doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman
Amsterdam: Veen, 1919


TIENDE HOOFDSTUK.
I.

Otto lag tusschen waken en droomen, en trachtte zijn gedachten zich definitief bewust te maken. Vanwaar bij lag zag hij gouden zonnereten tusschen neer-gelaten stores. Hij begreep dus - het was geen nacht, - maar waarom dan lag hij te bed?
In zijn brein was als een vlakke, blanke leegte.
Hij kon zich niets herinneren, hoezeer hij zijn best ook deed. Bij opende zijn oogen, en keek om zich heen in de rustige, schemerige ruimte, waarin hij niet dadelijk iets wist te onderscheiden.
Maar hij was er van overtuigd deze kamer niet te kennen.
Waar was hij toch?
Niet in een bivak. Dit vertrek lag in een comfortabele woning ... misschien een hotel? ...
Naast zich op een tafeltje zag hij een gedreven koperen schel ... en reeds sloeg bij de klamboe ter zijde, en strekte zijn hand er naar uit ... maar hij aarzelde ... neen, dat was toch te gek.

[134:]

Om te gaan vragen aan den eersten den besten vreemde: waar ben ik hier . . . wat is er met me gebeurd? ..
Als hij maar heel stil lag, dan zouden zijn hersens wel helderder worden, en zou hij alles spoedig weer weten. Tot zijn verwondering merkte hij, dat de enkele lichte beweging van het zijn hand verheffen, hem doodelijk had vermoeid. Zijn rug, zijn schouders, zijn armen deden bijna pijn van over-afgematheid. En de leden zijner oogen lagen zóo zwaar neer op de pupillen, alsof zij waren verlamd.
Een gevoel van onpasselijkheid, en een duizelige warmte in zijn hoofd noopten hem om roerloos te blijven liggen. Hij hoorde zijn eigen hart slaan, alsof het een geluid was, dat, buiten hem, regelmatig keerde en kwam. Dong... dong. .. het dreunde hem in de ooren ... was dat de klop van zijn hart? Het leek zooveel op den zich ontladenden klank van verre ... verre schoten ...
Een schok ging door hem heen van fellen schrik. Hij lag hier weerloos, hulpeloos, te midden van een gevecht. Men had hem niet gevonden. De zware wielen van een stuk geschut hadden zijn eene been verbrijzeld. Hij kon zich niet verweren. .. hij kon niet schreeuwen zelfs .. . machteloos, lijdelijk lag hij hier te vergaan .. .

Bis einst ich höreKanonengebrüll
und wiehernder Rosse Getrabe .. .

Hij lag in een graf, een levend graf, een niet gedolven graf op het slagveld. En niemand be-

[135:]

kreunde zich om hem, hij was een verlorene ... verloren ...
Maar neen. Hij droomde een krankzinnigen droom. Hij lag hier immers te bed, in een mooie, ruime kamer... al zijn leden rustten op de gladde, koele matras... neen, liggen deed hij niet, hij zweefde boven het bed, en hij rees al hooger en hooger, totdat hij den klamboe·hemel raakte, en rond-draaiend in kringen weer nederdaalde.
Nu lag hij toch weer ... maar bewegen kon hij zich niet. Zijn beenen waren zoo zwaar als lood; en met moeite raakte hij even met zijn hand zijn voorhoofd aan; het was koud en klam van zweet.
Ik ben ziek, dacht hij. Ik heb de koorts. Misschien lig ik in het hospitaal. Maar waarom lig ik dan alleen in een kamer, en niet op de zaal? en waarom ben ik alleen?
Hij had dorst. Zijn tong voelde hard en droog, zijn lippen waren heet van verlangen naar drinken. En vóor hij het wist, had hij gezegd met een doffe, langzame stem:
- Is daar niet iemand? ...
Aanstonds hoorde hij een geluid... een hem zeer welbekend en toch zoo vreemd geluid. - waarvan hij opeens met klare intuïtie wist, dat het onafscheidelijk bij deze omgeving behoorde ... een dof geluid, als van het stooten van hout op steen. .. dat hij aldoor had gehoord, zonder te weten wat het was, ja, dàt herinnerde hij zich nu, dat geluid . . .
Hij keek, met gretige haast opende hij zijn

[136:]

en hoe in de breede lichtbaan, die nu van de galerij in de slaapkamer viel, hij stond, dien hij geweten had, dat daar zou staan... Karel! Karel! Zijn vriend, zijn makker, Karel, gesteund op krukken, die dat welvertrouwd geluid hadden veroorzaakt, dat geluid, waardoor hij wist, zonder te weten, - dat hij veilig was, en werd bewaakt, verzorgd ...
Sprakeloos blikte hij naar zijn vriend, hij kon niet spreken, de snikken kropten zich op in zijn keel; en zij staarden elkaar een oogenblik in de oogen ... Karel even ontroerd als hij.
Het volgend oogenblik voelde hij een zachte, vaste hand op zijn hoofd, en hoorde hij Karel's stem, die zei:
- Herken je me? Eindelijk, eindelijk ... goddank!
Hij had zijn oogen opnieuw gesloten, en lag onbewegelijk stil, doorvloeid van een vreugde, zoo groot, dat bij bij de eerste poging tot spreken zou zijn uitgebroken in tranen. Hij was bang, dat de hand zou worden weg-genomen; en wachtte, totdat hij opnieuw de stem zou hooren die hem terug-bracht tot het leven ...
- Wat ben je ziek geweest. 0, wat ben je ziek geweest. Nooit zouden we gedacht hebben, dat we er je doorheen konden halen. .. Maar nu is alles geleden.
Hij antwoordde met een glimlach. Hij was te zwak, om iets te kunnen zeggen, maar het behoefde ook niet. Alles was zoo goed nu ... zoo wonderlijk .. eindeloos goed ...

