doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: 'Wie was zij?'
in: Miss Campbell en andere verhalen
Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr.) eerste dr. 1902


IV.
WAAROM HET ZOO LIEF WAS.

Een allerliefst dorp, echt Duitsch, diep tusschen de bergen, eenzaam en stil als lag het dagreizen ver van de beschaafde wereld; een smalle, oolle weg voerde in het dal, waar een klein diep meer In den schoot van het woud lag als een kostbaar juweel in goud gevat.
De huizen lagen verstrooid tusschen het groen, dat de hellingen der heuvels bedekte, of aan de oevers van het meer, waar een tiental huizen zich om het grijze met klimop begroeide kerktorentje groepeerde.
Hier was 't; dat nu bijna drie weken geleden Otto op een voetreisje toevallig door den nacht werd verrast; hij had zich in "Der wilde Mann" zijn avondeten goed laten smaken, zijn kamer zindelijk en frischgevonden en besloot nog een dag hier te blijven en die dag was aangegroeid tot drie weken en nog kon hij de betoovering niet verbreken, die hem aan 't stille dorp bond. Hij leefde sinds dien tijd als in een tooversprookje; onaangenaam was het ontwaken geweest, toen hij zijn familie daar aan moest treffen

[86:]

met haar kleinsteedsch, burgerlijk gedoe, grenzenloos de verveling, die hij verduurd had met gezelschap van Clarence. Zijn moeder zou hem gaarne goed getrouwd zien; tegen Clarence had ze zeker niets; haar geld zou den jongen zoo goed te pas komen en ook haar talrijk gezin, dat met zoo veel moeite van het majoors-tractement van den vader leefde, en Otto had misschien wel toegegeven, wanneer, ja wanneer hij kwam in 't dal en spoedde zich naar zijn logement, waar hij zich dadelijk verfrischte van zijn langen tocht, en toen dit gedaan was, opende hij het raampje van rijn kamer en staarde naar buiten, naar het zonnige dal en het schitterende meer, waarover de stralen door het geboomte gleden, en zilveren spiegels tooverden. Een versterkende geur van bosschen en hars steeg tot hem op, hij ademde die met volle teugen in en liet zijn oog dwalen over het meer naar den tegenover hem liggenden heuvelrug.
Daar stond geleund tegen den wijnberg een soort van chalet, met een tuintje er achter, dat trapsgewijze den heuvel opklom.
Op een plateau aan het eind daarvan stonden eenige bloeiende acacia's als een reusachtige ruiker. Hierheen was het, dat Otto zijn zakkijkertje richtte; iets wit schemerde tusschen het groen, en zijn aandacht werd hoe langer hoe meer gespannen; hij zag dat witte langraam den heuvel afzweven en eindelijk tusschen het kreupelhout onder den weg verdwijnen.
Toen was zijn besluit genomen; snel bracht hij zijn verreisde kleeding in orde, greep zijn stroohoed, verliet de kamer, het huis en stak het bosch in. Daar diep in het woud, waar de hitte van den dag niet kon doordringen, waar niets aan de zon herinnerde dan de gouden loovertjes op het hooge gras en de boomstammen, glinsterend in het zonnelicht, daar was het koel en frisch, een lichte wind bewoog de kronen der oude boomen. Het geheimzinnige leven van het Duitsche woud fluisterde en murmelde op den bemosten grond tusschen de takjes en struiken. Het waren krekels en musschen, lijsters en eekhoorntjes, maar vooral de zacht voortvloeiende beek, die in haar diepe bedding, bijna geheel verscholen door varens en wilde rozen, haar golfjes over vergroende steentjes rolde en zoo haar partij speelde in het boschconcert.
Op een boven het water hangend steenblok, waarover een knoestige eik zijn breede takken uitspreidde, juist waar de beek een kromming maakte, zat de witte gestalte, die Otto eerst met zijn kijker, toen in persoon gevolgd was; zij leunde tegen den eikenstam, haar wit kleed schemerde tusschen de takken van het lage geboomte en viel in sierlijke plooien langs de steenen zitting af.
Ademloos schoof Otto de takken ter zijde, het mos verdoofde het geluid zijner stappen, maar de groene boomtak kraakte onder zijn voeten en het meisje keerde zich verschrikt om.
"Herr Otto!" zeide zij half gerustgesteld, half verwonderd.

[87:]

Wie kon 't Otto thans wraken, dat hij zoo ongevoelig bleef voor het welsprekend trekkenspel zijner nicht, hij, die zoo diep in 't hart de herinnering bewaarde aan zulk een helderen blik, hem uit de onschuldigste, geestigste blauwe oogen toegeworpen? Dat hij geen oog had voor de onbeschrijfelijke, matte kweeperen-tint der rijke Clarence, hij, die het spel der zon bewonderen mocht op een fijne, zachte gelaatskleur, welke slechts aan een teedere blondine kon behooren, maar toch bij de slapen en op het voorhoofd sterk afstak tegen ondeugende, weerspannige, donkerbruine krulletjes. Haar linkerhand hield een grooten stroohoed vast, de llldere rustte op een reusachtigen hond, die zijn ruigen kop vertrouwelijk op haar schoot had gelegd, en terwijl ze Otto een fijn wit handje toereikte, wierp haar vroolijke lach nog meer glans en schittering over haar trekken dan al de zonnestralen, die om haar dansten en flikkerden.
"Schon zu Hause?" klonk haar muzikale stem en Otto vond nog niet dadelijk iets om te antwoorden.
"Ja," zelde hij eindelijk ook in 't Duitsch, "waar ik ook geweest ben, 't was nergens zoo heerlijk zoo "wonnevoll" als hier zu Hause!"
"Zu Hause." Zij lachte helder en trok haar kleed wat dichter naar zich toe, om Otto gelegenheid te geven, tegenover haar op een der wortels van den eik plaats te nemen.
De hond richtte zich even op en staarde met zijn goedige, slaperige oogen den nieuwaangekomene aan, doch scheen in hem een bekende te zien, want hij bromde een weinig, bij wijze van begroeting en zocht zijn koningsplaatsje weer op.
"Ik verbeeld me hier "zu Hause" te zijn," sprak ze verder, "en daarom spreek ik alsof het met u ook zoo was. En toch wat zal uw "Heim" geheel verschillend zijn van "Der wilde Mann"?"
"En 't uwe dan?"
"O 't mijne?"
Iets als een scnaduw viel op het zonnige gelaat vóór hem.
Otto voelde zich een weinig het hart beklemmen of verruimen, u naarmate haar oogen schaduw of zonneschijn weerkaatsten.
"'t Uwe, Gretchen, waarom het mij niet ronduit gezegd? Ik weet, dat "Heim" is niet van het aangenaamste, vele kinderen, vele zorgen, en gij de oudste."
Zij hield, het hoofd gebogen en haar vingertjes speelden met de haren van haar lieveling's kop.
"En nu, Gretchen, en nu. . .. antwoord me, speel niet langer met mij; wilt ge mij volgen over de zee, naar het vreemde land? Ik zal u alles zijn, alles; wat deert het u dan of ge uw Heimat verlaat als ge een eigen Heim hebt gevestigd? Hier zult ge altijd moeten leven tusschen vreemden, werken voor uw onderhoud. Al hebt ge het mij nooit gezegd, ik begreep het dadelijk, Gretchen, reeds den eersten keer dat ik u kwam bezoeken na onze kennismaking in het bosch."

[88:]

Zij hield nu haar gelaat diep gebogen, zoodat Otto noch den zonneschijn, noch de schaduw zien kon, die zijn woorden misschien er op brachten.
"Gretchen, antwoord mij!" drong hij aan, "'t is een ernstige vraag, die ik tot u richt."
"Lieber Freund," en een vochtige glans maakte haar wonderschoone oogen nog schitterender, "waarom vergeet ge uw belofte? Drie weken nog mag ik hier blijven en dan begint een nieuw leven voor mij, een leven waarin geen plaatsje voor u is; ik heb 't u reeds gezegd. Wanneer ik tante Bertha verhaalde van wat ge mij al drie malen hebt gevraagd, dan zou ik niet meer hier in het bosch alleen met mijn Fido mogen wandelen, ja, ze zou U zelfs ons huis verbieden."
"Me t welk recht, Gretchen? Als gij het mij toestaat, als gij mij.."
"Ik ben niet vrij, ik mag niets toestaan, niets!" en een bittere trek, die niet op dat lieve kinderlijke gezichtje thuis hoorde, speelde om haar lippen.
"Zijt ge dan geen meesteres meer van uw lot, is uw hand, uw hart niet meer vrij?"
Zij had een tak wilde rozen naar zich toe gebogen en ontbladerde de bloemen onbarmhartig één voor één.
"Mijn leven is vastgesteld. Ik kan er niets aan veranderen!"
"Een arme Lehrerin, een gouvernante bij de adellijke familie, waarvan ge toen die brieven ontvingt?"
Zij zag naar boven naar den donkerblauwen hemel, die tusschen het gebladerte ,schemerde als een kostbaar kleed onder fijn kantwerk, en twee groote tranen ontsprongen haar oogen.
Dit was Otto te veel; hij nam hare beide handen in de zijne en drukte ze vol vuur aan de lippen.
"Mijn Gretchen, gij weent; het treurige leven dat u wacht schrikt u af, en ik heb u zoo lief; die liefde kan u omringen met alles wat uw hart begeert en gij wilt me niet antwoorden. Voelt ge dan werkelijk niets voor mij?"
Zij trok snel haar handen uit de zijne, streek er even mee langs de oogen en richtte zich toen snel op.
"'t Is genoeg, Herr Otto," sprak zij ernstig, bijna streng, "of liever te veel. Toen gij 't eerst over liefde hebt gesproken, zeide ik het U reeds: Gij verstoort moedwillig een zoeten droom. Denk aan de fabel van Psyché en Amor! Gij speelt echter haar rol; geloof mij, zoo ge nog eens dit onderwerp aanroert, dan zult ge tante Bertha en mij verplichten heen te gaan en nooit, nooit nimmer zult ge iets van ons,... van mij hooren."
"Maar waarom dan dat geheimzinnige waas? Gretchen, twijfelt ge aan mij? Een woord slechts: mag ik hopen? Na drie weken of morgen, zal ik dan hooren wat ge besluit; als ge ja zegt, zal ik zwijgen."
"Otto," en zij streek weer met haar zachte hand langs Fido's haren, "ge weet niet welke gunst ik van u vraag! Kom, als voor

[89:]

heen, toen ge verstandig waart bij ons op de chàlet; we zullen in den tuin schilderen en in het meer hengelen. Als tante lust heeft, zullen we samen wandelingen maken, laat ons spreken over alles. . . ."
"Maar over 't geen mij alleen bezighoudt niet, bedoelt ge dat?"
"Ja, dat vraag ik u, of liever ik stel het tot voorwaarde van onzen omgang, anders. . . ."
"Anders wordt mij de deur gewezen. Ik begrijp u, Gretchen; ik weet wat ik nu zou moeten doen als ik verstandig was, maar ik ben het niet en kan het niet zijn. Ik moet mij met die broodkruimels tevreden stellen. Ach, ik weet het wel, na drie weken is 't nieuwe teleurstelling."
"Neemt ge mijn voorwaarde aan?"
"Daar is mijn hand er op."
En zij legde de hare even in de zijne, maar trok ze dadelijk terug, toen Otto ze langer dan noodig was, wilde houden.
"Zoo, nu is 't goed. Drie weken is een lange tijd, niet waar, heel lang?"
"Vooral als ze een herinnering moeten worden, waaraan men zich zijn geheele leven lang wil te goed doen."
"St, dat we verleden en toekomst laten waar ze zijn; en leve het tegenwoordige!"
"'t Is goed, Gretchen! Ik zal 't beproeven. Ga weer zitten en laat ons "plauderen"." .
"Neen, tante Bertha weet niet dat ge terug zijt, ondeugende man. Ik mag haar niet bedriegen."
"Altijd tante Bertha, wat deert ze ons."
"U misschien niet, maar mij heel veel. Kom, Fido, je hebt me lief en volgt mij zeker."
"O, als 't daarvan afhangt, Gretchen."
"Alweer, maar straks noemt ge mij deftig Fräulein, begrepen? Wat hier toegestaan is, onder de hooge boomen, is ginds verboden waar!"
"Daar ben ik uw leermeester, natuurlijk."
Samen gingen ze naast elkander voort over het smalle woudpad en ze spraken vroolijk en opgewekt; beiden schenen tevreden met de gesloten overeenkomst.
Daar kwamen ze aan een kruispad en Gretchen stond stil.
"Nu. gaat gij rechts," zeide zij, "en ik links."
"En we komen aan één doel?"
"Langs een omweg, gij ten minste."
"Moge dat een voorteeken zijn, Gretchen."
Zij glimlachte en ging de landelijke brug over, die de oevers der beek vereenigde.
Otto zag haar na; op die door wilden wijnrank begroeide brug tusschen hemel en aarde was zij hem 't eerst verschenen op den onvergetelijken morgen, toen woud en dal getooid schenen als voor die bruiloft eener boschkoningin en zij zelf de bruid geleek

[90:]

in haar wit gewaad, op dien natuurlijken troon met de bloemen die haar hoofd versierden als een diadeem.
Plotseling joeg toen een wind vlaag door de hoornen en nam haar hoed weg, en wierp dien voor Otto's voeten Dat was 't begin geweest en nu moest Otto daar weer aan denken, toen hij haar zag met Fido, haar trouwen gezel, zonder dat zij hem een blik tot afscheid toewierp.
"Ware 't beter geweest als ik toen heengegaan was en slechts de herinner:ing in mijn hart had bewaard van die witte Nixe, geheimzinnig als haar lang gestorven zusters?" vroeg hij zich af.
Maar hij schudde dadelijk het hoofd.
"Neen, de boschnimf moet de mijne worden, al zou ik haar tooversluier ook weg moeten rooven, om haar 't ontvluchten te beletten. Drie weken, Gretchen heeft gelijk, 't is lang genoeg om te beslissen over een geheel menschenleven. Ik zal strijden en overwinnen! Ja, ten minste als ik met menschen en niet met geesten te doen heb."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina