doorzoek de gehele Leestrommel
Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman Amsterdam: Veen, 1919
[tweede deel:] [1:]
ZESDE HOOFDSTUK.
I De tempel-poort werd geopend ... De eerste compagnie trad naar buiten, gevolgd door de artillerie ... in regelmatige orde wachtten de anderen ... Maar nauwelijks waren de eerste uniformen zichtbaar geworden, of, alsof de vijand hierop had gewacht, zoo knetterde eensklaps van alle kanten een overstelpend geweervuur los. Otto commandeerde de eerste afdeeling, zijn kapitein werd gewond, de eerste luitenant was reeds vroeger gesneuveld. Een oogenblik verbijsterde hem zóódanig het verwacht-onverwachte, dat hij als verblind verder ging. Bij de eerste compagnie had zich de opperbevelhebber met zijn staf gevoegd; ook werd daar het vaandel medegedragen ... en Otto voelde al de vreeselijke verantwoordelijkheid van de onmenschelijke taak den troep door deze vuurbrakende hel heen te brengen. Door dollen schrik bevangen, holden zijn manschappen veel te snel vooruit; zij schoten
[2:]
hun geweren in het wilde af, en in het oorverdoovend rumoer waren Otto's commando's niet meer te verstaan. - Steek 't dekstroo van de muren in brand! schreeuwde hij; zelf het voorbeeld gevende. Mogelijk werd de vijand daardoor terug-gedreven, nu 't vuren der soldaten niet baatte. Met de grootste moeite kreeg hij zijn Amboneezen tot staan, op bevel van den generaal, die den samenhang der colonne niet verbroken wilde zien, en omdat de andere afdeelingen met het geschut en de gewonden niet zoo vlug konden vorderen om de in looppas weg-geijlde compagnie te kunnen inhalen. Ontzettend teisterde het vijandelijk vuur de weerloos overgeleverde gelederen. Alle muren waren doorboord met kogel-gaten, in de boomen vast-gebonden zaten de fanatieke Baliërs, en de fluitende, sissende kogels doorstreepten de lucht met hun ijlende lijnen. Een kapitein kreeg schoten in de beide armen, luitenants, onderofficieren en manschappen sneuvelden bij tientallen; de gewonden, zoo veel mogelijk in tandoe's opgenomen, stortten soms op den weg neer, omdat hun dragers waren dood-geschoten. Van alle kanten spuwde het vuur. Een joelend geschreeuw gilde hoonend over de hoofden der geteisterden heen; en de paarden van de kanonnen, wild geworden door het razend getier sloegen op hol, jaagden woest vooruit en vermeerderden de helsche verwarring. Maar het gelukte aan de stukrijders hun gespan tot staan te brengen bij een heining, waarmee de Baliër de straat hadden afgesloten, om den terugtocht
[3:]
van de compagnie te beletten. In de grootste haast werd de pagar opgeruimd. Voort! voort! ieder oogenblik van stilstand beteekende den verschrikkelijksten dood. Ieder was op lijfsbehoud bedacht; de fuseliers wachtten de bevelen niet langer af, sommigen wierpen hun geweren weg, alleen zinnend op vlucht. De bedaarde aaneengeslotenheid was geheel verbroken; gewonden en dooden versperden voor de anderen den weg; men stapte er over heen... slechts als een gekwetste kermend om hulp smeekte, dan, op het voorbeeld der officieren, nam men de ongelukkigen op en legde ze in, haastig van kapotjassen samen-gestelde tandoe's, of op de veldstukken neer. Sergeant Bergsma sommeerde een artillerist van zijn paard te komen, opdat een gewonde daarop vervoerd worden kon maar de man weigerde gevoelloos, en zei: - Ik ben veel te blij, dat ik zelf nog heelhuids ben. Toen werd de sergeant bevangen door een wild woede; hij richtte zijn revolver op den artillerist, en hij schreeuwde: - Godverdomme, kerel, van je paard, of ik schiet je d'r af! En hij dwong den man zelf den gewonde op zijn paard te tillen. Otto zag het, en hoorde het ...maar de beteekenis van al dit vreeselijke drong niet tot hem door; hij liep en handelde als in een hallucinatie; en later begreep hij nooit waar hij de kracht vandaan had gehaald, om zware fuseliers weg te slepen van het gevaar te
[4:]
worden vertrapt, - waar hij het bewuste begrip van kreeg: om te doen wat hij had te doen, voor den dokter te laten blazen, als een soldaat dreigde dood te bloeden, om zachtmoedig maar ferm de banden los te maken van een gewonde, die zich krampachtig vastklampten aan een stuk geschut, in doodelijken angst, dat hij zou worden achtergelaten; hoe het hem mogelijk was bedaard en beraden te blijven, temidden van den onbeschrijfelijken chaos. Hij voelde alleen, dat zijn uithoudingsvermogen en zijn kracht vertiendubbeld waren, en alsof hij in staat was tot nog veel meer tot alles. Hij zag den zwaar-gewonden onderbevelbebber met de grootste moeite zich voort-slepen aan den arm van een sergeant; hij zag een officier bewusteloos nedervallen, en wilde hem helpen, toen de gekwetste .. bij het bewustzijn kwam doordat een doode viel op zijn verbrijzelden arm, en hij weer ontwaakte door de woedende pijn. Hij zag. hoe een korporaal door beide beenen geschoten werd: hij zag hoe een Ambonees tegen een boom gekropen, daar lag te sterven; hij hoorde huilen, vloeken, klagen; hij hoorde bet snudend gefluit der de lucht door-ijlende kogels ... maar slechts de detail-indrukken van het gebeurende bleven hem bij. de massa-impressie ging voor hem verloren. Hij hielp mee een muur omver te halen, om den daarachter loerenden vijand te verdrijven, maar toen het omtrekken was gelukt, zag men daarachter weer nieuwe muren: het werk was vergeefsch geweest. Een klein riviertje werd bereikt, maar de enkelvoudige bespanningen der stukken
[5:]
konden de kanonnen er niet over heen krijgen. En toch moest het, wilde men deze, met de er op liggende gewonden niet in de handen van den vijand laten vallen. Otto snelde met zijn manschappen te hulp, en het gelukte hun de veldstukken veilig aan den overkant te brengen. En toen Otto, terzijde staande, het armzalig overschot der colonne het kleine stroompje doorwaden zag, rilde hij van innerlijke kou en dacht hij, dat de aanhangers van Agoeng Madeh diens onvrijwilligen dood wel duizendvoudig hadden gewroken ... Hij wachtte op Karel. Hij had hem aldoor in het oog gehouden, en hem aldoor zich wakker zien weren en voortdurend den fijn-schrillen zenuwklank van zijn hooge jongensstem gehoord. Nu zag hij hem niet... en een angst schoot hem zoo verterend-snel door de beenen, dat hij neer dacht te zakken van zwakte. - Karel! riep hij, en nog eens: Karel! waar ben je! waar ben je! - De luitenant Doever ? vroeg sergeant Bergsma, en zijn hard, mahoniehoutkleurig gezicht, bezweet en vuil, werd vol van een sombere ongerustheid. 't Laatst heb ik hem gezien, toen hij een gewonde hielp ... was jij 't niet, vroeg hij, en naderde een man, wiens duim was afgeschoten, en die een schot had in de dij. Ben jij niet geholpen door de luitenant Doever, Si man ,vroeg hij in het Maleisch. - Saja, toewan [Ja, meneer] zei de soldaat, en toonde,
[6:]
hoe zijn hand met Karel's zakdoek verbonden was. - En waar is hij gebleven, toen ze jou ophaalden en weg-droegen? - Weet niet, toewan. - We zullen hem gaan zoeken, luit'nt, zei Bergsma tot Otto, die sidderde als van een plotselinge felle kou. Ben je ergens gewond, vroeg de sergeant Otto ziende in het doodsbleek gezicht. - Nee, nee, bracht Otto er met moeite uit. Laten we zoeken ... Een drukkende afgematheid overviel hem, hij wankelde, hij kon ternauwernood op zijn beenen staan. - Kom, vooruit, de tijd is kostbaar, luit'nt maande de sergeant, en greep hem bij een arm. Otto herstelde zich; hij klemde zijn kaken in een aanval van woeste drift op elkaar, - 0, als ze dien jongen iets hadden gedaan, dien lieven lieven jongen ... Zij waadden, stappend van steen op steen, het riviertje terug ... ook aan den overkant was Karel niet. Bukkend liepen zij den weg terug, de gevallenen haastig beschouwend . . . De kogels, nu zij alleen het mikpunt waren, vlogen hun feller langs de ooren ... - Bliksemsch tuig! schold de sergeant, kanalje. vee van Laban! dat scheelde geen haar, of 'k was er om koud geweest... Haast je, luit'nt, of we komen hier niet levend vandaan. Verbaasd keek Otto even naar hem om, zóó intens waren al zijn zinnen gericht op het zien, dat. hij van den kogelregen niets had gemerkt.
[7:]
>Maar nu hij dien gewaar werd, spoedde hij zich nog sneller voort. want immers misschien ook Karel was daaraan bloot gesteld. - Hier! Hier! riep de sergeant. Hij had Karel gevonden, achterover liggende als dood en, zonderling, schijnbaar niet eens gewond. - Assie dood is , motten we 'm laten leggen, l't'nt, zeI de sergeant, daar kennen wij geen tijd an verspillen ... - Nooit! nooit! kreet Otto. Ga jij maar weg.. als je bang ben, ik blijf bij hem, als ik 'm niet alleen weg-dragen kan, ga jij weg, ga dan toch weg, beval hij, en stampte in heete drift met zijn voet op den grond. Toen stortte hij zich bij zijn vriend op den grond en legde zijn hoofd op diens borst. - Karel, klaagde hij, Karel, boy, boy ... - As je bang ben, bromde de sergeant geërgerd, dat mot je tegen Bergsma niet zeggen ... Wat let me, of. ik pak jou op as 'n ondeugende kwajongen, en sjouw je weg, as je niet goedschiks meegaat .... Vooruit, zei hij ruw, laat die jongen leggen, die heb geen weet meer van lijen. - Hij leeft! gilde Otto, en zoo hevig was zijn blijdschap, dat die een schrik geleek. Ik heb z'n hart hooren kloppen ... - Keer 'm om, zei de sergeant, hij heeft misschien een schot in de rug. Maar Otto ontdekte tot zijn afgrijzen een gruwelijke wond achter Karels linkerknie. - Hij heeft geknield gelegen, zei de sergeant, bij een gewonde, of om te schieten, toen is 'n
[8:]
kogel er dwars langs heen gegaan ... nou, nou, die gladakker heeft z'n werk goed verricht, kijk er 's an ... De kogel had geheele lappen vleesch weggescheurd van de kuit en de dij, en de wond zag er vreeselijk uit; in het bijna zwart gekleurde geronnen bloed kleefde zand en vuil. De sergeant schudde 't hoofd. - Wees nou verstandig, luit'nt, dat zie je toch wel, dat dat 'm de dood moet doen. Maar Otto deed al een poging, om Karel, onder de schouders steunende op te heffen, en eensklaps ontsnapte Karel een harde kreun. - Laat me ... met rust ... laat me liggen ... smeek-hijgde hij met gesloten oogen; toen, in een luider gekerm verloor hij opnieuw het bewustzijn. - Jezus Mirande, laat dat martelen toch, riep de sergeant. Verdomd, we raken de anderen kwijt ... Nou, vooruit, - dan maar gauw, besloot hij, en duwde Otto weg, om zelf het zwaarste te dragen, neem u de beenen ... Moeizaam droegen zij het beweginglooze lichaam van Karel weg. De onbarmhartige zon brandde op hun leden, als met zwoele golven zwalkte de heete lucht hun tegen; zij vorderden met snel, en de vijand had het kleine troepje dadelijk opgemerkt, en zond het een klaterende bui van hagels na. Eenmaal was het Otto, of iemand hem een harden slag gaf op den arm, als om hem te dwingen, zijn last te laten vallen ... en eerst later, veel later, begreep hij, dat een kogel hem had getroffen, en toen ook voelde hij de stekende pijn.
[9:]
Zij bereikten de slokkan [Riviertje.], en slaagden er in Karel veilig aan den overkant te brengen, al kon Otto zich nooit meer herinneren, hoe het hun was gelukt. Maar toen hij eindelijk Karel een oogenblik durfde neer te leggen, moest hij zelf even gaan zitten, en gutste het zweet hem van het hoofd. De sergeant doopte zijn rooden zakdoek in het water, en probeerde Karels wond te wasschen, toen bleek het hem duidelijk, hoe ontzettend de jongen was gekwetst, en dat hulp hier waarschijnlijk niet meer kon baten. - Ik zal jou de dokter sturen, zei hij tegen Otto, want hij zag een dikke roode bloedwelling op Otto's mouw. Maar Otto, die geen oogenblik dacht aan zichzelf, begreep hem niet, en rukte bijna verontwaardigd zijn arm uit des dokters handen, toen deze hem wou onderzoeken. - Hij is 't, zei bij, wijzend naar Karel. - Nee, jij ben 't, zei de dokter, met een enkelen blik op Karel's wond. Daar is, tenminste nu, niets aan te doen. Maar laten we behouden, wat behouden kan blijven. Hij wikkelde een windsel om Otto's arm, waarvan hij de mouw had weg-gesneden; zóó stijf knelde hem dat op zijn pijnlijke kwetsuur, dat Otto reeds in der wille was, om het weer los te trekken, maar hij bedacht zich; zelf verzorgd zijnde, kon hij Karel natuurliik beter van dienst wezen. Hij maakte met een soldaat snel een draagbaar van diens sprei,
[10:]
en samen met den man droeg hij Karel verder. Slap wankelde hij voort, en sloeg opeens voorover, toen de soldaat, door een schot getroffen, zijn last los-laten moest. Hij riep een paar dwangarbeiders naderbij, maar een van dezen werd eveneen neer-geschoten. Eén oogenblik was Otto radeloos; toen nam hij het besluit, om Karel op een der stukken geschut te tillen, dat al vol was van gewonden, tot op den staart van de affuit, en op den disselboom; ook op den voorwagen lagen reeds twee zwaar-gewonden, maar Otto maakte toch voorKarel nog daarbij plaats. Elke schok van het zware stuk over den ongelijken weg dreunde Otto door het hoofd; hij bleef naast den wagen loopen, aldoor in den nijpend en angstdat men Karel voor dood zou houden, en hem aan den weg leggen zou. Hij voelde zich zoo troosteloos moe en bedroefd, als hij niet geloofde ooit in zijn leven te zijn geweest; van tijd tot tijd wekte de brandende pijn in zijn arm het besef van den eigenlijjken toestand in hem op; maar verder liep hij als in een trance, en het was hem, alsof Karel's geest en de zijne in innig contact met elkander waren, en Karel behouden zou blijven, al hij maar geen enkel ogenblik hem zijn gedachten onttrok. Om hem heen ging de slachting voort; de wilde hitte van den dag verergerde onnoemelijk het lijden der gewonden. Zij kreunden van dorst met versmachtende lippen, maar langzaam wegzinkende in beseffeloosheid verdoften hun kreten tot een domp gesteun. De zwarte groote vliegen
[11:]
kwamen af op den reuk van het bloed; en kwelden de gekwetsten met hun treiterend geplaag. De manschappen, uitgeput van zenuwen, sleepten zich met de grootste moeite voort ... het scheen hun toe, alsof zij in dezen desolaten, van God verlaten toestand, in deze barnende hel, al dagen hadden gemarcheerd, zonder hoop, zonder beul en dat dit nu eeuwig moest duren ... Een gedeelte was van de hoofdmacht afgesneden, een sectie werd uitgezonden, om haar op te halen maar met verlies terug-geslagen; er was niets aan te doen, men moest de achtergeblevenen aan hun lot overlaten. De opperbevelhebber hoopte vóór den avond Mataram te kunnen bereiken. Maar signalen uit een aan den weg gelegen tempel deden begrijpen, dat het zevende bataljon zich daarop had teruggetrokken. Het sawah-bivak was reeds zooal tot algemeene ontsteltenis werd bespeurd, in handen van den vijand; en zóó hevig was het vuur, dat de gebavende colonne van daar bestookte, dat de paarden van de stukken geschut op hol sloegen, in toomelooze vaart. Met een schreeuw van schrik rukte Otto Karel van den voorwagen af, de andere gewonden konden zich door tijdig afspringen redden; vergeefs trokken de rijder aan de teugels, wild en blind snelden de paarden voort den vijand tegemoet, door wien de stukken met woest gejoel werden bemachtigd. De soldaten, in het gezicht van de, voor het oogenblik tenmiliste veilige schuilplaats voel en hun moed herleven; tal van goed-gerichte schoten
[12:]
uit den tempel ondersteunden hun retraite; en eindelijk eindelijk werden de troepen hereenigd, en konden de gekwetsten naar binnen worden gedragen. . Overmand van moeheid vielen sommige fuseliers neer en sliepen in op dezelfde plaats. Het vaandel van het zevende was prijs-gegeven moeten worden; in triomf werd door een adjudant-onderofficier, die het vaandel van het vijfde den geheel en weg over had mee-getorscht, het in het midden van den tempel geplant. Otto had met een soldaat Karel getransporteerd, en hem neergelegd bij de andere gewomden op hetzelfde oogenblik, dat hij Karel in veiligheid wist, voelde hij zich wee en duizelig worden,. en dacht hij: nu kan ik ook niets meer . .. niets meer ... Hij kwam weer bij, toen een geestelijjke hem een teug cognac drinken liet, en de deelnemende stem, die hem vroeg: - Gaat 't nu wat beter, ja? .. maakte hem zoo week, dat hij uitbrak in tranen. Even snikte hij tegen den schouder van den pastoor, maar zoodra besefte hij met, wat hij deed,. of hij schaamde zich, en maakte zijn verontschuldigingen. - Ik heb zoo'n hoofdpijn, klaagde hij, met de hand voor het boofd maar ook zijn arm deed hem pijn en zijn rug en zijn been en.. .. En hij werd eerst wat beter, en zijn eigen lichaam hinderde hem niet meer, toen hij weer dacht aan Karel. Hij zag hoe de pastoor diens pols voelde en het hoofd bleef schudden met gefronste wenkbrauwen.