[137:]

Zij zwegen beiden een wijle, overweldigd door het geluk elkaar te hebben weergevonden.
- Vertel me .. . vertel me ... zei Otto toen. Wat is er met me gebeurd? Ben ik werkelijk zoo ziek geweest?
- Ik zal 't je in 'n paar woorden zeggen, zei Karel. Onmogelijk was het hem, om lang uit te weiden over al het voorgevallene, den angst waarin zij weken lang hadden verkeerd ... een angst, niet slechts voor Otto's sterven, maar ... voor het ergere, dat Otto nooit zijn normaal verstand terug-krijgen zou ...
Hij zei:
- Weet je niets meer? kan je je niets herinneren? .. Nu, je hebt de tweede veldtocht naar Lombok mee·gemaakt. Toen ben je gekwetst in de voet; ik zal je maar dadelijk 't ergste zeggen, dan valt al 't andere mee. Er is 'n spier of 'n pees geraakt, en de mogelijkheid bestaat, dat je licht kreupel zal blijven. "Licht kreupel", heeft de dokter gezegd.
- O! . .. zei Otto. En toen, opeens, zei hij uit den grond van zijn hart:
- Dan word ik dus afgekeurd voor de dienst! dat stelt me gerust!
Zwijgend sloeg Karel hem gade, en het verlichtte hem te bespeuren, hoe oprecht Otto meende, wat hij zei.
- Ik heb wel niet heel lang 't "levende leven" mee-gemaakt, zei Otto met vasten weemoed, en toch met een gevoel van verlossing . Nu breekt de tijd voor me aan om rustig te vegeteeren

[138:]

>m'n klein bestaantje uit te mijmeren ... Ik ben nooit voor bestemd geweest, om 'n belangrijke rol op 't wereld-tooneel te spelen. Ik heb me door 't lot de militaire loopbaan laten opduwen, nu haalt 't me weer terug. ...'t Een was me goed; 't andere is me nog beter.
Zijn ademhaling werd vluchtig en hijgend; Karel merkte hoe vermoeid hij werd van dit korte gesprek. En alles wat hij nog meer had willen zeggen, wat hij brandde om Otto te vertellen, stelde hij tot later uit.
- Rust nu maar weer, zei hij. Ik ben zoo dankbaar, dat we op de goede weg zijn ... Dat zal ik dadelijk naar Holland telegrafeeren.

II.

De woorden: dat zal ik dadelijk naar Holland telegrafeeren, drongen pas door in Otto's geest, toen hij het onderhoud met Karel lag te herdenken, na eenige uren van verkwikkenden slaap.
In Holland wisten zij het dus, dat hij ziek was geweest? Hoe lang had die "ziekte" dan wel geduurd? En waar was hij dan al dien tijd geweest? . .. Hij kreeg een lust, om allerlei vragen te doen, om alles opeens te weten te komen ... Phinie ... wat moest zij in onrust gezeten hebben ... en ... zou zij nu de tijdingen weten van zijn herstel ... ?
Hij lag naar Karel te kijken, die zich al handig met zijn krukken wist te bewegen; het was hem zoo vreemd Karel aldus te zien, en toch ook

[139:]

weer niet... hoe zonderling ... soms was het hem, als had hij Karel nooit anders gekend ...
- Karel, zei hij, vertel me een ; wat weten ze van me in Holland? En zijn ze nu gerust?
- Ja, zei Karel. En wat ze van je weten? Dat je ziek was, dat moest ik natuurlijk wel schrijven. .. Maar 't ergste, hóe erg je was, hebben ze nooit geweten. Emma heeft me altijd afgeraden dat onomwonden te melden ... ze had altijd hoop; ze heeft me ...
- Emma? vroeg Otto, wie is dat?
Karel lachte, en keek Otto aan, en bloosde toen zóo diep, dat zijn heele gezicht vol-stroomde van een helder rood; hij lachte verlegen en toch zoo innig gelukkig, dat Otto verbaasd naar hem keek, en dringender herhaalde:
- Kom, zeg me: Emma, wie is dat?
- M'n vrouw, zei Karel.
- Je vrouw? vroeg Otto, zóó stupefait, dat Karel in een schaterlach uitbarstte. Ben je dan getrouwd? jij, Karel, Karel?
- Ik, Karel, Karel, bevestigde Karel vroolijk.
- Maar wanneer ... hoe. . . Je hebt me nooit over haar gesproken.. . ! Is ' t werkelijk waar .. of ...
- Neen, 't is werkelijk waar, zei Karel ernstiger. Maar dat je verbaasd bent, kan ik me begrijpen. Voor jou schijnen de gebeurtenis en allemaal zoo dicht op elkaar te liggen ... maar weet je wel, in welke maand we nu zijn?
- Neen?
- December.

[140:]

- December? En ... de tweede expeditie heeft plaats gehad in September... is 't niet, of ...
- Ja, in September. Maar alles is nu afgeloopen; wij zijn heelemaal meester van 't eiland; Tjakrah is ook gevallen, en de vorst is gevangen genomen, en naar Java overgebracht.
- Maar wat heeft me dan al die maanden gescheeld. Heb ik aldoor in bed gelegen? vertel me toch!
- Eerst leed je aan de wond in je voet; je hebt veel, veel doorgemaakt... je hebt lang gelegen, en je dood was al gerapporteerd ... kruipende over de grond heb je Ampenan bereikt.
- God! ja! Ik herinner, herinner me ...
Otto's stem had zóó vol afschuw geklonken, dat Karel haastig verder ging:
- En lange tijd bleef je buiten bewustzijn. En aldoor koorts, hevige koorts; ook koort in 't hoofd ... en dan weer lange tijden van inzinking, van groote zwakte. Heusch, we hadden nooit gedacht, je te zullen behouden... en als zij me niet altijd moed had ingesproken, Emma, dan ...
- Je vrouw, zei Otto. Dat allerbelangrijkste in je leven i gebeurd, en ik heb er niets van geweten. Ik ken haar niet. .. ik weet zelfs niet haar naam ...
- En toch ken je haar wèl, zei Karel met hartelijkheid, zij heeft je met de liefderijkste zorg en 't meeste geduld verpleegd; en haar naam is Emma van Wertena.
- Maar ben ik hier dan aldoor bij jullie geweest? vroeg Otto ontroerd.

[141:]

- Ja, bij ons, zei Karel, zóó vol trots, dat Otto onwillekeurig glimlachte.
- En hoe lang ben je nu getrouwd?
- Sinds October, tien October.
- 't Heeft me overstelpt, zei Otto, je nieuws. Ik kan er waarachtig nog niet zoo dadelijk inkomen ...
- En toch is 't alles zoo heel natuurlijk, zoo geleidelijk gegaan. Je weet, dat ik opgenomen ben in 't huis van haar familie ... nu ... toen .. . vanzelf ... zijn we van elkaar gaan bouden ... en .. . Ja, je begrijpt, 't was 'n heel ding voor mij, om 'n meisje ten huwelijk te vragen. Ik dacht eerst, dat ik nooit zou durven. Maar ik kon niet laten haar te toonen, dat ik haar lief had gekregen, zei hij naïef. En toen, och, toen was alles natuurlijk gauw beslist. Zij heeft geen ouders meer. Zij is de zuster van de van Wertena, waar ik ben opgenomen om te genezen. Zij is 'n wonder van goedheid, van zelfverloochening, van toewijding ... wie haar kent, houdt van haar, zij is de beste, de liefste, die er bestaat.
- Vraag haar eens hier te komen, verzocht Otto. Ik verlang er naar haar te zien.
- Gezien heb je haar dikwijls genoeg, zei Karel, en hij lachte een beetje gedwongen. Toen nam hij een kloek besluit, en zei snel:
- Wil je me 'n gróót pleizier doen, boy. Laat dan geen verwondering blijken, als ze komt. Zij . .. ze is ouder dan ik, begrijp je.
Haastig ging hij heen, en in spanning wachtte Otto Emma's komst.

[142:]

Hij zag haar, en de eerste indruk was van dien aard, dat hij werkelijk met de grootste moeite zijn verbazing bedwong. Hij zag een reeds verouderende vrouw, wier zwarte haren met grijs waren doorstreept, hij zag een gezicht met fijne rimpels om de oogen en groeven langs den mond ... maar zoodra had zij haar eerste woorden gesproken, en hem toe-geglimlacht met haar mooie blanke tanden, en hem aangezien met den blik van haar heldere, teedere oogen, of hij kreeg de onwrikbare overtuiging: dit is de eenige vrouw, die bij Karel past, de eenige, die hem werkelijk gelukkig kan maken.
- Ik heb u nooit gezien, zei hij, zooals ik u nu zie met vol bewustzijn. En toch ... herken ik u. Ik herken de klank van uw stem ... vele, vele malen heeft die me rust gegeven in de angst van m'n koorts ... ik wéét, dat 't zoo is geweest .. . Ik herken de aanraking van uw zachte handen .. . ik herken uw oogen, die me bedwongen door hun teederheid, als ik toegeven wou aan 't jagen en razen van m'n wilde zenuwen. En nu weet ik ook: dat ik aan u m'n herstel heb te danken.
Zij drukte hem vriendelijk de handen.
- Je moet "je" zeggen, zeide zij. Ik heb je al die tijd als 'n soort van broer van mij beschouwd ...
Zij praatten samen nog wat verder, en Otto lag haar maar aan te kijken, en hij voelde het, dat het onmogelijk was, deze vrouw alleen te zien met lichamelijke oogen; men móest haar aanschouwen met den geest, en zag dan tevens

