Melati van Java: 'Wie was zij?' in: Miss Campbell en andere verhalen Schiedam: H.A.M. Roelants, 1924 (vierde dr.) eerste dr. 1902
[93:]
VI. EEN BRIEF EN ZIJN GEVOLG.
Een week zweefde voor de bewoners van Rathenhausen snelgewiekt voorbij, maar langzaam en hortend strompelden de dagen om voor de toeristen-familie van Breugelen in Wiesbaden. Ten minste toen die week ten einde liep, ontving Otto den volgenden brief:
"Waarde Neef!
"Ofschoon wij reeds sinds lang een schrijven van u verwacht hadden, wil ik het niet langer uitstellen om u 't een en ander van ons te doen hooren "
"Wat een logica!" dacht Otto.
". . .. en kan ik u mededeelen dat het ons in Wiesbaden niet al te best bevalt. . . ."
Oef!" " "'t Is hier alles vreeselijk mooi en deftig; ook is ons hotel erg comfortable en comme il faut, maar conversatie is er zoo goed als niets en hebben wij nog met geen Hollanders kennis gemaakt dan met zekere familie Isaacson, die op de Nieuwe Heerengracht in Amsterdam woont. Duitschers en Engelschen zijn er genoeg, maar zooals u weet, converseert Pa niet graag in een vreemde taal en de overige familie evenmin en het is ook minder prettig altijd onder elkaar te rijden en bij mekaar te zitten theedrinken, als er concert is in den Kurgarten, enz. en :wat de mooie natuur betreft, 700 is die hier vreeselijk dicht bij de stad en kan men daar niet zoo vrij van profiteeren. Daarbij is Ma bij voortduring ongesteld en lijdt erg aan de maag, en kan Pa met Albert en mij hem toch niet alleen laten om verder te reizen en de "Sehenswürdigkeiten" te zien. "We zijn voor een dag in Frankfort geweest en vinden we het een ijselijk nare stad, precies de Joden-Breestraat in Amsterdam, alleen de nieuwe wijken zijn nogal aardig en de Palmgarten is erg lief, maar dat oude stadhuis vonden we erg leelijk. Albert zei, dat het zoo merkwaardig was en Schiller had zoo'n mooie beschrijving gegeven van de kroning van Charlemagne, die hij daar bijgewoond had, maar daar konden we natuurlijk niets meer van zien, wat ons heel erg speet, want zoo'n drukte moet wel aardig zijn. "Thuis gekomen vonden we Ma erg naar, en Tante en Minette hadden HEd. in bed moeten dragen en hadden zich niet in 't Duitsch kunnen helpen, wat vreeselijk onaangenaam was,
[94:]
Ma denkt dat het komt van de zeeziekte en Pa van den ongewonen kost. "En nu, waarde Neef, verzoekt Pa mij u een verzoek te doen: ZEd. vindt het jammer om nu reeds naar huis te keeren, nu we al de kosten van de reis te hebben gedaan, en is het hier toch erg vervelend en kostbaar, zood at we even goed in Achterwei hadden kunnen blijven, dan in Wiesbaden; maar omdat ZEd. zich herinnert, dat het u in Rathemhausen zoo goed bevalt en dat u er weer is teruggekeerd, gelooven wij dat we in zoo'n kleine plaats veel beter op ons gemak zullen zijn en kunnen we dan Ma misschien betet aan zoo'n gemüthliche Wirthin toevertrouwen dan hier in zoo'n deftig hotel, waar men niets ziet dan gerokte kellners en heeren met witte dassen en dan gaat het gemakkelijker van daar te reizen naar sehenswürdige plaatsen. "Ons, of liever Pa's verzoek is dan, waarde Neef, dat u voor ons in "Der wilde Mann" plaatsen bespreekt, drie kamers is voldoende."
