doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa
Amsterdam: L.J. Veen, 1901



[133:] DE EERSTE BUI.

De buitengewoon warme, ongezonde 00st-mousson loopt gelukkig ten einde.
Mensch, dier, gewas, alles snakt naar regen; maanden achtereen is er geen droppeltje gevallen, al zijn wij in den drogen tijd, toch een ongewoon verschijnsel. lederen morgen staat de zon even helder aan den wolkloozen hemel, en bestraalt met haar verzengenden gloed het gewas op den akker, trekt het weinige water tot ziel, dat nog in de stroompjes overbleef, doet mensch en dier hijgen, zuchten, de koelst mogelijke plekjes opzoeken.
"Lieve hemel wat is het warm!" Deze uitroep ontsnapt mij misschien wel voor

[134:]

den derden keer, terwijl ik lusteloos op een luierstoel uitgestrekt naar buiten lig te staren.
Alles ziet er even verlept en grauw uit, de bladeren der boomen met een dikke stoflaag bedekt, hebben hun fraai groene kleur geheel verloren, een nijdige rukwind, zoo warm alsof hij uit de sahara kwam, veegt af en toe de kruinen der palmen schoon, maar die weelde duurt niet lang: al heel spoedig hebben zij het oude onooglijke pakje weêr aan. De weg is bijna onbegaanbaar, diep zakken de wielen der karretjes in het stof en in hooge wolken verstuift het zand onder de hoeven der paarden. Straks, toen ik even naar buiten ging om naar mijne bloemen te kijken, kreeg ik een gevoel alsof ik voor een bakkersoven stond; zij zien er niets fleurig uit, mijn arme bloemen, de rozen laten kwijnend blad en knoppen hangen, te moe en uitgeput om veel op te frisschen van het lauwe putwater, waarmee ik ze liet besproeien.

[135:]

Logge karbouwen trekken hijgend ons erf voorbij, zij kunnen de zwaar beladen karren suikerriet moeielijk voortkrijgen; ik zie den drijver twee keer stilstaan, om hunne koppen met water te besproeien uit een modderig riviertje, dat nog niet geheel is opgedroogd.
Overal hoort men van ziekte, in de kampongs zoowel als bij de Europeanen; mijne bedienden komen ook telkens een van allen niet binnen, en als ik naar hen ga kijken, liggen ze suf, met wezenlooze oogen voor zich uitstarend, op de balé-balé, rillend van koort en met zware hoofdpijn.
Wij zelve zijn ook niet recht wel, alles vermoeit ons en maakt ons veel warmer, mijn naaiwerk valt mij uit de hand, de pen wordt klam in mijne vingers, hoe kan men ook werken bij zulk eene hitte!
De insekten alleen trekken zich niets aan van de onaangename weêrsgesteldheid, vliegen en muskieten zijn dubbel zoo druk en dan lustig als ander en maken het

[136:]

mij zoo lastig, dat ik ze uit den grond van mijn hart verwensch. Wat in het water leeft moet dubbel in zijn element zijn op dagen als deze, ofschoon dit ook niet frisch kan zijn; zelfs in mijn koele badkamer, waar geen zonnestraaltje binnendringt, was het water lauw van morgen.
De hoofdpijn, waarmee ik opstond, wordt erger in plaats van beter, ik ga naar mijn kamer om eau de cologne te halen en word op mijn weg daarheen onaangenaam verrast door het gezicht van de wasch, die in de achtergalerij ligt te wachten om nageteld en geborgen te worden. 'k Heb veel meer lust om wat te gaan rusten, maar ik kan het goed toch niet laten liggen, dus roep ik baboe om mij te helpen, doch zie haar niet verschijnen.
"Baboe is ziek, mevrouw," licht de huisjongen mij in.
"Weêr ziek," zeg ik knorrig, "dat is nu al de derde keer van de week, zoo