[143:]

de zuiverheid van haar ziel, de loutere eenvoudige goedheid van dit nobele leven. Men wist het dan niet meer, dat zij haar eerste jeugd niet langer bezat, dat zij zelfs niet mooi kon worden genoemd ... men voelde alleen haar klare redelijkheid, haar medelijden, haar blijmoedige harmonie. Nog nooit had Otto iemand ontmoet, wier bestaan zoo volkomen in evenwicht was; met haar samen te zijn werkte als een rust, een goede, weldoende rust.
- En je weet zeker nog niet, dat hij 'n betrekking heeft? vroeg Emma met haar hoofd Karel aanduidende.
- Och, zei Otto . 'n Betrekking? dat verheugt me te hooren.
- Ik ben op 't kantoor bij m'n zwager, zei Karel, en 't gaat heel goed, 't bevalt me best; en ik heb gauw aangeleerd ... heb ik niet, vrouw?
Bij het woord "vrouw" kleurde een helderfijn rood Emma's wang. Zij werd nu van een jonge, boeiende bekoring opeens. En verrast keek Otto haar aan. Hoe kwam het toch, dat deze zoo aantrekkelijke persoonlijkheid nooit eerder was opgemerkt, en niet veel vroeger getrouwd? of was ook Karel haar eerste liefde? ... wonderlijk, wonderlijk toeval ... dat die twee dan elkander ontmoetten ...
Hij kwam het alles te weten, later, als Karel naar zijn kantoor was, en Otto Emma's gezelschap genieten mocht, terwijl zij bij hem zat met een handwerk in de bezige handen.
Hij kreeg de simpele historie te hooren van het jonge meisje, dat, eenig overgebleven kind

[144:]

thuis, zich wijdt aan haar vader en moeder wier jeugd te snel vergaat, dan dat zij daarvan zooals duizenden anderen doen, kon profiteeren. Zij zorgde voor haar ziekelijke ouders met een voor haar rustige ziel vanzelf sprekende liefde en vroeg mets voor zich zelve, en wist niet, dat zij lets ontbeerde... als eerst later toen zij alleen was overgebleven op de wereld. Toen had zij een m0eilijken tijd doorgemaakt. Zij had niets om haar leven mee te vullen, geen gezin, geen studie, geen kunst. Zij had niets dan haar eigen trieste gedachten, die haar aldoor maar, aldoor maar opdrongen, dat zij overbodig was, want voor niemand van nut. Zij kon leven ... zij kon sterven. .. en niemand bekommerde er zich om niemand werd er armer of rijker door aan geluk; toen was zij wel eens bitter geweest, en had in opstand gevraagd, waarom háár alles onthouden was, wat het leven voor anderen goed maakt en waard te worden geleefd? ..
Toen had zij, op verzoek van haar broer en schoonzuster bij hen haar intrek genomen. En gaf zij haar toewijding aan bet langzaam-aan grooter wordend gezin. Maar, hoewel zij rustiger werd in den loop der jaren, omdat zij nu tenminste een soort van werkkring gevonden had, waaraan zij haar krachten geve.n kon, bleef zij zich toch diep-innerlijk onbevredigd voelen, - ofschoon dit, zeide zij met een lieven glImlach, toch gelukkig geen invloed had op haar omgangsmanieren en haar humeur.
Zij vertelde hem dit alles met een zachten een voud, een fijne oprechtheid, die Otto bewonderde.

[145:]

Vreemd, deze vrouw deed hem in veel opzichten denken aan zijn zuster Phinie; en toch welk een verschil; in beider leven ontbrak het ' het "eene", daarbuiten geen enkele vrouw, die waarlijk vrouw is, en geen vervulling heeft in studie of kunst gelukkig kan zijn. Maar Phinie, de arme Phinie was veel "zieliger", dan Emma ooit was geweest: In Phinie's persoonlijkheid waren de mogelijkheden niet aanwezig, om haar ooit volkomen gelukkig te doen zijn. In Emma daarentegen was de volledige kracht om het geluk, als het eenmaal kwam, te kunnen, te durven aanvaarden.
In Phinie leefde het eeuwige wantrouwen, - de argwaan tegen geluk.
In Emma daarentegen was alles bereid ter ontvangst van het komende... zij stond met wachtende open handen... en zou het geluk, als het kwam, onstuimig welkom heeten om het ... het weer van zich te laten gaan... de arme Phinie klemde haar leege handen samen, zij durfde ze niet uit te strekken in hartstochtelijke, willende hoop, - neen, zij klemde haar handen, haar arme, leege handen ineen, om de radelooze leegte ervan niet langer te voelen ... maar ze uitsteken vol verwachting, dat durfde zij niet.
Bang voor teleurstellingen was zij, bang voor ontgoocheling, bang voor smart, - bang voor het leven. En het leven, waar zij zoo bang voor was, liet haar links liggen, en bekommerde zich niet om haar ...
Emma, de kloeke, de sterke, Emma, die durfde. .. had het geluk gevonden ...

[146:]

- Ik werd ouder, zei Emma, en allengs leerde ik er in te berusten, dat ik nooit een eigen gezin hebben zou. Iedereen, vanzelf, noemde me " tante Em". Mijn broer zei het, mijn schoonzuster, de kinderen ... maar ook de vrienden en kennissen. Niemand zag iets anders in me als de tante, de toevlucht, de steun van allen. Zelfs als er jongelui bij ons aan huis kwamen, dan was 't in minder dan geen tijd "Tante Em". Ik schikte er me in, ik lachte er zelfs wel 's om, 't wàs nu eenmaal zoo.
Toen ... kwam 't verraad van Lombok. Wij, zooals vele anderen op Soerabaja, zetten ons huis open voor de gewonden. Wij hebben er velen verpleegd, maar de ernstigste gekwetste, en die 't langste bij ons bleef, was Karel.
In 't eerst, dat begrijp je, voelde ik voor hem niets dan medelijden. Maar al heel gauw kwam er een ander gevoel bij; ik vond iets ... heroisch in de moed, waarmee hij z'n ongelukkig lot verdroeg; ik werd getroffen door zijn geesteskalmte, zijn resignatie bij een zoo jonge jongen. Ik begon hem te bewonderen om zijn mannelijke ernst ... en . .. ik ging van hem houden om zijn zacht blijmoedigheid, zijn goed, onschuldig karakter, zijn innerlijke, harmonische rust. Eigenlijk geloof ik, dat hij toen nog niet hield van mij, bekende ze met een zacht lachje, en dat hij óók, als als de anderen me toen nog maar alleen zag als "Tante Em".
Maar al gauw werd onze verhouding intiemer, vertrouwelijker. We waren zoo vanzelf op elkaar

[147:]

aangewezen, nietwaar. Zijn verpleging rustte voor 't grootste gedeelte op mij. Ik zat uren alleen bij hem, ik las hem voor, of praatte met hem. En dat deden we ten slotte altijd 't liefste: samen praten.
Karel ging me niet langer beschouwen als alleen maar een oudere vrouw. Ik werd een zuster voor hem ... en ik, ja, het ging vanzelf ... ik kon het niet laten hem m'n teederheid te toonen. 0, ik voelde 't zoo, wat die jongen altijd had ontbeerd, de innige, algeheele toewijding en trouw van 'n vrouw. Zijn heele aanhankelijke, zachte wezen verlangde naar koestering, naar wat warmte, wat vreugde. En daar hij zoo volkomen natuurlijk is, tóónde hij in mooie naiefheid me óók zijn gevoel. Toen heb ik de moed gehad, om 't geluk te grijpen, dat voor me lag, Otto. Jij, in je fijngevoeligheid, zal wel begrijpen, dat ik werkelijk moed hebben moest om dat te doen. De wereld heeft nu eenmaal de neiging om te lachen, als 'n jonge man trouwt met 'n oudere, - 'n veel oudere vrouw. Ik heb alle praatjes getrotseerd, alle raadgevingen in de wind geslagen ... omdat ik voelde goed te doen, omdat ik wist, dat Karel gelukkiger zou wezen mèt mij dan zonder mij. Ik had de absolute overtuiging, dat ik noodig was voor Karel, even zeker, als hij noodig was voor mij.
Je begrijpt, dat ons huwelijk aanleiding heeft gegeven tot de onmogelijkste commentaren. De eene noemde Karel 'n dwaas, de anderen, de meesten, mij 'n zottin, die had "willen trouwen",

[148:]

en nu maar, waarschijnlijk omdat ze niet anders "krijgen" kon, 'n verminkte, "nam". Och, de meesten veroordeelden mij, en beklaagden Karel. En toch heb ik doorgezet .. En toch zijn we gelukkig samen, Otto.
- Ik weet 't, ik weet 't, zei Otto met warmte, de heele atmosfeer hier in huis is vol van jullie geluk. Ik voelde dat geluk al, toen ik bewusteloos en ziek was, toen al werkte de vrede van deze omgeving gunstig op m'n zielstoestand in. Karel heeft 't geluk gevonden, dat ik hem 't innigste heb toegewenscht, zonder ooit, ook maar 'n oogenblik, te gelooven, dat 't z'n deel worden zou. Jij hebt 't wonder aan hem gedaan, Emma, dat ik voor m'n vriend had gehoopt, maar nooit verwacht.
De mooie blos kleurde weer Emma's gezicht, en maakte het jong en vol.
- Die woorden doen me goed, Otto. Niemand beter dan jij, die Karel zóó goed kent, kan beoordeelen, of onze daad goed is geweest. En jij veroordeelt me niet?
- Integendeel, zei Otto, mot innig· gemeende hartelijkheid, ik bewonder je, en ik houd van je, Emma. En ik denk, dat diep-in, toch alle menschen zoo over je denken, of over je zullen gaan denken. 't Gaat nu eenmaal tegen de conventie, de traditie in, dat 'n vrouw ouder is dan 'n man, men is niet gewend, dat te zien, maar ik vraag: wat is er in feitelejkheid tegen? Twee factoren pleiten er zelfs vóór, en die zijn: de uitgesproken moederlijke aanleg van de vrouw, en het gauwer vol-

[149:]

wassen zijn van de man. Op de leeftijd, dat de man al 'n positie heeft, is 't meisje nog "kind in huis", onmondig, jonger dan haar jaren. Nu zegt men wel, dat de vronw gauwer veroudert dan de man, al is de man ook gauwer volwassen. Dat is, dunkt me, echter heelemaal selon l'individu. 'n Vrouw wordt meestal gauwer oud door 't kinderen krijgen; ofschoon dat is ook niet altijd 't geval. Mijn eigen moeder heeft vijf kinderen gehad, en ze bleef jong en mooi, totdat mijn vader stierf, toen is ze snel verouderd door 't verdriet. Maar overigens ... de man heeft zooveel meer kansen, om zich te ontwikkelen; hij staat midden·in 't volle leven, hij heeft zaken te doen, 'n betrekking te vervullen; hij spreekt voortdurend de meest verschillende menschen, waardoor z'n levenskennis zich vergroot, hij heeft gewoonlijk meer lectuur, meer studie dan de vrouw, hij volgt de politiek, hij ontwikkelt zich wetenschappelijk of op kunstgebied, enfin, hij is in alle opzichten in 'n veel betere positie om verder te komen dan de vrouw. De vrouw gaat gewoonlijk over van de onmondigheid van 't kind-zijn naar de onmondigheid van 't echtgenoote-zijn, en daardoor blijft ze jong, ontegenzeggelijk jonger dan haar jaren. Er zijn veel vrouwen, die pas op veel làter leeftijd de Geistesebenbürtige worden van 'n veel jonger man. .
- Ik vind 't aardig, dat je zoo spreekt, zei Emma, glimlachend, jij denkt tenminste even eerst na, voor je oordeelt. Toch schijnt er voor de meeste menschen iets ... onnatuurlijks te zijn

[150:]

in 'n huwelijk, waar de vrouw veel ouder is dan de man.
- Ik kan 't niet begrijpen, zei Otto. De man is er altijd zóó op uit geweest, de vrouw kunstmatig klem te houden, dat hij baar tenminste wel 't overwicht van haar jaren mag gunnen. Trouwens, ik heb ook dikwijls hooren beweren, dat de man niet al te veel ouder mag zijn dan de vrouw. De vrouw is dan nog levenslustig en vreugdlievend, als de man al lang blasé en huiselijk geworden is.
- Geloof je dan, vroeg Emma ernstig aan ons blijvend geluk?
- Ja, zei Otto vast. Omdat ik weet, dat er tusschen jullie de innigste, de mooiste zielsharmonie bestaat. En ... zei hij, jullie geluk zal nog grooter worden, zal heelemaal volmaakt zijn, als ...
In de overtuiging zijner argeloosheid had hij voort-gesproken, maar toen hij zeggen wilde: ... als er 'n kindje komt ... hield hij zich onwillekeurig even in.
Maar hij behoefde niet verder te gaan, want het mooie rood, dat weer naar Emma's aangezicht rees, deed hem beseffen, dat zij hem begreep.
Zij vatte zijn hand, en bleef hem aankijken terwijl zij sprak. '
- Ik dank je, dat je dat zegt. Want. , , dat geluk. . . ook dat geluk zal ons worden gegund.
- O! dat verheugt me! riep Otto. En spontaan sloeg hij zijn arm om haar schouders heen en kuste haar zijn broederlijken gelukwensch op beide wangen, nu volkomen over Karel gerust.

[151:] III

Otto voelde het, dat hij beter werd.
Hij voelde het, dat hij beter werd, dan hij ooit, in zijn heele leven had mogen zijn.
De onderneming naar Lombok, waarvan hij met onomstootelijke stelligheid had verwacht, dat hij ervan terugkeeren zou, niet meer als dezelfde, - maar hij had gemeend: als een nog veel ongelukkiger man, - had inderdaad hem anders doen terug-komen; maar had het wonder aan hem bewerkt, dat zijn verziekte ziel was genezen.
Doch wat hij had doorstaan was ook zóó vreeselijk geweest, lichamelijk zoowel als geestelijk, dat zijn heele wezen als 't ware was aangegrepen, en gepurifieerd als in een weloverlegd proces. In enkele maanden had hij jaren van ondervinding doorleefd. Hij was oud geworden, zóó oud, dat hij haakte naar rust, waarnaar men gewoonlijk eerst in den ouderdom verlangt. Ja, hij smachtte naar de landelijke eenzaamheid, waar hij met Phinie zou wonen, afgezonderd van de wereld, met wat bloemen en vruchten om te verzorgen, en wat lectuur, en haar gezelschap bij wandelingen en in de stille a vonden, als zij als oude, oude menschen zouden zitten bij den haard, stil en tevreden.
Stil en tevreden. Want de wilde, stormende rampzaligheid in hem had uitgewoed; de bruising der jeugd was in een vlakke, lichte, nauw bespeurbare deining vervloeid. Oud was hij geworden, ja, Maar stil en tevreden óók.

[152:]

verwachtte niets meer van het leven. Het heimwee, dat zoovele jonge menschenlevens verontrust en verellendigt, en dat zich bij hem te kennen gaf op zoo angstig abnormale wijze, was verdwenen in een zielsrust, die hij vroeger als het eeuwig onbereikbare had beschouwd.
Met hoon en spot zou hij indertijd de woorden van troost en hoop hebben weg-geduwd, die iemand ter bemoedigiog tot hem had willen spreken.
Troost? er bestond geen troost voor hem, en geen hoop... nooit hoop ...
En toch. Het leven had zijn werk gedaan.
En hoe, met onmeedoogende kracht, hij ook was aangepakt, de bedoeling van het lot met hem was goed geweest. Hij had soms een abstract gevoel, alsof hij was opgenomen door een ruwe vuist, en neergesmakt, en dan weer voort·gesleurd, en opnieuw aangegrepen en door elkaar geschokt, totdat bij zijn adem verloor, en dan getrapt en geranseld ten bloede toe, totdat hij lam en murw was gebeukt... Maar dood en krankzinnigheid hadden hem slechts in schijn bedreigd... en hij was te voorschijn gekomen uit de verschrikking,
uit deze descent into the Maëlstrom, wèl met een ondergegane jeugd, maar als een volwassen, philosophisch-rustig man, dia er tevreden mee is, dat het leven hem niets meer te geven heeft.
De gesprekken, die hij met Karel had gevoerd ... en de herinneringen, die hij van den geheelen veldtocht behouden had, en de reminiscens aan het begin der expeditie ... dit alles herhaaldelijk overpeinzende, was hij tot de volgende conclusie

[153:]

over zijn persoonlükheid en zijn leven gekomen:
Zijn natuur had altijd, sinds zijn vroegste kinderjaren, een gevaarlijke geaardheid tot den waanzin gehad. Zijn onnatuurlijke neiging tot wreedheid, die toch nooit tot een feitelijke uiting kwam, was niets anders geweest dan een lichte krankzinnigheid, die door den veldtocht grooter vormen had aangenomen, en die, met telkens een even terug gaan in het normale leven, hem geheel zou hebben overmeesterd, ware hij niet met de uiterste toewijding en liefderijkheid, met een bijna suggestieve kracht. omdat Karel, en ook door hem diens vrouw, hem zoo genegen waren, verpleegd en verzorgd geworden.
Aan Karel en zijn vrouw dankte hij het, dat zijn verstand behouden was gebleven. Ware hij naar een ziekenhuis, of misschien naar een krankzinnigengesticht vervoerd, zijn rede zou hopeloos verloren zijn gegaan. Bij Karel en zijn vrouw vond hij mede· voelen, waarvoor zijn ziel zoo uiterst gevoelig was. Zij hadden hem gered.
In den tijd der expeditie waren al zijn ongelukkige driften uitgelaaid in een brand, die hem bijna vernietigd had. In een hartstocht, die haast een drang naar zelfmoord leek, had hij al zijn kwade qualiteiten uitgevierd, en hij zag op zijn verleden terug, als een wijs, bezadigd man terugblikt op de ondeugden zijner jeugd. Hij was genezen.
De waanzin was weg uit zijn ziel. En hij mocht nu zijn laatste levensjaren slijten in een rust, die hij in zijn jonge jaren nooit had gekend.
Hij had soms een gevoel, alsof hij zichzelven

[154:]

mensch was geworden. De ondervinding had hem gelouterd, en weinig, of niets meer overgelaten van zijn vroeger innerlijk wezen. Wat hem altijd had beklemd en vervolgd, hem had voort-gezweept als een geestelijken Abasverus, had van hem afgelaten ... hij wist nu, zijn laatste levensjaren in vrede te kunnen doorleven.
Hij glimlachte niet, als hij dat: "laatste levensjaen " dacht. Het mochten er vele zijn. . . hij wist dat niet... maar zij zouden voorbij-gaan, allen aan elkaar gelijk, zonder smart, zonder verlangen, in een stoorlooze evenwichtigheid ... zooals de jaren van den ouderdom doen.
Hij was nu óok zoover gekomen, dat hij zonder huivering van ontzetting terug-denken kon aan wat achter hem lag ... den nacht van het verraad der Baliêrs... toen... naar hij dacht, hij een moord had begaan... en al de verschrikkelijke ondervindingen daarna, met als culminatie-punt: het gewond zijn achter-gelaten.
Alles had zoo moeten zijn, als het was gebeurd, begreep hij. Alle voorvallen hadden hun bepaalde bestemming gehad, en waren als zoovele mijlpalen in zijn leven geweest, die hij voorbij had moeten gaan. En hij mocht het lot wel dankbaar wezen, dat het hem daaraan voorbij had gesleept in een harde onmeedoogendheid, die zijn ondergang had kunnen beteekenen, - maar die zijn redding geworden was. Als met kunstmatige kracht was de crisis van zijn leven verhaast. .. daarna kon hij genezen.

[155:]

En hij was genezen. Hij voelde het. En als hij zich al eens twijfelend had afgevraagd, of het mogelijk was, dat krankzinnigheid kon overgaan, dan zei hem een onbedriegelijke intuïtie, dat het werkelijk kon, want dat het bij hem het geval was geweest. Zijn kwelling was met zijn jeugd vergaan. En hij kon het vergaan van zijn jeugd niet betreuren, omdat hij nu tegelijk was bevrijd van wat die jeugd had vergiftigd.
Of hij in werkelijkheid de uiterste daad van wanhoop, - een moord, - had begaan ... nog altijd wist hij het niet met zekerheId. Geen enkel bewijs had hij voor de waarheid van zijn herinnering. En toch. .. als hij alles overwoog, dan geloofde hij wèl, dat bij het had. gedaan. .. Want zou ooit een hallucinatie, een schijn, een waan, hem zóó volledig hebben kunnen genezen? ... .
Hoe het zij, - dan had hij toch met in koelbloedigheid, in kalm-wreed overleg, met voorbedachten rade de vreeselijke daad gepleegd .
Het toeval, het noodlot, de voorbeschikking, had den man, dien hij vermoorden moest, in zijn macht gevoerd. Hij had alleen gehoorzaamd aan een wil buiten hem, waaraan hij gevolg geven moest. En hij kon terug-zien op dit feit, als op een onafwendbare gebeurtenis, die zóó en niet anders had moeten geschieden.
Hij geloofde niet, dat hij dit voorval ooit aan Phinie meedeelen zou. Haar teere ziel zou er ál te zeer door worden geschokt, en zij zou het nooit kunnen vergeten, - zooals hij het onge

[156:]

twijfeld zon leeren vergeten in den sleur der dagen, - Of het leeren bezien, als iets, dat aan een ander mensch was, gebeurd, jaren, levens,geleden. .. Zu zou er altijd door worden vervolgd en gehanteerd, en hetzelfde feit, dat hèm had genezen, zou háár bestaan verellendigen, verontrusten met folterende pijn, met wroeging voor hem, met angst voor hem, en smartelijk mededoogen ... Nooit zou zij het weten, de lieve, de arme, - nooit .
En ook aan Karel vertelde hij het niet; Karel, die nooit iets van zijn abnormaliteit had geweten zou anders over hem gaan denken, verkeerd over hem gaan denken, en dat wilde hij niet, omdat het niet noodig was. Immers hij was genezen.
Hij keerde nu welda naar Holland terug, afgekeurd voor den dIenst, in het bezit van een bescheiden inkomen, dat hem in staat zou stellen om zijn lievelingswensch te vervullen, en met Phini te samen te gaan wonen, in een landelijk huisje, ver van de menschen, in eenzame afgeslotenheid. Hij wist, dat hij te oud... te ...afgeleefd . . . was. om nog ooit in staat te zijn een betrekking waar te nemen, en dat zijn eenige levensmogelijkheid hierin bestond dat hij met Phinie alleen, ergens voort-vegeteerde, - in stoor]ooze rust, ver van de maatschappij, als een door het leven vergetene ...
En Karel kon hij met gerustheid verlaten.
Ook Karel had in het leven zijn bestemming gevonden, schoon op een andere wijze dan hij.
Voor Karel was de volheid, de vreugd van het

[157:]

normale geluk, - voor hèm de vrede van het achter de wereld leven, totdat het einde ook voor hèm komen zou ...

IV

Otto schreef aan Phinie.

Phinie, mijn lieve, ik voel me zoo gelukkig je te kunnen vertellen, dat onze levenswensch nu wel gauw in vervulling zal gaan. Ik kom naar Holland terug; en dan ... dan zoeken wij ergens op een vergeten dorp een prettig klein landhuisje uit, om er samen, voor altijd, te wonen.
Ik zie dat vooruitzicht als een oase na den moeielijkken, zwaar-bewogen tijd, die nu achter mij ligt. Ik heb veel doorstaan, maar laat ik je dit dadelijk erbij mogen zeggen: het heeft zich alles ten goede geschikt.
De wond in mijn arm, die niets dan een schampschot was, is geheel genezen; ook de wond in mijn voet, waarvan mij een lichte kreupelheid is overgebleven, en die mij het groote goed heeft gebracht, waarvoor ik niet dankbaar genoeg kan zijn: dat ik afgekeurd ben voor den dienst, en nu vrij ben voor altijd; en een klein pensioen, dat, hoe bescheiden ook, toch, zooals je mij eens hebt gezegd, voldoende voor ons beiden zal zijn.
Ik voel me zoo tevreden, Phinie, zoo zacht-innig blij, in het vooruitzicht om altijd voortaan met jou samen te zijn, alleen, alleen met jou.

[158:]

En dan moet ik je nog iets vertellen, wat ik je op mijn eer verzeker de waarheid te zijn.
Ik ben genezen, Phinie, van dat verschrikkelijke in mij, dat abnormale, waarmee ik je zoo vaak heb gepijnigd en verschrikt, als ik er je van sprak.
Ik: heb me, nu ik ouder geworden ben, zoo dikwijls verweten, dat ik me er tegenover jou over heb geuit, maar één mensch moest er toch op de wereld zijn, aan wie ik mijn innerlijke ellende toevertrouwen en uitklagen kon. En ik ben diep, ten diepste dankbaar, dat ik nu aan jou zeggen mag, en gelóóf me, dat het de waarachtige waarheid is: ik ben genezen.
De maanden op Lombok doorgebracht, en alles wat ik daar heb gezien en geleden, hebben als een loutering op mij gewerkt. Ik ben de vroegere ongelukkige niet meer. Je zal mij veel veranderd vinden. Maar veranderd ten goede. Want ook mijn melancholie is tot een vlakke, zachte levensberusting verstild. Ik ga mijn toekomst tegen vol innerlijken vrede.
Phinie, mijn lieve, mijn lieve, - ik haat het leven niet meer.

OTTO.

EINDE.








| vorige pagina | inhoud