Met een wanhopigen blik legde Otto den brief neer en pas na eenige oogenblikken was hij zijn ontroering in zooverre meester, dat hij verder lezen kon. "Als u dezen ontvangt zijn we reeds in Coblentz en wachten we in het "Hotel de Hollande" uw schrijven of wij op kamers kunnen rekenen en hoe of wij de reis naar Rathemhausen moeten ondernemen. Onze Baedeker zegt het niet en hopen we dus, tegen a.s. Donderdag het genoegen te hebben u te zien. "Vele groeten van Pa en de anderen, en geloof me steeds tot wederdiensten bereid, Uw toegenegen nicht, CLARENCE,
"P.S. Pa zegt dat het beter is als u ons in Coblelitz komt afhalen en zullen we u dus Vrijdagmorgen a..s. in 't hotel afwachten."
"Vrijdagmorgen!" zuchtte Otto en juist Donderdag was bestemd tot een uitstapje met Fräulein Gretchen en haar tante, naar de ruïnen van een nabijgelegen klooster, een heerlijk tochtje, waarvan hij reeds gedroomd had, en vandaag was 't Woensdag. De familie wachtte in Coblentz op zijn komst en eindelijk na lang en rijp beraad besloot Otto hen in 't lange en breede uit te leggen, dat hij onmogelijk kon komen en hen ten stelligste afried in "Der wilde Mann" te komen logeeren. 't Was een echt dorpslogement, waarin zulke eigenaardige gebruiken heerschten, dat nette Hollandsche dames als zijn tantes en nichten daarvan gruwen moesten. 't Eten was goed voor iemand, die zulke lage eischen stelde als hij zelf, maar voor magen gewend aan de heerlijke tables d'hôtes van Wiesbaden en de Rijnhotels was het volstrekt
[95:]
niet aan te bevelen. In een woord hij achtte het zijn plicht als neef, de familie ten sterkste een verblijf in Rathemhausen af te raden, want hij durfde niet meewerken om hen in een, hun stand en aanzien onwaardige herberg een onderkomen te verzekeren. Toen de brief gereed was, bracht Otto hem zelf naar de post, ging toen met verlicht hart een wandeling maken, die natuurlijk in het chalet haar einde vond. 't Scheen hem onmogelijk dat na zijn brief de van Breugelen s er nog aan konden denken, hun plan door te zetten. Den volgenden dag werd het tochtje, begunstigd door het heerlijkste weer, ondernomen. Gretchen zag er nog liever dan anders uit, tante Bertha was ook heel vriendelijk en toegevend. Men picnicte op het gras en reed tegen den avond huiswaarts, opgetogen over den prettigen dag. Aan het chalet gekomen wilde Otto gaarne naar binnen, maar tante, die meende dat het voor heden al wel geweest was, deed hem niet onduidelijk voelen dat hij nu maar naar huis moest gaan, want Gretchen moest brieven schrijven. Otto, ofschoon hij met genoegen het meisje in haar correspondentie had willen helpen, nam den wenk in alle bescheidenheid aan - door zijn bescheidenheid vooral had hij 't hart der tante gewonnen - en keerde huiswaarts, alle herinneringen van den dag nog eens doorlevende. "Otto," hoorde hij plotseling roepen en verbaasd omziende, zag hij de geheele familie van Breugelen op het einde der straat gegroept. 