[137:]

kan het niet langer." Al pruttelend ga ik naar haar kijken en moet een zonnig stukje erf oversteken om hare kamer te bereiken, 't Is er donker en benauwd; mijn Ramé is een knappe meid, hare kondeh zit altijd netjes, hare kleeren zijn steeds helder en zindelijk. Nu ziet zij er echter al zeer onooglijk uit, met los hangende haren, een morsig baadje aan en op haar voorhoofd een groen papje, dat van een zeker boomblad gemaakt, een inlandsch geneesmiddel tegen de hoofdpijn
is. Ik ben een weinig ontstemd binnengekomen, maar als ik de arme meid goed aankijk, krijg ik bepaald medelijden met haar, want zij ziet er ellendig uit. Ziek als ze is, glijdt ze toch dadelijk van haar bed, omdat het niet behoorlijk is mevrouw, anders dan op den grond gehurkt, te ontvangen.
"Ben je zoo ziek, baboe, zal ik den dokter djawa voor je laten komen?" vraag ik.
"Och neen, mevrouw," zegtze met flauwe stem, "mevrouw heeft mij goede medicijn

[138:]

gegeven, de koorts is nu weg, maar ik ben nog zoo moe, dat ik niet op de been kan blijven; 't is ook zoo warm, kwam er maar regen."
"Ja, kwam er maar regen," zucht ik eveneens, en na haar wat eau de cologne te hebben gegeven, ofschoon overtuigd, dat zij veel meer vertrouwen stelt in haar eigen groen mengseltje, ga ik naar binnen en beredder de wasch alleen.
De waschbaas heeft erg vuil gewasschen: de bruine vlekken door het stout er op achtergelaten, zitten nog in de tafellakens en de vaatdoeken vertoonen overal vette plekken. "Dat kan ik zoo niet gebruiken," zeg ik bij mijzelf, een grooten hoop terzijde leggend, "dit moet allemaal worden overgewasschen." Maar dan bedenk ik, dat ik het goed veel later thuis kreeg dan anders, omdat de waschbaas ook al ziek was, het water is bovendien zeer schaarsch de laatste weken, de meeste putten zijn droog. Daar de onze zeer diep zijn, hebben wij nog genoeg, maar velen zijn

[139:]

niet zoo gelukkig, moeten het water van ver weg laten halen.
Eindelijk ben ik klaar en ga naar de groote slaapkamer, waar het betrekkelijk koel en heerlijk donker is. Pun, mijn poesje, komt mij miauwend te gemoet, zij heeft zich achter in het zand gerold, haar wit
vel is groezelig, als ik haar streel voelt zij stoffig en kleverig aan. Mooi is poesje niet met haar flauw blauwe oogen, haar grooten kop en knoop in den staart, dien zij, zeer ongracieus, loodrecht omhoog draagt. Wanneer ik haar buiten de deur zet, merk ik op dat het in de binnengalerij niet veel lichter is dan in de slaapkamer, de zon is schuil gegaan achter groote wolken. Doch dit doet zij bijna iederen dag zonder dat er iets van komt; ik zal mij maar niet op een doode musch verheugen.
Een paar muskieten zijn binnen de klamboe gebleven, en hunne bloeddortige aanvallen op mijn gezicht en handen, maken het mij onmogelijk in te dutten; ik lig dus maar stil, met de oogen

[140:]

dicht, zoo zal de hoofdpijn misschien wel zakken, ofschoon het hier ook al warm is, warm en drukkend. Zoo lig ik een half uur of langer te soezen als ik opschrik door een ongewoon geluid, dat de stilte om mij heen verbreekt.
Wat is dat? Zacht en onregelmatig tikt er iets tegen het raam, dan hoor ik een vreemd geloei in de lucht, dat van verre, heel van verre schijnt te komen en op eens. . . . een geplas en gekletter, dat hooren en zien mij vergaat. Het regent!
Goddank, Goddank, het regent.
In een oogenblik sta ik op mijn voeten en gooi ramen en zonneblinden wijd open, een heerlijk tafereel treft mijn oog.
In volle, dikke stralen stroomt het zegen brengend nat uit den hemel op de dorstige aarde, die het gretig, dankbaar inzuigt, op boom en struik, hun leelijk pakje omtooverend in de fraaiste feestkleedij, op mijn uitgeputte bloemen, rozen, viooltjes, melatie, die als dankend zich opheffen en hare zoetste geuren omhoog zenden.

[141:]

"Hoe is het met je hoofdpijn?" vraagt mijn man, die naast mij is komen staan, en mij glimlachend aanziet.
"O die is weg, heelemaal weg, maar zie toch eens, man, hoe heerlijk frisch alles er uitziet, is het niet goddelijk? Die struik ginds ..., ik dacht, dat zijn bladeren zwart waren, nu zie ik pas hoe beeldig lichtrood zij zijn. Wat riekt de melatie sterk, hé, en hoe rein wit zijn de bloempjes nu. Daar bij den uitgang van het erf is een flink zeetje, waar gaat al dat water met zulk een vaart naar toe?"
Maar buiten kunnen we alles nog veel beter zien, we gaan dus naar de voorgalerij.
De regen is aan het verminderen, maar het water maakt een verbazend geweld boven ons hoofd, waar het door de dakgoten bruist, en aan het eind gekomen naar omlaag stort. De bedienden hebben overal bakken gezet om het regenwater op te vangen, zij loopen lachend af en aan en plassen met de bloote voeten door het nat. Van het achtererf

[142:]

klinkt een verbazend gelach en geschater, ik ga eens kijken en aanschouw een aardig tooneeltje onder een waterstraal, die van een flinke hoogte naar beneden komt.
Twee knaapje, de kleintjes van den koetsier, krijgen van moeder een bad uit de eer te hand. Met hun beiden zijn ze misschien nog geen vijf jaar, mollig en gezond, met stevige armen en beenen. Het water druipt langs hunne naakte leden, zij spartelen en dansen gillend, half van angst half van pret, als moeder hen onder den waterstraal duwt dan volgt een proesten, lachen en schateren dat, men lust krijgt om mee te doen. Hoe lief, onschuldig en aanvallig zijn zij net zoo aardig om te zien met hunne schitterende oogjes en gladgeschoren kopje en dikke rijstbuikjes, als blanke kindertjes met rose wangen.
De regen heeft nu geheel opgehouden, het druipt en lekt uit de boomen, maar we kunnen toch al weer wandelen op de begrinte paden. Hoe geurig riekt het overal, hoe helder is de atmosfeer, geheel

[143:]

van stof gezuiverd. 'k Werp het hoofd achterover om de kruidige lucht in te ademen en geef er niets om, dat een regen zware druppels uit den grooten mangaboom een treurige verwoesting in mijn poney aanricht. Pun schijnt buiten door de bui verrast te zijn en zit zich nu uit alle macht te poetsen; zij houdt niet van nat, maar had het ongewenschte bad hoog noodig. Bij de badkamer vind ik baboe, die bezig is regenwater dooreene zeef te laten loopen, om er de waschkannen mee te vullen. Zij heeft ook een geheel ander voorkomen dan daarstraks, het vieze goedje is van haar voorhoofd af, regendruppels glinsteren in haar net opgemaakte kondeh, zij ziet er even frisch en helder uit al het water, dat zij in de kannen giet.
"Weer beter, baboe?" vraag ik lachend.
Zij lacht ook, en antwoordt vroolijk:
"HeeIernaaI beter, mevrouw, 't is nu ook zoo lekker buiten."
De groote weg is één modderplas, wij

[144:]

kunnen onze gewone avond wandeling niet maken, en genieten dus maar in de voorgalerij van de verfrischte atmosfeer.
"Er zal van nacht nog heel wat regen vallen," merkt mijn man op, met een blik naar de lucht.
"Heerlijk," roep ik, "Wij kunnen nog veel gebruiken, de grond is uitgedroogd."
Ik kan mij nu niet voorstellen, dat de eIken dag terugkeerende regenvloed ons gauw zal gaan vervelen. Met genot volg ik de druppels, die van de frissche bladeren glijden en met zacht getik omlaag vallen; de donkere wolken aan den horizon zie ik veel liever dan den mooi en sterrenhemel van gisteren, ik voel mij verjongd, opgewekt, levensIustig, een geheel ander mensch dan vóór de eerste bui.


vorige pagina |inhoud | volgende pagina