien."
"'t Lijkt wel een Hollandsche Novemberdag," antwoordde ik, een warmen doek dichter om mij heen trekkend, "ik hoop, dat het gauw zal opklaren."
Toen wij even moesten wachten bij het verwisselen van paarden, en ik mij omkeerde om het landschap te overzien, kreeg ik nog sterker dan te voren den indruk al of ik mij op een laten najaarsdag in Holland bevond. Honderden spinnewebben, hangend tusschen de stoppels der gesneden padi-velden, deden deze op met rijp bedekte akkers gelijken; de dichte, laag hangende nevel verborg den horizon, en er lag er zulk een troostelooze eenzaamheid over het geheele veld, dat melancholieke gedachten aan dood en winter bij mij opwelden. Lanerzamerhand trok de mist op, en toen, wij aan de plaats kwamen, waar wij de reis per prauw zou-

[130:]

den voortzetten, was het mooi weêr.
In de woning van den assistent-wedono (onderdictrictshoofd) bracht men ons een kopje warme thee, dat mij, na den koelen rit, ook zonder melk, uitstekend smaakte.
Terwijl mijn man zich met de inlandsche hoofden over dienstzaken onderhield, ging ik even zitten, toen ik achter mijn schommeIstoel eenige beweging bespeurde. In de veranderstelling, dat een bediende langs mij been, schoof, bleef ik kalm zitten, doch tot mijn verbazing zag ik op een een vrouw van den grond opstaan en mij zeer eerbiedig begroeten. Het was eene knappe inlandsche, heel mooi aangekleed, met een zwart satijnen baadje en groote juweelen op de borst en in de ooren.
'k Begreep dadelijk, dat zij de RadenAjoe van den assistent-wedono was, en maakte uit hare gebaren op, dat zij mij van de taarten aanbood, die op tafel gereed stonden, want ik verstond geen woord van wat zij in het Javaansch vertelde. Ook had ik niet veel trek in

[131:]

het inlandsch gebak, dat meestal droog is of onaangename bijsmaakjes heeft, maar beleefdheidshalve nam ik een stukje, dat 'k met groote moeite naar binnen werkte, want het maakte vreeselijk naar den rook en was bovendien niet goed gaar.
Nadat zij aan de plichten der gastvrijheid voldaan had, ging de Raden-Ajoe weer deftig aan mijne voeten zitten, en we namen beiden een bedachtzaam stilzwijgen in acht tot mijn man gereed was.
Blijde stond ik op, in de meening verlost te zijn van de taart en het benauwend gezelschap der inlandsche dame, doch dit laatste kwam anders uit. De Raden-Ajoe verklaarde, dat zij mevrouw vergezellen wilde in de prauw, greep mijn doek en taschje, en stapte vastberaden achter ons aan naar het vaartuigje, dat er met zijne vroolijke vlaggen en bamboe zonnetentje heel aardig uitzag.
De prauw was keurig in orde, er lagen dekens op de banken en een mat op den bodem. Wij gingen onder de zonnetent

[132:]

zitten, de Raden-Ajoe plaatste zich op den grond. Dank zij mijn man, die haar spoedig inlichtte, dat ik slechts Maleisch verstond, vlotte de conversatie iets beter; we praken over de kinderen, de dieren, den prijs der leven middelen, enz. en keken ter afwisseling naar de begroeide oevers der rivier, waarop de roeiers ons vrij vlug voortpagaaiden. In andere prauwen volgden ons de inlandsche Hoofden, zoodat wij eene aardige miniatuurvloot vormden, die lustig voortgleed. Als we kampongs passeerden, stonden schreeuwende jongetjes ons op te wachten, en draafden zoo ver mogelijk mee om langer te genieten van het ongewone schouwspel, dat onze vloot hun bood. Vrouwen spoelden hare wasch of baadden hare kinderen in het verre van heldere water; overal was leven en bedrijvigheid.
"Wat zouden ze thuis vreemd opkijken, als zij mij hier eens konden zien," dacht ik bij mij zelve, "in dit primitieve vaartuig met zulk eigenaardig gezelschap."


vorige pagina | inhoud | volgende pagina