't Eerste oogenblik vertrouwde hij zijn oogen niet, maar geen twijfelen was mogelijk, daar waren ze allen present: de lange corpulente gestalte van zijn oom, naast hem de korte, dikke pompoenvormige tante, met haar schrale zuster, de elegante Clarence, de spichtige jongensfiguur van Albert en de uitgegroeide Minette. "Hé, wat 'n verrass. . .. Hoe komt u hier?" "Je bent verrast," zei Clarence met een hemelschen glimlach, "dat doet me pleizier." " Op school scheen de jonge dame niet geleerd te hebben dat er twee soorten van verrassingen zijn. Oom ging voort: "Wel; we zijn gisteren al in Coblentz gekomen en je begrijpt dat we haast hadden eens tot rust te geraken en toen we daar hoorden,dat we met een rijtuig eerst naar B., toen met de diligence naar C. en eindelijk weer met een rijtuig hierheen konden komen, hebben we maar besloten het te wagen; we meenden dat het nogal gemakkelijk was, maar o wee, wat is 't ons tegengevallen." "'t Rijtuig kon niet verder," zuchtte tante Ko-Mie. Een diep ongelukkigen blik naar haar neef opslaande, lispelde tante van Breugelen:
[96:]
"Ach, Otto, wat is reizen toch een naar ding en zoo vermoeiend." "'t Hangt er van af," bromde Albert en Clarence beet zich op de lippen; zij wilde in Otto's tegenwoordigheid niet hatelijk zijn, maar in woord, gebaar en oogslag had zij 't reeds genoeg dien dag gezegd: "Wie reist er ook met zoo'n onbehouwen pensionaat?" "Ja we hebben een uur geloopen en je kunt begrijpen, hoe moe we zijn." "We slepen ons voort," kermde tante en klemde zich aan Otto's arm vast. "Ik zal u naar 't hotel brengen, maar u heeft dus mijn brief niet ontvangen? "Der wilde Mann" is geen logement voor een familie als u." "Niet?" riep het trio der oudere reizigers. "Neen 't is veel te burschikös." "Wat beteekent dat?" "Te te hoe zal ik zeggen " "Te eenvoudig?"'vroeg Clarence, "ach Otto als je wist, hoe moe we zijn van al die pracht in hotels en restaurants en hoe we smachten naar iets eenvoudigs en natuurlijks. Och, die natuur hier vind ik zoo erg beeldig." "Zoo, is burschikös eenvoudig?" "Neen, oom, niet precies; 't beteekent goed voor jongelui, niet voor dames." "Toch niet onfalsoenlijk?" vroeg Clarence met de uitdrukking van een verschrikte duif. "Neen, nichtje, dat ook niet, maar je zult zelf zien, niet proper niet netjes." "Och gunst," en tante Ko-Mie hing zich eveneens aan Otto's vrijen arm. "Echt dorpsachtig; 't eten is zeer boersch." "Ach', mijn arme maag," en zonder verdere complimenten begon mevrouw van Breugelen hardop te schreien. "Ze martelen mij zoo, Otto," snikte zij, "ik heb nooit gereisd en nu op mijn ouden dag word ik van 't eene dorp naar 't andere voortgesleept." "Ma," riep Clarence geërgerd, "houd toch uw fatsoen; men hoort u aan 't einde van de straat." Doch de traansluizen bij mevrouw van Breugelen waren eens opengezet en ze gingen zoo gemakkelijk niet meer dicht; zij bleef nu eens hard dan weer zachter doorsnikken en Otto raakte hoe langer hoe meer met zijn figuur verlegen. Als Gretchen hem zóó eens zag? De vader des huisgezins, zeer uit zijn humeur, was vooruitgewandeld. Clarence, die ook behoefte aan een steun voelde, maakte zich meester van een der armen Albert's, maar de galante broeder strekte opzettelijk beide stokstijf langs zijn lichaam uit om zijn zuster in haar voornemen toch vooral niet tegemoet te ko
[97:]
men; dank zijn onhebbelijkheid bepaalde zich dus Clarence's steun eenvoudig tot het omklemmen van een mouw. Daar kwam een oogenblik, waarop het bittere snikken van de arme moeder zoo hevig werd, dat Ko-Mie, begaan met de droefheid van haar zuster, Otto's arm losliet en de troostelooze vrouw tot stilstand dwong om haar wat tot bedaren te brengen. Zoo stond Otto dan onverwacht dameloos; voor een oogenblik slechts, want Clarence liet onmiddellijk Albert's mouw vrij en zocht smachtend aan zijd zijde een toevlucht. Otto, die zich kregelig voelde worden door het voortdurende gesnik van zijn tante, liet haar over aan de goede zorgen van Ko-Mie en van Albert, die ook zoo vriendelijk was zich het lot zijner moeder aan te trekken, en met behulp van eau de Cologne, eau de Carmes, eau de Luce en andere wateren zochten ze haar- zenuwen eenigszins te kalmeeren. Gearmd gingen dan Otto en CIarence voort. "Ach, Ik ben zoo moe, zuchtte zij. "'t Was ook een mal idee hier te komen; dit is geen plaats voor een familie als de uwe, die reist om te zien. . . . en gezien te worden," voegde hij er in gedachten bij. "Jij hebt ons niet gaarne hier?" vroeg zij op een toon, die bitter bedroefd moest zijn, maar in waarheid vrij bits klonk. Nog vóór Otto dit kon tegenspreken, kwamen uit het kreupelhout twee dames te voorschijn, die den weg overstaken en in een ander voetpad rechts verdwenen. Even zag men elkander aan. Otto's eerste beweging was Clarence's arm te laten glippen, doch hij bedacht zich en groette slechts, zonder van de dames meer dan een zeer flauwe hoofdknik terug te ontvangen. Arme CIarence, zij vermoedde flauwtjes, hoe op dit oogenblik haar neef de geheele familie van Breugelen, en haar in 't bijzonder, op den Ehrenbreitstein, den Drachenfels of welken bergtop ook verwenschte. "Zijn dat dames uit het dorp?" vroeg zij nieuwsgierig. "Ja. . .. dat wil zeggen neen, vreemdelingen geloof ik." "Kent ge ze?" "O ja, men maakt buiten zoo gauw kennis." "En op een badplaats zoo moeilijk, daar is ook zoo erg veel plebs. Dit zijn zeker erg deftige dames, niet waar?" "Ik weet het niet, ik denk het wel." "Moeder en dochter?" "Neen... . ik geloof tante en nicht." "Zoo en van adel?" "Dat weet ik ook niet, ik heb het niet gevraagd." "Rijk?" "Neen, het meisje zoekt een betrekking." "En hoe heeten ze?" "Von Ramberg." "Dus toch een Von."
[98:]
Eindelijk kwam men aan "Der wilde Mann"; voor de deur stonden ze allen vereenigd stil: de nog in tranen badende mevrouw, haar knorrige wederhelft, tante, Albert en Minette en het jonge paar. Rusten kon men daar, doch spoedig bleek het dat Otto geen pessimist was geweest in zijn beschrijving van het landelijke hotel. Twee kamers, niet van de grootste soort, werden ter beschikking van de familie gesteld en Otto was zoo gastvrij Albert nog de helft van zijn ledikant aan te bieden. De gelagkamer met rood steenen vloer, waar de notabelen van Rathemhausen hun "schoppen" bier kwamen drinken, was geen geschikte plaats voor de dames; vader en zoon, die er nederdaalden, vonden het door een olielamp karig verlichte vertrek allertreurigst. 't Eten werd bovengebracht en bestond uit eenige panne koeken, die meer aan leder dan aan gebak deden denken, donkergroene sla en ham, die de slaapkamer met een scherpen geur vervulde. Behalve Albert en Minette at niemand van dit sobere maal. "'t Is jouw wil geweest," verweet Albert zijn zuster. "Maar Albert, hoe kun je dit zeggen?" vroeg Clarence, die anders niet gewoon was op de woorden van haar broer te letten, en zij vroeg haar vader of 't waar was dat zij het gewenscht had en riep tante Ko-MIe en zelfs Minette tot getuigen, dat zij heusch liever in Wiesbaden was gebleven. Waarlijk nog nooit had Albert zoo veel voldoening gehad van een los daarheen geworpen beschuldiging. Niemand dacht er overigens aan haar de schuld te geven van de mislukte reis, allen hielden zich te veel bezig met het moeilijke vraagstuk: "Hoe kon Otto het hier zoo aantrekkelijk vinden?" Alleen Clarence raadde het antwoord op die belangrijke quaestie.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina