Annie Foore: Wederzien Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, zr. jr.
II
De architekt en aannemer Bloem bewoonde op Embong Malang een eigen huis, dat wel niet tot de grootste uit die buurt gerekend werd, maar zeker tot de rijkst gemeubileerde behoorde; en dat beteekent iets op Soerabaya, waar ieder zich de weelde van rijk gemeubileerd te zijn schijnt te durven - zij het dan ook niet altijd te kunnen - veroorloven. Wat men minder algemeen vindt, 't is dat het fraai ingericht huis ook goed onderhouden wordt. Maar mevrouw Bloem was de verpersoonlijkte totoh, zooals die, in den loop der tijden, een gruwel is geworden in het oog van den Javaan: altijd schoonmakend; altijd uithalend; haar wellust vindend in zeepsop en wrijflap. De dames harer kennis verwonderden zich niet weinig over het feit dat ze bedienden houden kon, maar ze vergaten hoe de ruime beurs, het vroolijk humeur en de onuitputtelijke goedheid van mevrouw Bloem genoegzaam waren om haar zelfs een zoo vreeselijke ondeugd als netheid te doen vergeven.
[12:]
Toch - op den morgen na Anna's verjaardag, begon er zich zelfs onder haar bedienden een gevoel van ontevredenheid te openbaren. 't Was niet alleen omdat mevrouw, vóór dag en dauw opgestaan, het geheele personeel stoorde in zijn zoete morgenrust; 't was niet alleen wijl ze alles in rep en roer bracht door haar ontijdig geroep om koffie; maar dat zenuwachtig vragen naar meiden die juist verdwenen en jongens die nog niet verschenen waren, werkte nadeelig op het humeur van de aan sleur verwende Javaantjes. Eindelijk waren dan toch de tuinjongens op het appèl; dadelijk werd Dirk, die zich met schoone plannen van klimaatschieten in zijn luierstoel had neergelaten, opgepord, bij den arm gegrepen, een hoed op het hoofd gedrukt, en meêgesleurd, de trappen af naar buiten; dit alles met een haast alsof er geen oogenblik te verliezen viel. Eenmaal in den tuin, stoof mevrouw Bloem van voor naar achter, van links naar rechts. Niets bleef onopgemerkt van al hetgeen de inlander kleinigheden vindt; een heester die omvergewaaid, een muurtje dat afgebrokkeld, een pot waarvan de voet ingestort is; paden vol onkruid, hekken die niet sluiten, goten die niet loopen willen; niets bleef onopgemerkt, en telkens moest Dirk beloven dat hij werkvolk, veel werkvolk zou zenden om alles in orde te brengen.
[13:]
Nu was de wagenkamer aan de beurt. Mylord, dogcart, coupé, paarden, tuigen, alles moest de revue passeeren; mevrouw praatte druk, en de koetsier stond bij de kareta's alsof hij geen tien kon tellen; nauwelijks echter had ze zich omgedraaid of hij deelde zijn trawanten mede, dat er een vis-à-vis zou gekocht worden, immers, mevrouw had gesproken, mijnheer had zijn hoofd geschud; gepikerd; toen was mevrouw mijnheer om den hals gevallen - dus weer een rijtuig meer om schoon te maken! Een reusachtige sleutelbos - vaste voorbode van luchten en uithalen - kwam nu te voorschijn; de huisjongens naderden, de naaisters kwamen langzaam aanslenteren, peinzend op dat stilzwijgend verzet, dat in zijn geheimzinnigheid indische huisvrouwen tot wanhoop brengt; plotselinge ongesteldheden, die den patient voor dagen aan zijn kamer kluisteren, of even plotselinge sterfgevallen onder papa's en mama's die hen naar de kampong roepen. Maar toen mevrouw Bloem haar geheelen stal zoo rondom zich verzameld zag, gereed om aan het werk te gaan voor de groote gebeurtenis, toen kon ze zich niet langer bedwingen; er straalde van
[14:]
haar gelaat een zonneschijn, die ook de donkerste wolken van de gezichten harer onderhoorigen wegvaagde; ze rammelde met haar sleutelbos, ze gooide een stofdoek in de hoogte, en met een juichkreet die in een snik eindigde, riep ze: "Hoezee! Nonna datang![ De jongejuffrouw komt:]
Er zijn in het hoofdgebouw vier groote, benevens twee kleine vertrekken; de heer en mevrouw Bloem nemen die zes vertrekken nu achtereenvolgens in oogenschouw, alsof zij ze heden voor het eerst zagen. Terwijl ze de deur rechts opent, begint Doortje: "Deze kamer is erg luchtig. En ruim ook. En ik moet zeggen, dat trapje hier op zij is heel gemakkelijk " "Ook is het uitzicht vroolijk", verklaart nu Dirk, terwijl hij voor het geopende venster gaat staan, en de frissche morgenlucht vol rozengeur opsnuift, "ze moet bloemen ruiken en groen zien als ze wakker wordt, is 't niet, moeder?" "Zeker, zeker, maar de zon staat hier op, van 's morgens tien uur af." "Dat is waar ook! Goed dat je er aan denkt!" "Ja, je begrijpt," gaat mevrouw voort met een gelukkig lachje, "zoo'n meisje wil wel eens in haar eigen kamer zitten tekenen of brieven schrijven of zoo." "Natuurlijk! Wat ik zeggen wou, ik heb bij Martens
[15:]
gister juist een heel mooi damesschrijftafeltje gezien, als ik dat maar vast eens kocht voor Anneke?" "Is het een bureau minister?" "Een bureau minister wat meen je daarmeê?" "Ja, zie je dat weet ik zelf niet recht. Maar omdat je tegenwoordig altijd in de courant ziett staan van bureau minister, dacht ik enfijn! Is het mooi? Hoeveel soorten van hout?" "Twee, geloof ik." "Twee, maar? Dat is niet veel. Als er dan maar goed wat lofwerk aan zit: bloemen en engeltjes en tirelantijntjes?" "Mooi is het, dat begrijp je. Anders zou ik het immers niet koopen voor háár!" "Goed dan. - Kijk hier eens, nu had ik gedacht over die twee kamers hier." "Daar vind ik een groot bezwaar tegen. Ze hebben het gezicht op de bijgebouwen nu je moet bedenken, zoo'n hollandsch nufje " "Hollandsch nufje? Hé, Dirk! ze is hier toch geboren." "Maar ze is zes jaar van hier geweest." Er is bezorgdheid te lezen op het eenvoudige gelaat dat zich tot hem keert, met de aarzelend uitgesproken vraag: "Dirk, zou je dat wezenlijk denken?"
[16:]
"Wat?" "Dat ze dat ze veranderd is?" "Wel neen!" spreekt hij geruststellend. "Maar daarom zou het toch wel kunnen zijn dat ze in het begin zich ergerde aan enkele dingen. Waarom zou je haar trouwens die kamer geven? Er is er immers nog een hier links." "O, die is heelemaal buiten kwestie. Je weet hoe die sloot heirachter rieken kan in den Oostmoesson." "Dan blijft er niet veel over, Door!" "Neen. Weet je wat jammer is, Dirk?" "Dat we eigenlijk de mooiste kamer zelf in gebruik hebben!" "Ja, juist." Een oogenblik staan ze zwijgend tegenover elkaar; dan kijkt mevrouw haar man aan, met een vraag in de trouwe grijze oogen. "Mij wèl, moeder!" "Goeie dat je bent!" "Wij moeten dan de kamer hierover nemen." "Ja, beste. De zon staat er op, maar dat hindert niet, je bent 's middags toch meest op het werk." "Als jij er geen last van hebt; je kunt niet al te best tegen de warmte." "Gekheid! Alsof ik een wassen popje ben, dat smelten zou. We zullen dan maar beginnen met
[17:]
de meubels van onze kamer over te brengen." "Nu ja, daar is volstrekt geen haast bij." "Oh, drie maanden zijn anders gauw om! En ik zeg altijd maar: Een mensch weet nooit wat hem overkomen kan; we kunnen ziek worden, logé's krijgen - en dan is het op het laatst: haast je, rep je!" "Maar lieve Door! Drie maanden! Denk eens aan." Ze trekt hem tot zich, en laat haar hoofd rusten tegen zijn borst, dan fluistert ze half verlegen: "Dirk, je moogt me niet uitlachen! Ik weet zelve wel dat het dwaasheid is. Maar - ik moet iets doen om die drie maanden door te komen." "Goed, moeder. Ga dan je gang maar." "Kun je niet begrijpen, dat ik verlang alles voor haar in orde te brengen? Kom, hou je maar niet zoo groot! Je zult het ook wel aardig vinden als haar kamertje klaar, haar bedje gespreid is."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina