mevrouw E. Overduyn-Heyligers: Warm bloed Utrecht: Bruna, 1904
[162:]
Hoofdstuk XIII
Droomend van spontaan geluk na dagen van spanning voelde Diana weer nieuwe levenskracht haar aderen doorvloeien. Zijn brief bevatte een formeel aanzoek om haar hand. Ze was dus geëngageerd nu. Toch achtte ze het beter tegenover haar ouders nog niet er van te gewagen en zorgvuldig sloot ze den brief in haar geldkoffertje, zich overgevend thans aan nieuwe emotie en zich voelend ontlast van kwellende spanning. Onwillekeurig vergeleek ze deze declaratie met de vorige en een gloeiend rood steeg haar naar de wangen. Ze herinnerde zich nog eens zich zoo overgegeven te hebben aan bespiegelingen over haar levensgezel en haar toekomst. Heel kort was 't geleden en toch een eeuwigheid lag er tusschen. Hoe geheel anders had ze toen gedacht, en hoe weinig wereldwijs was ze toen nog geweest. God ja! ontzettend kinderachtig, als ze bedacht wat er toen, en wat er nu in haar gedachten omging. Ze sloeg haar armen onder het hoofd en dwong zich haar gedachten tot ééne te bepalen; maar telkens dwaalden
[163:]
ze af naar den tijd, dat ze zich nog zoo'n dom gansje vond, dat te loeren had gestaan achter het schutsel naar den pretendent, die zoo aanstonds zijn declaratie zou afsteken. Beide keeren was 't hemelsbreed verschillend geweest, en beide keeren was het haar tegengevallen. Dit was eigenlijk nog saaier dan toen met Herman. Ze had nog zooveel te vertellen gehad eerst. Wie zou ook gedacht hebben, dat er zoo spoedig een eind zou gekomen zijn aan hun intieme verhouding! 't Beviel haar eigenlijk best zooals het den laatsten tijd gegaan was. Ze was zich al met het kampement gaan verzoenen; Herman was een goeie lobbes, die haar in alles haar zin gaf; ze kon 't thuis bij haar ouders niet beter verlangen; maar haar leven lééfde ze eigenlijk pas als ze van Maren ontmoette. Eigenlijk was 't jammer, dat er een eind aan gekomen was en ze hem niet eens meer mocht ontvangen. Ze beraamde het plan hem tòch wel eens te zien, láter, als ze allemaal van den schok zouden hersteld zijn. Enfin ze zou wel zien. Of hij er ook naar snakte naar hun heerlijke oogenblikken? Dat je in de wereld altijd met de menschen rekening moest houden! Vooral haar vader scheen daar respect voor te hebben. Vervelend, dat ze toch allemaal zoo 't land aan hem hadden! Misschien was 't wel omdat hij zich heelemaal niet aan de menschen stoorde. Eigenlijk wel vervelend om met iemand te trouwen die zoo... zoo niet... gezien is. Ze betrapte zich op een gedachte, die voor 't eerst haar inviel. Maar ze gleed er overheen zonder lang er bij te toeven. Als ze getrouwd waren en zij zou de honneurs waarnemen in zijn huis, zou dat allemaal wel terecht komen. Als ze partijen gingen geven en fijne dinertjes, kwamen de gasten van zelf. Geld had hij genoeg, daar wist ze alles van! Dolgraag had ze eens willen zien hoe Herman 't maakte.
[164:]
Zou hij nog in het kampement zitten en zijn saai leven van luitenant bij de infanterie vervolgen en wat zouden de kameraden doen, nu hij weer celibatair was? Het intrigeerde haar en spontaan kwam 't bij haar op Soerô uit te zenden om voor haar te informeeren. Een heerlijk gevoel van veiligheid kwam over haar toen ze aan Soerô dacht. Menigmaal hadden ze haar verteld, dat Javanen niet te vertrouwen waren, dat zij voor een paar rijksdaalders waren om te koopen, doch ze geloofde er niet aan; 't kon haar bovendien niet schelen. Soerô zou haar afleiding geven door haar te vertellen van 't geen zij weten wilde, en gevolg gebende aan haar voornemen hief ze zich op en liep naar het venster om de jaloesieën te openen. Vergetend dat haar kabaja was losgegaan en slechts ten deele haar hals bedekte, terwijl heur haar ordeloos om de schouders viel, boog ze zich uit het venster. Ze schrok. Vlak vóór haar stond Soerô; het paard aan een touw graasde dicht bij hem. Alle middagen sedert zij thuis was had hij zijn vroegere gewoonte hervat en bleef hij bij de paarden totdag hij het rijtuig moest inspannen. Hun blikken ontmoetten elkander en Diana om zich een houding te geven, riep hen: "Kan je wat voor mij doen Soerô?" "Als mevrouw 't wil, waarom niet?" zei hij nader komend tot vlak onder haar venster. Zij spraken eenige oogenblikken samen en daarna toestemmend knikkend, bond Soerô het paard aan een boomstam en ging weg. Ze riep hem nog even terug. "Als je wat weet kom 't me dan zeggen als ik alleen ben; niemand mag weten, dat ik je dit opdraag."
[165:]
Hij glimlachte flauwtjes en liep nu regelrecht naar de bijgebouwen om zich te kleeden. 't Zou hem niet veel moeite kosten bij de vrienden in het kampement op de hoogte te komen. "Zij schijnt toch nog belang te stellen in dien witten blanda, peinsde hij en onder het loopen beraamde hij het plan een verhaal te verzinnen om haar te doen gelooven, dat Herman zich in haar afwezigheid reeds spoedig had weten te troosten. En toen 's avonds de Kanter met zijn vrouw bezoek ontving en Diana hoofdpijn voorwendde, sloop hij, na even licht getikt te hebben, de deur van haar boudoir binnen. In het luxueus ingerichte kamertje heerschte bijna volslagen duisternis. Slechts het licht van een lantaarn op den grooten weg wierp langs de voorgalerij, waar varens en palmen het inzien belemmerden, een flauw schijnsel naar binnen. Op den rosen divan tegen den muur lag Diana reeds geruimen tijd wachtend neer. Ze had zich opgewonden over zijn lang wegblijven en durfde niet de baboe roepen en hem bij zich laten ontbieden. Hij moest reeds uren terug zijn. Vóór 't donker had ze de paarden hooren brengen naar de stal. Nu eindelijk zijn donkere silhouet zich vertoonde bij de openstaande deur doorvoer haar een schok. "Soerô?" fluisterde ze bijna onhoorbaar. Hij naderde en hurkte bij haar neer. "Heeft niemand je binnen zien gaan sir?" vrieg ze. "Niemand. In 't voorhuis is visite en de bedienden zijn in de keuken." "Waarom ben je niet eerder gekomen?" "Koesir durfde niet, omdat Ngalim telkens heen en weer liep, nu is ze bezig haar rijst te eten en zal ze niet hier komen."
[166:]
"Goed, vertel dan gauw wat je weet." 't Ontging haar, dat zijn oogen flikkerden met onheilspellende gloed. Een oogenblik bedacht hij zich, toen, nog dichter schuivend naar haar divan vertelde hij met gesmoorde stem van Herman en diens leven. Zij luisterde met ingehouden adem naar het uit de lucht gegrepen verhaal en Soerô gevend haar volle vertrouwen deed ze hem vragen, die hem aanprikkelden tot groote vrijmoedigheid. Zijn monotone woorden exciteerden haar verbeelding. Zij had hem willen wegjagen, ze voelde, dat zij dit moest en zij miste de kracht. Gebiologeerd door den gloeiende hartstocht, die opsloeg van hem, bleef ze onbeweeglijk luisteren naar 't geen hij zeide, zich niet meer bewust waarover hij sprak, zich latend gaan, machteloos door over haar gekomen nervositeit. Lang nadat hij was weggegaan, onhoorbaar, haar meenende in slaap gevallen en niet langer durvende toeven in haar nabijheid, lag ze nog onbeweeglijk neer. Toen, opgeschrikt door het binnentreden van haar moeder, die haar voor het avondeten kwam roepen, tot bezinning komende, moest ze haar gedachten verzamelen om een goed antwoord te geven. En vlug zich opfrisschende na licht ontstoken te hebben, stampte ze met den voet van ingehouden woede. Voortdurend waren haar gedachten vervuld met 't geen Soerô haar verteld had, en toch wist ze niets reEels, heelemaal niets. Morgen zou ze misschien gelegenheid hebben hem weer binnen te roepen. Ze kon er bijna niet van slapen dien nacht. En geprikkeld door de gesprekken met hem werd 't een gewoonte hem toe te laten, 's avonds, 's middags, wanneer slechts de gelegenheid zich bood. Ze had zich nooit kunnen verbeelden zooveel weerklank
[167:]
te vinden bij hem voor haar leed. De gesprekken met hem werden haar eenige afleiding. Uitgaan vond ze vervelend, zich te kleeden een last. 't Liefst lag ze maar te soezen in haar boudoir, soms lezend een roman, die haar bijna altijd verveelde en agiteerde, omdat die haar gedachten trokken buiten haar eigen sfeer van voelen. De tijd, dat ze van Maren niet mocht zien, had haar een eeuwigheid geschenen, en nu scheen hij voorbij te vliegen. Ze dacht er nauwelijks aan. Ze voelde zich zoo wel tevreden, zoo buiten schot voor de hatelijkheden van vrienden en kennissen, die wel niet nagelaten zouden hebben haar op de een of andere manier te hinderen. Ze verkneukelden zich in het idée, dat ze er nu niets van begrijpen zouden, nu ze niets van haar te praten hadden en nooit iemand aanleiding had den naam van van Maren met den haren te noemen. Ze konden nu denken, dat ze treurde over Herman. In elk geval was 't interessant zich een poos schuil te houden. 't Was reculer pur mieux sauter, dat zouden ze later eens zien. Als ze eenmaal van Maren's vrouw was, zou ze al die vervelende menschjes wel weer in eens verblinden, dan zou ze Batavia eens laten zien, dat ze verstond den toon aan te geven.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina