Annie Foore: Wederzien Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, zr. jr.
VIII
Ja, ze had begrepen. Niet alles, Goddank! maar toch, meer dan goed voor haar was. En ze was niet de eenige, die begrepen had. Maar met de verschoonende liefde, die het huwelijk, ook van eenvoudigen als Dirk en Doortje veredelen kan, beproefden zij de treurige ontdekking voor elkander te verbergen, bewaarden ze hun geheim, zij het dan ten koste van noodleugentjes, van geveinsde vroolijkheid, van heimelijk weggepinkte tranen. Immers, ze wisten wat het zou zijn voor ieder van hen. Dus bewaarden ze hun geheim. En intusschen brachten ze hun offers, zooals ouders dat slechts kunnen: gewillig, stil, zonder dank te vragen, zonder zelfs te willen bekennen hoe zwaar het valt. Mevrouw haar kleurige japonnen, mijnheer zijn gebloemde dassen; mevrouw haar linten en strikken, mijnheer zijn zwaren horlogeketting; mevrouw haar eigenaardige spreekwijzen, mijnheer manieren en gewoonten, die een lang verblijf in de tropen verontschuldigen, maar niet rechtvaardigen konden. Anna was hun lang een raadsel gebleven. Waarom
[56:]
toch kon ze geen smaak vinden in hun goede vrienden? Waarom was ze zo koel voor de jongelui, die zij in haar gezelschap brachten? Waarom bleef ze zoo hollandsch, zoo stijf? Waarom kon ze niet lachen om dingen, die zij aardig, waarom ergerde ze zich aan zooveel, wat zij niet ergerlijk vonden? Waarom schiep ze geen behagen in hetgeen mooi was in hun oogen? Waarom verveelde haar wat hen vermaakte? Maar toen ze zeer, zeer langzaam tot de oplossing kwamen van het raadsel, toen ze begonnen te vermoeden, te begrijpen, toen gaven ze toe in alles; immers zij moest gelukkig wezen. Toch, dat opofferen van oude vrienden en oude gewoonten, dat opgeven van eigen meening, dat twijfelen aan eigen inzicht - op een leeftijd als de hunne valt het zwaar.
Het aardige hoedje vol rozenknoppen op de gouden krullen, komt Anna uit haar boudoir te voorschijn. Ze neuriet een lied, terwijl ze zoekt naar moeder, die zich verlaat heeft bij de bloemen, om als gewoonlijk daarin een verontschuldiging te vinden voor haar ongekleed blijven. "Hier ben ik, bij de begonia's!" klinkt het opgewekt. Maar dan, met een teleurgestelden blik op Anna's gelaat: "Ga je uit, liefje?"
[57:]
"Ja, als u het goed vindt, natuurlijk. Mevrouw Lacroix heeft me gevraagd om dáár te komen." "Alweer, kind? Je bent er gister pas geweest, en eergister! Is dat niet heel druk?" "Druk? Maar moe, u moet denken, Adrienne is mijn beste vriendin." "Dat is zoo," spreekt mevrouw Bloem, en onderdrukt den zucht, gewijd aan een verloren illusie; de moeder, droomend dat zij de beste vriendin van haar kind zou wezen. "Hebt u liever dat ik thuis blijf, moe? Zeg het gerust, dan zal ik het met alle pleizier doen." Maar mevrouw Bloem leest in den sprekenden blik van haar dochter de vrees van een bevestigend antwoord te ontvangen op die vraag; dus doet ze zich geweld aan om vroolijk te kunnen antwoorden: "Zeker niet! zeker niet!" "Morgen blijf ik bij u thuis, moe!" vleit het meisje. Mevrouw Bloem legt de tuinschaar neer, trekt het tenger figuurtje tot zich, en ziet haar kind ernstig in het gelaat. "An, weet je wel zeker dat die Lacroix's het goed met je meenen? Niet Adrienne en Leo, bedoel ik, maar mijnheer en mevrouw. Ik hoor dat het zulke wereldsche mensen zijn." "Wereldsch?" herhaalt Anna. En dan, na een
[58:]
lange pauze: "Ja, dat is, geloof ik, het woord: wereldsch. Dat moet het zijn, waarom ik me soms bij hen zoo vreemd voel." "Maar kindlief, is het dan wel goed ?" "Neen, wezenlijk moe, u kunt me gerust er heen laten gaan. Ze zijn altijd even lief en hartelijk. En Adrienne houdt dolveel van me." "En Leo?" Een warme blos, de glimlach, die het lief meisjesgezicht tot een engelenkopje maakt, een haastige kus - en de bekoorlijke verschijning is verdwenen. En vader en moeder zijn weêr alleen dien avond, zooals ze tegenwoordig dikwerf alleen zijn. Ze klagen niet. O neen! ze vertellen elkaar, dat ze het heel natuurlijk vinden. Ze zijn al oud, niet waar? En zoo'n jong ding verlangt naar wat vroolijkheid Daarenboven, Adrienne is niet de eenige trekpleister ha, ha, ze hebben hun oogen ook niet in den zak! Toch, als het naar achten loopt, luisteren ze of er niet een wagen het erf komt oprijden, of ze misschien er aan gedacht mocht hebben, dat het eten vader en moeder zooveel beter smaakt, wanneer zij mede aanzit? Maar ze wachten vergeefs. Want hun kind vindt bij vreemden al datgene, wat zij bij haar ouders mist.
[59:]
't Is waar, het diner is niet zoo overvloedig als thuis: maar hoe smaakvol is de tafel gearrangeerd, hoe goed geregeld is het eenvoudig menu. En dan het gesprek, dat het eten kruidt! Hier is het niet een uren lang babbelen over nietigheden, een los daarheen werpen van gezegden, die - onbeteekend als ze zijn - evengoed verzwegen konden worden; een reeks van telkens terugkeerende flauwe grappen, gevolgd door onmatig lachen; maar een gesprek dat te denken geeft, een genoegelijke afwisseling van ernst en scherts, gelukkige samensmelting van verstand en gevoel. Hier gevoelt ze lust om te uiten, wat er in haar omgaat; hier behoeft ze niet te vreezen, dat ze iets zeggen zal wat de anderen niet begrijpen. Als ze thuis een boek opneemt, vraagt Doortje of ze nu op school nog niet genoeg geleerd heeft, of ze dan wezenlijk een "saffante" worden wil. Neen! ze wil geen saffante worden, maar ze geniet bij het lezen van iets waarlijks schoons, ze heeft behoefte aan wat poëzie bij al het proza, dat ze in het huis harer ouders vindt. Vatbaar voor indrukken als ze is, verlangt ze er naar, anderen deelgenoot te maken van hetgeen ze gevoelt bij haar lectuur; maar hoe kan ze, de oogen vol tranen, het hart vol weemoed, in den goedang
[60:]
komen om moeder te verhalen van wat Byron of Hugo wekten in haar gemoed? Hoe kan ze haar dáár een bladzijde voorlezen uit Elbers' Koningsdochter of Wallis' Vorstengunst? Ze heeft het beproefd. Maar moeder had het te druk met frikadel maken en vader dutte in: dus ging ze haar overvol gemoed uitstorten aan den boezem harer vriendin, zooals ze dat gewoon was geweest op de kostschool.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina