doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Wederzien
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, zr. jr.


XV

In de binnengalerij van haar fraaie woning op Tanahbang vinden we mevrouw Lacroix, gezeten tusschen twee mooie, jonge meisjes, hare dochters. De dames houden zich onledig met een der smaakvolle handwerkjes, die eindelijk ons eeuwigdurend tapisseeren hebben vervangen. Ze zouden geen Eva's dochteren zijn, zoo ze niet praatten onder haar werk, en dat ze een voor vrouwen nooit uitgeput onderwerp behandelen, blijkt uit de vraag waarmêe mama zich nu tot de oudste harer dochters wendt: "Maar denk je nu wezenlijk dat ze van Leo houdt?"
"Zeker, mama!"
"En je gelooft dus dat, als hij haar vroeg, zij hem accepteeren zou?" klinkt het weder.
"Gedecideerd. Trouwens, welk meisje zou hem een refuus geven?"
"Zeg dat niet. Een ingenieur tweede klasse met weinig vooruitzichten… 't is een luxe, die alleen een rijke erfgename als Corry zich permitteeren kan."
"Maar Leo is immers geëngageerd, mama?" vraagt nu de jonge dame, die tot durver te zeer verdiept was in haar werk, om deel te nemen aan het gesprek.
"Geëngageerd…? Geëngageerd…? Hoe kun je

[97:]

zoo praten…? Je hebt er immers geen woord over gerept…? tegen Corry bedoel ik."
"Neen. Maar Adrienne heeft het haar verteld."
"Adrienne?" en een donkere wolk zweeft over het voorhoofd, dat sinds kort de eerste rimpels toonde.
"Adrienne moest liever op zichzelve passen, dan zich met eens anders zaken bemoeien."
Een pijnlijke stilte volgt; dan vraagt de oudste der twee meisjes:
"Mama, is het waar wat de menschen zeggen, dat die mijnheer - u weet wel - Adrienne's eerste liefde is geweest?"
Een toornig rood komt mevrouw Lacroix' gelaat bedekken.
"Je moest je schamen, Clara, zulke dingen voort te zeggen. Is het niet genoeg, dat een mijner dochters zich compromitteert door haar gedrag; moeten de anderen het nu doen door haar gebabbel?"
"Maar mama, iedereen spreekt erover."
"Dan wil ik, dat gij er over zwijgt," klinkt het gebiedend, maar rustig. En na een poosje: "Om op dat engagement van Leo terug te komen, ik zou wel wenschen, meisjes, dat jullie voor eens en voor altijd begreept, hoe die geheele geschiedenis kinderwerk geweest is; onzin, kalverliefde, niets anders!"
"Geweest? Is het dus uit, mama?"

[98:]

Mevrouw Lacroix bedenkt zich een oogenblik, dan spreekt ze op vasten toon: "Ja, het is uit. Voor goed uit."
"Spada," klinkt het in de voorgalerij.
Die forsche stem doet mevrouw Lacroix opspringen van haar causeuse, en als de jongen het leitje binnenbrengt, waarop de bezoeker zijn naam schreef, leest en herleest ze dien naam, als kon ze niet gelooven, aan de waarheid van hetgeen ze las. Op eens begint haar hand te beven en een vaalbleek verspreidt zich over haar doodelijk ontsteld gelaat.
"Wat is er mama, wat scheelt u?" vragen de meisjes.
Een korte strijd en ze staat daar weder in al den trotsch van haar koele zelfbeheersching, den toreadore gelijk, die den brullenden stier ziet naderen en zich gereed maakt zijn woeste kracht te verwinnen door list en behendigheid.
"Gaat naar je kamer, meisjes, en komt onder geen voorwendsel hier terug," zegt ze tot haar dochters. Meteen beveelt ze den bediende: "Vraag of mijnheer binnen wil komen."
Dan treedt ze den bezoeker tegen met uitgestoken hand, met een uitdrukking van vriendelijke deelneming op het kalm, schoon gelaat, dat geen spoor draagt van ontroering.
"Mijnheer Bloem! Hoe gaat het? Zien we u einde

[99:]

lijk ook eens op Batavia? Dat is goed. Ga zitten."
Maar de heer Bloem gaat niet zitten. Hij staat stokstijf tegenover haar en ziet haar toornig in de oogen, terwijl zijn stentorstem weerklinkt door de morgenstilte:
"Ik heb u geschreven, mevrouw Lacroix. Tweemaal geschreven. Waarom hebt u mij niet geantwoord?"
Zacht en rustig, terwijl ze zich neerzet en hem met een harer vorstelijke gebaren een zetel wijst, spreekt nu Leo's moeder:
"Omdat ik het voor beide partijen beter vond. Niet waar, in zulke teere zaken is elk woord, dat gesproken wordt, een woord te veel. U zult dat bij eenig nadenken met me eens zijn. Daarbij komt dat… dit geval ons dubbel leed doet, daar we uwe lieve Ennie reeds hadden leeren beschouwen als onze schoondochter."
"Dat wil zeggen…? Wees duidelijk, mevrouw, wees duidelijk!"
"Mijnheer Bloem, waartoe onder woorden te brengen wat ons beiden zoo smartelijk aandoet? Mijn zoon wil Ennie graag de eer laten…"
"De eer?"… hijgt de vader. "De eer…?" En dan, terwijl de doodsangst hem de koude zweetdroppelen op het voorhoofd parelen doet:

[100:]

"Maar mijn God, mevrouw, begrijpt u dan niet dat mijn kind het besterft?"
"Is Ennie ziek? Wel, dat spijt me. Wat scheelt haar?"
Er behoort moed toe - meer moed dan de meeste vrouwen beschikken - om voort te gaan op die toon en daarbij te staren in dat gelaat.
"Wat haar scheelt?" gilt de ongelukkige, getergd tot het uiterste, razend van woede en wanhoop, "wat haar scheelt? Dat ze vermoord wordt, vermoord door uw zoon"
"O, mijnheer Bloem, hoe dramatisch!" spreekt nu mevrouw Lacroix berispend. "Die arme Leo! Alsof het zijn schuld was, dat jongensliefde niet altijd bestand is tegen den tijd!"
"Jongensliefde? Maar het was geen jongensliefde! Neen! Neen! Hij kan haar niet vergeten hebben… zulk een engel vergeet men niet."
Er zijn meer engelen dan uwe dochter, mijnheer Bloem," spreekt nu mevrouw Lacroix, zacht, langzaam, rustig, de koude, grijze oogen onafgewend gericht op haar slachtoffer.
Als de gefolterde, wien kokende vloeistof wordt gegoten in de open wonden, zoo vliegt hij overeind.
"Dus het is voor eene andere…? Voor een andere dat hij haar verstoot?" brult hij. "Waar is hij, de

[101:]

ellendeling? Waar is hij? Ik wil hem zien… neen, niet zien! Maar hem spuwen in zijn valsch, verraderlijk gezicht. Ik wil hem doodslaan, den moordenaar die me mijn kind, den dief die me mijn enig oorlam kwam ontstelen. Waar is hij? Antwoordt!" en hij grijpt haar bij de polsen.
"Mijnheer Bloem! u vergist zich," spreekt ze waardig.
"Zeg me waar hij is? Ik moet het weten!"
"Leo… is op reis, voor geruimen tijd op reis."
"Dan zal ik wachten tot hij terugkomt."
Voor het eerst verliest mevrouw Lacroix haar kalmte. Er is een lichte beving in haar stem, als ze na eenige seconden van stilzwijgen begint:
"U kunt natuurlijk doen zooals u verkiest. Maar ik weet dat uw tijd kostbaar is, en wat zal het u baten? U kunt hem toch niet dwingen uw dochter te trouwen, als hij haar niet meer lief heeft, als zijn hart aan een andere toebehoort… Denkt u dan, dat wij hem niet reeds meermalen gewezen hebben op het onbehoorlijke in zijn gedrag? Denkt u dat het ons geen leed doet voor die arme, lieve Ennie?"
Het duurt een lange tijd voor er wederom gesproken wordt. De pendule op een der marmeren consôles tikt hoorbaar. Is het door dit tikken, dat de aandacht der gastvrouw zoo geboeid wordt door de wijzers?

[102:]

"Mevrouw," begint eindelijk de bezoeker - en zijn stem klinkt als de snaar van een gebroken speeltuig; "mevrouw, u zijt zelve moeder: u moet kunnen begrijpen wat er in mij omgaat, wat het is, haar te zien lijden, haar dierbaar gezichtje te zien vermageren, nooit meer haar lach… nooit meer haar gezang te hooren… mevrouw, u hebt invloed op Leo… gebruik dien invloed voor mijn kind… maak dat hij tot haar terugkeert; hebt medelijden!"
"Onmogelijk, mijnheer Bloem, onmogelijk!"
"Hij heeft haar toch wel bemind… van dat hij een knaap was… En ze is zoo lief, zoo mooi, zoo goed; ze zou hem die andere spoedig doen vergeten…"
"Ik kan mij niet begrijpen, mijnheer, dat niet uwe waardigheid als vader u verbiedt…"
"Als het misschien zijn mocht, omdat we arm werden."
"Foei, welk een vooronderstelling!"
"Als het dáárom zijn mocht, zeg hem, dat ik hard werken wil, tot… tot ik er bij neerval; zeg hem, dat we iederen cent uitsparen voor haar… dat we haar nog rijk zullen maken, vóór onzen dood; zeg hem dát! Ik smeek het u… wij zullen hem ons huis geven, al wat we bezitten: wij hebben niets noodig, alleen dat ons kind gelukkig zij!"
Mevrouw Lacroix ziet den smeekeling niet: anders

[103:]

ware ze wellicht getroffen door dat grijze, gebogen hoofd, door den zielsangst op dat droef gelaat: maar zij houdt den blik gevestigd op de pendule, waarvan de wijzer langzaam voortgaat naar één uur.
"Is het omdat we te min zijn, te burgerlijk?" gaat hij voort met klimmenden drang. "Laat hem haar meenemen, ver van ons af! Zij behoeft ons niet meer te kennen… U moogt haar… van ons vervreemden. Zij mag u toebehooren… Wij zullen afstand van haar doen."
Ze hoort het niet, dien kreet van het bloedend vaderhart, ze hoort alleen dat de pendule één uur slaat.
"Mijnheer Bloem, ik geloof dat het nergens toe dienen kan dit gesprek voort te zetten. Het doet mij innig leed dat ik u ongetroost moet heenzenden…"
En als hij onbewegelijk, staroogend zitten blijft:
"Uw rijtuig is, geloof ik, vóór. Adieu, mijnheer Bloem."
Daar hij nog steeds niet oprijst, verlaat ze het vertrek met een statige buiging. Dan hoort hij in de voorgalerij het bevel: "Karetta, toewan Bloem," en kort daarop het rollen van een wagen, die vóórkomt.
Als zij is heengegaan, als het stil is geworden, wijkt eindelijk de overspanning, die hem staande hield.
Een steenen beeld gelijk, geheel vergetend waar

[104:]

hij is, blijft hij onbeweeglijk zitten… één oogenblik: dan buigt zich het moede hoofd; hij valt voorover op de tafel, en - in de stilte weerklinkt een snikken, eerst luide als van een kind, dan doffer en doffer als van een man wien het harte breken gaat.
Daar wordt hem een hand op den schouder gelegd.
"Mijnheer Bloem… O, houdt op… wat ik u bidden mag, houd op!"
Hij vliegt overeind. Dan, terwijl de grijsaard en de jongeling elkander aanstaren, komt over beider lippen in één smartkreet, dezelfde naam:
"Anna!"
"Ja, Anna," spreekt de vader met een wereld van verwijt in dat woord.
Maar reeds besterft hem het verwijt op de lippen, reeds heeft hij geblikt in dat bleek, vervallen gelaat; reeds ziet hij dat hoofd zich buigen in ootmoed en schuldbesef; reeds klinkt het hem tegen met stokkende stem: "Vergeving! vergeving!"
Hij wendt zich af. Het is hem als hoort hij weer dien kreet: "Als ik maar sterven mocht!" en de tong kleeft hem aan het verhemelte en hij kan niet spreken, ook al wil hij.
Leo grijpt zijn hand, en wild, hartstochtelijk, roept hij zijn schuld, zijn berouw uit.
"O, ik weet het, het is lafhartig van me geweest;

[105:]

laag, verraderlijk! Ik weet, een geheel leven vol liefde en toewijding zal niet kunnen vergoeden, wat ik misdeed! Maar ik bid u, laat mij het beproeven, laat me het beproeven!" En als Anna's vader zwijgen blijft:
"Ha, u verstoot me? Ja, ik begrijp het! ik begrijp, dat ik u een ellendeling moet schijnen. Immers, u weet niet, hoe vreeselijk de macht is, die me heeft geregeerd, hoe duivelachtig de listen zijn, waarin ik ben verstrikt geworden."
"Ik vermoed het, Leo."
"Toch, dat neemt mijn schuld niet weg! Ik had niet mogen toegeven. Ik had den strijd moeten volhouden. Zij was waard, dat er om haar geleden werd!"
"Zij verdiende tenminste niet verstooten te worden, voor eene andere."
"Verstooten… voor eene andere? Voor eene andere… haar? Wie durfde dat zeggen? Neen, antwoord me niet!"
"Ik weet, er is maar ééne die dat heeft kunnen doen! dezelfde die me heeft laten overplaatsen, om te beproeven wat een scheiding vermocht; dezelfde die mijn brieven heeft onderschept… dezelfde die me het meisje in de armen heeft gevoerd, dat Anna's plaats moest innemen… Neen, mijnheer Bloem, ik ben wèl schuldig, maar als zij u dat gezegd heeft,

[106:]

dan heeft mijn moeder haar zoon nog belasterd!
"Anna vergeten voor een andere… ik zal haar nooit vergeten… ik kan het niet! Alleen, ik wilde haar opgeven, dwaas die ik was! Ik heb lang weerstand geboden. Maar - mevrouw Lacroix is welsprekend als ze een doel bereiken wil - vraag dat mijn zuster! En ik was het gaan gelooven, zooals Adrienne het eenmaal geloofde, dat ik afstand moest doen van mijn eerste liefde… dat we te arm waren, om gelukkig te worden. Ja, ik wilde Anna opgeven. Misschien was ik krankzinnig… Ik ben er nu genoeg voor gefolterd… maar, ofschoon het me nu ongeloofelijk schijnt, ik weet, dat ik het gewild heb…
Mijnheer Bloem, o, ik smeek u, genade!... Ik gevoel, dat u me veracht, en u hebt er het recht toe… Maar als Anna voor me verloren moet zijn, hoor mij dan ten minste aan; geloof me, als ik u bezweer, dat ik niet heb toegegeven dan na langen, vreeselijken strijd; geloof me, als ik God tot mijn getuige roep, dat ik haar nooit zoo lief heb gehad als in dit uur; dat ik alles, alles zou willen opofferen voor het geluk van haar waardig te zijn."

Vier weken later aanschouwde Soerabaia een eenvoudige huwelijksplechtigheid, een huwelijksplechtigheid zonder eenigen glans, zonder eenige heerlijkheid,

[107:]

of het moest de glans zijn die daar straalde uit vier paar oogen vol geluk, of het moest de heerlijkheid zijn, die daar ligt in jeugd en schoonheid, vereenigd door liefde.
Maar wat Soerabaia niet zag, wat alleen de blonde bruid aanschouwde met den engelenglimlach van vroeger dagen, stralend door haar sluier heen, dat was de eenige zoon der Lacroix's, geknield voor Dirk en Doortje Bloem, nederig smeekend:
"Vader… moeder… ik heb geen ouders meer… mag ik uw kind wezen?"


inhoud | vorige pagina