[13:]
Maar Otto was er zóó volstrekt van overtuigd, dat medische hulp Karel alleen baat bij-brengen zou, .- dat, kon toch niet anders, nietwaar, het was immers volstrekt onmogelijk, dat het anders kon? - dat hij zei: - Hij heeft alleen maar 'n wond achter z'n knie, anders niets, anders niets. De pastoor keek Otto aan. En 't bloedverlies dan? wilde hij zeggen, en de ellende van den tocht hierheen? Maar een blik op Otto's krijtwit, als vermagerd gezicht deed hem zwijgen daarover, en in plaats hiervan zeggen: - We zullen ons best doen.
II.
In allerijl werd het nieuwe bivak zoo goed mogelijk in.staat van tegenweer gebracht. Met sabel en bajonet werden er schietgaten in de muren gestoken; schildwachten bewaakten aan alle kanten den tempel; en terwijl velen bezig waren om het primitief kampement zoo goed m0gelijk in orde te brengen, waagden anderen zich, met gevaar voor hun eigen leven naar buiten, om de gewonden binnen te dragen. Wat mankeert me toch, dacht Otto, die aldoor een onoverwinnelijke neiging had, om te leunen, te liggen, te slapen. Hij schaamde zich, als hij de bedrijvigheid om zich heen gadesloeg, hij schaamde zich nog veel meer, als hij zwoegende, zweetende mannen last na last van kermende gekwetsten neerleggen zag. Waarom stond hij hier, zoo laf, zoo leeg, en hij nog wel, hij, die
[14:]
daarginds, die een, al was het ook jaren geleden, een moord had begaan ... In zenuwoverspanning stortte hij zich tusschen de helpenden in, maar ruwe handen stieten hem terug, harde vloeken weerden hem af, en verward en hulpeloos tastte hij rond; in deze oogenblikken van algeheele verbijstering was hij Karel volslagen vergeten. De pastoor kwam naar hem toe, om hem iets over Karel, bij wien hij den dokter geroepen had, te zeggen. Maar ziende, dat Otto zelf hulp noodig had, dwong hij hem naar een stiller plaats, en maande hem aan, daar nu eens kalm te blijven rusten ... Het was, alsof het woord rust Otto als een zweepslag trof. En hij schreeuwde het bijna uit: - Rust! rust! Nu weet ik 't: rust is, wat ik niet hebben mag, nooit meer, nooit meer, ik heb ... ik heb ... Hij viel neer, en wrong steunend zijn hoofd in zijn handen. Hij voelde het, of zijn ziel werd verscheurd van onlijdelijke pijn. En alsof hij geen ogenblik langer leven kon, als hij het geheim, dat hem krankzinnig maakte, niet aan iemand kon openbaren. - Mag ik 't u bekennen? vroeg hij, en hij voelde zijn oogen branden in de dringende vraag. De pastoor keek medelijdend in het gloeiende koorts· gezicht. - Als je bedaard kan zijn, ja. Vertel me maar alle wat je bezwaart. - Ik heb iemand vermoord, zei Otto zonder
[15:]
aarzelen. Ik heb 'n man vermoord, een der onzen. 't Is lang geleden ... of ... gisteren, of eergisteren. 't Was in de stallen van de artillerie. Daar was 'n meisje ... De pastoor dacht, dat de arme jongen ijlde. Hij wilde iets zeggen, maar met haast voorkwam Otto hem. - Neen! neen! ik wéét wat ik zeg. Er was daar 'n meisje ... ik hield van haar. Hoe was 't ook weer? 0, ik weet 't, ik weet 't ... : je kijkt je gelukkig aan haar ... De herinnering overweldigde hem; en 't was of een hand hem in den nek greep en zijn hoofd neerbonsde, neerbonsde, in convulsief-schokkend geweld. Hij geloofde te vergaan in een schroeiende hel van ellende; het was of hij vaneen werd gereten, en of hij het in zijn snikken uitschreeuwen moest om hulp, om hulp ... Hij kwam tot bedaren door de zacht-sterke hand van den pastoor, die hem op het hoofd werd gelegd; en hij verstond een stille, bemoedigende stem, die vaderlijk tot hem ·sprak. - Huil maar, jongen, huil maar eens goed uit, dat zal je verlichting geven. Otto haalde diep adem. Nog hield hij zijn oogen gesloten; maar het was hem, of hij ze wijd hield open-gesperd en alles zag, alles opnieuw medemaakte der laatste dagen. In snelle, voorbijschuivende vlucht gingen de beelden langs zijngeest... maar als het leidend motief kwam telkens en telkens weer terug, het tooneel het vreeselijk tooneel, waarop hij den moord had
[16:]
rook de prikkelende stallucht... en hij voelde opeens in zijn handen den mager-sterken en toch week meegevenden hals van den inlander ... dien hij . .. had... - O!... ontsnapte hem, als een kreet van uitersten angst, en zijn verwilderde oogen zochten den blik van den pastoor. Iemand, iemand moest hem helpen, hem bevrijden van den ladt, die op hem woog, of hij zou vergaan, zou vergaan ... - Luister, smeekte hij, ik ben 'n ongelukkig mensch. Ik ben 'n al te ongelukkig mensch ... Als u alles weet, dan veracht u mij, dan ziet u in mij 'n verworpeling ... en toch ... ach, help me, help me . .. - Spreek je gerust tegen me uit, zei de pastoor, ernstig en ontroerd; ik zal je niet veroordeelen, 't is niet aan menschen om over menschen te richten, m'n zoon ... - Ik ben, zei Otto, zonder zich te bedenken, snel sprekende en niet het vreemde van de situatie voelende, dat bij zijn levensbiecht tot een geestelijke sprak, ik ben van 'n abnormale psychische constitutie. Als kind was ik noodeloos-wreed tegen dieren, altijd had ik de heimelijke, intense begeerte, om iets te vernielen, om bloed te zien, kwaad te doen. Dat is niet minder geworden in de loop der jaren, maar erger, erger, ofschoon ik nooit gelegenheid heb gehad, om positief iets vreeselijks te doen. Ik ben zoo ongelukkig geweest ... ik heb altijd, altijd geleden ... ik heb nooit 'n goede, geestelijke rust gekend. M'n familie bestemde me
[17:]
tot officier, ik vond 't alles gelijk, wat er met me gebeurde. En ik heb aangevraagd om naar Lombok te gaan, omdat ik hoopte, omdat ik verwachtte, hier wel m'n dood te zullen vinden. Neen, wat verwachtte ik? Ik wist, dat ik iemand dooden zou, een van m'n eigen kameraden misschien ... ach, ik wist, ik wist, dat ik krankzinnig zou worden, dat ik de hand aan mezelf zou slaan ... - Maar is er dan iets gebeurd? vroeg de zachte, vertrouwenwekkende stem. - .. Ja ... ja ... zei Otto, met gebogen hoofd, en hij legde den rug van ziju hand tegen zijn voorhoofd aan. Hij trachtte zich te herinneren maar in chaotische, heftige kleurigheid warrend alles dooreen in zijn brein, het meisje .. . Emmerink ... de man, die hem dooden wou .. . en dien hij had vermoord... het meisje, het meisje ... - Heb ik gedroomd? vroeg bij met starre oogen. Zeg me, zeg me, hoe ik 't afboeten moet als ik 'n mensch heb vermoord. Ik heb 'n mensch vermoord. .. of was 't 'n droom. .. 'n droom? De geestelijke keek aandachtig in het jonge, door het .. diepe lijden verscherpte, doorlijnde gezicht. Hij geloofde, dat het hier een geval van hallucinatie betrof, en dat de jongen zichzelf bedroog met de waanvoorstelling van een moord. Hij werd in die meening versterkt door dat telkens noemen van een meisje... alles verwarde die jongen, in zijn geêxalteerd-nerveusen toestand en hij geloofde niet, dat hij werkelijk iets zoo verschrikkelijks zou hebben bedreven. De spanning,
[18:]
de angst, de vermoeienis, de pijn, had bij dezen knaap een crisis veroorzaakt, die, wellicht, de oorzaak kon zijn van zijn geestelijk weder normaal worden. En toen Otto hem smeekte om een antwoord, zeide hij rustig: - Er is geen zonde, waarvoor bij oprecht berouw, geen vergeving mogelijk zou zijn. Wees daar volkomen gerust op. Ik weet niet, wat je hebt gedaan, zelf weet je 't niet; misschien heb je niets gedaan ... Maar hoe 't zij, daarna heb je je met heroische zelfopoffering gedragen, en waarschijnlijk anderen 't leven gered. Ik heb over je hooren spreken. Je hebt méér gedaan, dan van iemand met jouw kracht mogelijk leek. Kwel jezelf niet langer, tob niet en woel niet in jezelf; probeer niet meer te denken aan wat achter je ligt. Versta je me? Dat is voorbij. En buig nu je hoofd, opdat ik je de absolutie kan geven. Gedwee bukte Otto zijn hoofd en luisterde naar de woorden, die over hem werden gezegd: - Absolvo te in nomine Patris, Filii et Spiritus sancti ... in een koelen vrede voelde hij zich opgenomen ... het booze, het brandende. het beangstigende viel van hem weg... sliep hij ... ? zweefde hij weg in een stoorloozen droom ... ? Hij wist het niet, wat er met hem gebeurde; hij dacht niet over het eigenaardige, dat hij te biecht was gegaan bij een priester, en hoe deze hem voor een Katholiek hield misschien. .. hij herinnerde zich later nooit meer iets van deze oogenblikken, dan dat hij opgenomen werd in een ruimte, een leegte, een licht ... dan dat hij een lavende, stillende rust
[19:]
zich stroomend over zijn lichaam en over zijn ziel uitbreiden voelde ... nooit wist hij iets anders meer dan een gevoel van eindeloozen vrede ... vau vrede... van vrede ...
III.
De levensmiddelen, de verdere goederen en de krijgskas had men moeten achterlaten, bij het binnen-trekken in den tempel. De toestand was bijna onhoudbaar. De gewonden lagen dicht opeen·gestapeld, en kreunden van verstikkenden dorst. De droge, heete koortslippen stamelden verwarde klanken; soms lachte er een in ijlende verbijstering; de stemming was dof en somber, men geloofde niet meer Ampenan nog ooit levend te zullen bereiken. Er werd niet veel gepraat, de manschappen hurkten bijeen in apathisch zwijgen; de officieren trachten de energie erin te houden, maar den meesten wilde een bemoedigend woord niet van de lippen. De lucht van bloed, de vreeselijke lucht van vergaande lijken, die om bet bivak heen lagen uitgestrekt, benauwde de keel, en de harten bonsden van een dompe vrees - een vrees, die velen gewaar werden als een voorgevoel. De enkelen, die van uitputting in slaap waren gevallen, droomden onrustig, vertrokken hun ledematen, en mompelden onverstaanbare woorden. Maar Otto sliep rustig. Hij sliep zoo vast, zoo diep, als in een lethargie. En vanzelf, zonder schok, zonder angst, in een rust, die bijna gevoelloosheid leek, werd hij weer wakker.
[20:]
Hij lag achterover; het was warm en licht om hem heen, het was dus dag. Hij hoorde een vaag en onontwarbaar rumoer, alsof er vele menschen door elkander praatten. Waar was hij eigenlijk? Hij wist het niet, maar het deed er ook niet toe. Hij voelde zich moe, maar het was de tevreden, dankbare moeheid van iemand die na lange inspanning en afgematheid, heerlijk ligt, en uitrusten kan, omdat hij zich nergens meer mee behoeft te bemoeien. Toen hij zich even verlegde, voelde hij pijn aan zijn arm; hij zag een verband om zijn eenen blooten arm gehonden. 0, ja, hij was gewond, maar erg was het niet, want zijn arm kon hij heel goed bewegen. Ook had hij een beetje honger en dorst. Zooeven was Karel nog bij hem geweest en had hem een glas port gebracht. Dit had hem goed gedaan, en daarop had hij zeker zoo heerlijk geslapen. Maar dorst had hij nu opnieuw, al was hij ook te lui, om zich op te richten, te lui zelfs om Iemand te roepen. Hij was zoo leeg van gedachten, zoo leeg van wil, dat hij niet eens moeite kon doen, om zich iets te herinneren. Hij geeuwde een paar maal en dommelde weer in. Toen hij de oogen opnieuw opsloeg, zag hij een figuur over zich gebogen, die hij vagelijk herkende en toch weer niet. Het was een pastoor, geloofde hij, die hem nu vriendelijk vroeg: - Gaat 't wat beter? - Ja, dank u, zei Otto. Hij lag nog stil; en terwijl hij keek, was het
[21:]
hem, of hij, ergens achter in zijn hersenen heel goed wist, wat er gebeurd was en wanneer en hoe. .. maar niets geleidde dat besef naar zijn gewone bewustheid en hij deed er ook zelf geen moeite toe. Hij had het nu goed, heel goed, en hij wist niet, wat hij nog verder zou wenschen. - Ik heb honger, zei hij opeens. - Zoo, dat is 'n goed teeken, glimlachte de pastoor, wien het verbaasde Otto niet naar zijn vriend te hooren vragen. Maar de jongen was blijkbaar nog heelemaal weg in een onwerkelijken droom. - Hier heb ik 'n paar biscuits voor je. - O, dank u, zei Otto. En met de gretigheid van een kind at hij ze, de een na de ander, en bet brosse, knappende kraken, gaf hem een prettige comfortable sensatie. Hij had het nu toch wel goed, heel goed ... En hard-op zei hij: - We hebben 't hier toch wel goed. Kapitein Poot heeft gelijk: we hebben 't hier te goed gehad op Lombok, veel te goed ... Waar is hij nu? - Wie, kapitein Poot? vroeg de pastoor verschrikt. Ik weet 't niet... aarzelde hij, maar voegde er toen bij: Ik ken 'm eigenlijk niet, ik was niet samen met zijn troep. - Neen, zei Otto, ik zie u ook hier pas voor teerst. .. zijn we hier alleen? Maar jongen, dacht de pastoor. Merk je dan niet, dat er nauwelijks plaats voor je is om te liggen, zoo opeen· gedrongen als we zijn? Doch
[22:]
hij begreep, dat de vreeselijke zenuw-crisis, die Otto had doorstaan, hem tijdelijk machteloos maakte om zich alles te herinneren. - Welneen, zei hij. 't Is hier toch 't bivak? ga nu nog maar 'n beetje slapen; als er iets bizonders is, zal ik je wel wekken. - En... Karel ... ? Opeens was Otto opgevlogen in vol besef. Karel! met een bonzend geweld was diens naam door hem heen-geschoten, en zijn hoofd deed heftig pijn, alsof iemand hem een zwaren slag had gegeven. Langzaam ebde het opgestuwde bloed weg uit zijn hoofd en het scheen hem, dat een duidelijke stem tot hem zeide: - Karel ... Karel is dood. - Karel is dood ... ? herhaalde hij, met vragende, bevende lippen. En zich opeens zóó zwak voelende, dat hij een hulpeloozen aandrang kreeg, om uit te breken in tranen. - Neen ... Karel is niet dood, zei de pastoor. Moet ik je van hem vertellen? - Ja! Ja! - Hij is niet dood, maar ... Moest hij nu zeggen: zijn wond schijnt levensgevaarlijk verergerd, omdat hij niet dadelijk hulp heeft gehad? En dat het overbrengen misschien het laat te goede bloed uit hem had weg-geschud . .. En dat er met onmiddellijk verbinden en stil blijven liggen nog wel kans zou zijn geweest op herstel? - Hij slaapt nu en is heel zwak. Wie weet, als we nog wat hier kunnen blijven, als hij
[23:]
niet opnieuw vervoerd behoeft te worden ... - Ik ga naar hem toe, zei Otto. Hij stond op, en verbaasde zich over zijn duizeligheid en zijn slingerende schreden, toen hij ging aan den arm van den pastoor. En verwonderde zich nog méér, toen hij bemerkte, dat Karel betrekkelijk vlak bij hem had gelegen. Hij knielde neer, maar verschrikt boog hij zich terug. Was dat Karel? Daar vóór hem lag een kind, een knaap .. . En hoe was hij veranderd. Bij de slapen aderden blauwe strepen door het strak-blanke voorhoofdsvel; zwart-bruine schaduwen lagen onder de gesloten oogen ... wat was hij mager, nooit had hij iemand zóó mager gezien; onder de jukbeenderen waren de wangen weg-geslonken, schuin liep de huid naar de smal-spitse kin, en de mond met de dunne bloedelooze lippen leek een kleine bleek-blauwe streep. De handen, tenger, met dunne witte vingers, waren koud, van een vreemde steenachtige koude, die Otto huiveren deed. De linkerhand was om den duim tot een vuist samen-geknepen, en Otto wist niet, waarom dit gezicht hem zoo heftig ontroerde. Men had de vingers niet meer los kunnen maken, en Otto voelde hierin het bewijs, van de vreeselijke pijn, die Karel had moeten lijden, en die hem had doen vervallen in een zenuwkramp. De adem, die telkens, omdat de mond zoo star was dichtgeklemd, zachtjes door de neusgaten ontsnapte, was bijna niet te hooren, zoo vluchtig en licht. En telkens boog Otto zich, terwijl hij zijn hals
[24:]
aderen tot barstens toe voelde kloppen, vol onrust over Karel heen, of de ademhaling .. . niet .. . had opgehouden : . . Maar aldoor hoorde hij dan weer het ijle, kleine geluid, dat regelmatig keerde en kwam. Het was Otto, of hij hier zat bij een broeder ... neen, bij iemand, die hem veel dierbaarder was dan een broeder ooit kon zijn. Neen, dit was het niet. Het was iets, nog inniger, nog vaster aan hem verbonden... alsof daar lag een deel van hemzelf. Nooit had hij een zóó vreemde gewaarwording gehad ... alsof een deel van zijn wezen van hem was afgenomen; een deel van zijn wezen, dat onmisbaar was voor zijn voortbestaan. Ja, als hij Karel verliezen moest, dan ... Nog zonderlinger was het, dat hij duidelijk voelde, buiten den eigenlijken toestand te leven. Wat er om hem heen gebeurde, hij zag het wel, maar het het hem volkomen onverschillig. Ook begreep hij alles niet, maar ook dat kon hem niets schelen. Hij wist niet, hoe zij hier waren aangeland; hij verbeeldde zich vaag, dat het nog de eerste dewa-tempel was, waarop zij waren terug-getrokken; maar dit alles interesseerde hem niet ; hij vroeg zich ook niet af, hoe zij hier ooit vandaan zouden komen. Hij wachtte, zonder te weten waarop hij wachtte... op de verlossing? . .. of op den dood? .. Zoo zat hij wakend te droomen. De minuten vergingen, maar hij merkte het niet. Hij voelde zich niet ongelukkig in deze momenten; integendeel, de rust van het hier te zitten en niets te hoeven
[25:]
doen, was hem welkom. Hij was als een reiziger, die van zijn gezelschap afgedwaald, alleen doolt door een bosch, met niets om zich heen dan een harmonische eenzaamheid; ginds, in de verte, weet hij zijn makkers, als hij zich bij hen voegt, zal de moeite en de drukte, de zorgen, de onzekerheid opnieuw beginnen. Maar hij houdt zich nog wat van hen verwijderd, omdat de rust van het oogenblik hem te zeer bekoort. En zóó hield Otto zich afgezonderd van zijn gedachten, die ergens, diep verholen, tezamen waren gedrongen in zijn geest gereed om op hem los te stormen, en hem ten onder te brengen. Maar hij waagde het niet ze te naderen, en zij loerden wel, en bewaakten hem, maar zij deden hem nu toch niets, en hij had rust... voor Karel en zichzelf had hij rust. Karel en hij, die bij elkaar behoorden. Maar zij waren daar allen, roerloos uitgestrekt om hem heen, de doode kapitein Poot, het doode meisje.... en de doode man, die er lag door zijn schuld. Maar het deerde hem niet ... Hij wist hun nabijheid, maar hij zag hen met; hij voelde alleen, dat zij daar moesten wezen om de een of andere reden, en dat het goed was zóó ... Ook Emmerinck was daar ... flauw kon hij hem hooren neuriên zijn vroolijk deuntje J'ailongtemps parcouru le monde ... en Pras Vermeer, Santuzzo uit de Caval1eria. Hij wist wel, Otto, dat hij droomde, en dat hij niet eigenlijk leefde nu, dat hij zich in een tusschen-wereld bevond tusschen leven en dood ... maar, och, het was zoo goed
[26:]
hier, wel wonderlijk vreemd, maar toch zoo vredig-vertrouwd ...
IV.
Hoor! Signalen van den kant van Mataram. Men hoorde ze, men verstond ze: Zesde bataljon! zesde bataljon! . .. En haastig beantwoordden de hoornblazers met contrasignalen het welkom geluid, om de aankomende colonne den weg naar den tempel te wijzen. De poort werd opengeworpen, en binnen trokken de manschappen, met vol geschut, met wapenen en ammunitie. Als redders werden zij begroet, en met hartstochtelijke blijdschap ingehaald. Nu was er weer hoop op uitkomst; de moed der soldaten herleefde, de doffe neerslachtigheid maakte plaats voor hernieuwde energie. De reserve-munitie werd onder de manschappen verdeeld, en het bezit van patronen wakkerde zelfs bij de meest moedeloozen het vuur weer aan. Met vertrouwen kon nu een nieuwen aanval worden afgewacht. Maar de geheele ruimte was thans overvuld. Gezonden en gekwetsten konden nauwelijks plaats vinden, om zich neder te leggen. De aangekomenen, die, aldoor bloot-gesteld aan het ontzettendst gevaar, een tocht hadden gemaakt, zoo onbeschrijflijk, door de wilde hitte van den dag, aldoor vechtende, telkens opnieuw aangevallen wordende, dat zij er geheel uitgeput en ontzenuwd van waren, - behoorden tot de te
[27:]
Soekarara gelegerde colonne, die, vernomen hebbende, dat er te Tjakrah Negarah gevochten werd, zich daarheen had begeven, - met het eenig resultaat, dat zij zelf op de hevigste wijze werden bestookt. Mataram, waarop zij terugtrokken, vonden zij verlaten, totdat eindelijk hun signalen uit dezen tempel werden beantwoord. Met stof en modder overdekt, daar zij ook verscheidene rivieren hadden moeten doorwaden, beslijkt, bezweet, met gezwollen, ontvelde en bebloede voeten, blijde eindelijk een tijdelijke rustplaats te hebben gevonden, legerden zij zich tusschen hun kameraden in; te moe, te geênerveerd om veel te vertellen. Zij leunden tegen elkander aan, en zakten onwillens in sluimer, hun pijnlijke ledematen niet eens uitstrekkend tot een gemakkelijken slaap. De nacht was ontzettend. De lucht van het versche en geronnen, reeds tot bederf overgaande bloed en van de ontbindende lijken hing als een dreigende verschrikking over het ellendig bivak. Het kermen der gewonden was onlijdelijk om aan te hooren; en hun roepen om water verwerd tot een zwaarmoedige monotonie; er was geen water, er was niets, waarmede zij gelaafd konden worden. De toestand werd onhoudbaar. En de opperbevelhebber gaf bevel, dat men den volgenden dag naar Ampenan zou vertrekken. Ampenan! daar was de redding, de verlossing uit de poel van verschrikking. Maar zouden zij nog ooit zoo ver komen? Zeker niet, dan nadat nog
[28:]
vele offers van hen zouden worden afgeeischt. Er waren er reeds zooveel gevallen ... opnieuw moest er een graf worden gegraven, om de dooden op te nemen... en hoe velen lagen er niet langs de wegen ... Otto had den ganschen langen nacht bij Karel gewaakt, in wien toestand niet de minste verandering was gekomen. Hij had niet gedacht, hij had zelfs niet veel gevoeld, terwijl hij de uren doorbracht in een toestand, die half waken, half slapen was. Maar toen hij in den morgen werd gewekt, en zich aanstonds overboog naar Karel, vond hij toch wel, dat deze er vreemd uitzag; in het helder- bleeke licht van den vroegen ochtend schenen Karel's lippen loodkleurig en de donkere schaduwen onder de oogen hadden zich uitgebreid ... Met een angst, waarvan hij zich geen rekenschap durfde geven, greep Otto Karel's pols. En toen hij sterk zijn middelvinger op den polsader drukte, voelde hij daaronder de flauwe, maar regelmatige beweging van het nog levende bloed. Goddank, fluisterde hij in zichzelf, goddank, we zullen hem nog behouden. - Nietwaar, dokter, vroeg hij gretig aan den officier van gezoudheid, die de ronde kwam doen, nu het zóólang duurt, nu mogen we toch wel hopen? - Zoo lang er leven is . . . antwoordde de dokter vluchtig en ontwijkend. Hier kon hij op het oogenblik niets doen. Wel vreesde hij, dat de jongen een nieuw vervoer niet meer zou
[29:]
doorstaan. Maar waarom dat te zeggen? Zoolang er leven was, was er hoop.
- Berghem, hoorde Otto naast zich een stem. Zijn wij de eenigen, die van onze groep zijn overgebleven? Het was van Malsen. Otto herkende hem nauwelijks. Gehavend hing de uniform hem om de leden, zijn gestalte was gebogen, ordeloos vlokte het haar boven het besmeurde, ontdane gezicht. Niets was er meer overgebleven van den welverzorgden, vergenoegden officier. In een aanval van walging en woede had hij, toen het vreeselijke begon en vóortduurde, zijn aantekeningen weg-geworpen, zichzelf verachtende om die Spielerij, tegenvoer dezen verschrikkelijken ernst. - Zijn wij beiden de eenigen? herhaalde hij. - En Karel, zei Otto, met een huivering van bijgeloovige vrees. - Hij? zei van Malsen, en staarde meewarig naar Karel's onbewegelijkheid. - En kapitein Poot, bracht Otto er met moeite uit. Het was hem, of hij stuk voor stuk tot de werkelijkheid werd terug-gebracht, of men hem het eene gezicht na het andere men onmeedoogenden nadruk voor oogen stelde, wat hij niet wilde zien... En hij had willen klagen: o! wat is dat alles toch! waarom is alles zoo demonisch, onherkenbaar veranders... maar zwijgend en bleek, zich zóó hulpeloos zwak gevoelens, dat hij niet eens meer woorden vinden kon, keek hij van Malesen aan. Herinnering na herinnering
[30:]
doemde voor hem op, en hij deinsde er schuw voor terug, maar ze namen hem in bun macht en folterden hem .. , Zelfs, toen van Malsen niet dadelijk antwoordde, werd Otto gedwongen om te herhalen: - En kapitein Poot. - Weet je 't dan niet? - Neen ... ? - Hij is dood ... Ach, ja, hij wist het immers wèl. De kapitein was dood... hij was begraven, toen, in het groote graf te Tjakrah Nagarah, toen zij daar allen waren. ter ruste gelegd ... - Op TJakrah ... ? ligt hij daar?.. Vroeg hij, ofschoon hij het wist. - Neen, toen leefde hij immers nog, zei van Malsen, verwonderd om Otto's vraag. - Waar ligt hij dan begraven? De spanning in Otto's gezicht was zoo smartelijk, dat van Malsen het hart niet had om te antwoorden, zooals het was : dat men de dooden onderweg had moeten achter-laten, en dat de kapitein, die al heel gauw niet meer leefde daaronder óok was geweest. ' - Och, antwoordde hij ontwijkend, men begraaft ze, waar men kan, zonder altijd precies te weten wáár. Otto's. hoofd zonk neer. Hij kreeg een oogwenk een schrikwekkend visioen . .. hij zag den man die als een vader voor hem was geweest, liggen langs den weg, als een vergeten, waardeloos voorwerp ... Neen, hij was niet begraven ... ach,
[31:]
en hij had het toegelaten, dat deze gruwel gebeurde. .. hij had hem in het heete gevecht uit het oog verloren ... Neen, dit was de waarheid: hij had niet meer aan hem gedacht ... o! wat een ellendeling was hij toch ... ook het meisje had hij aan haar lot overgelaten ... niets was hij waard voor zijn vrienden ... O, hij haatte, hij verafschuwde zichzelf ... Maar voor Karel zou hij doen wat hij kon. Dat nam hij zich heilig voor. O, smeekte hij ... iets .. . iets moest me toch gegund zijn te houden .. . De troepen maakten zich gereed tot vertrek. De uittocht zou gedekt worden door twee veldstukken en het vuur eener compagnie, zoodat de gewonden beveiligd zouden zijn. Otto zag toe, hoe de gekwetsten in de draagbaren werden gelegd, maar niemand kwam Karel halen. - Nu hij, zei hij, wijzende op zijn roerloozen makker. - Vraag 'scuus, luit'nt, zei een der hospitaalsoldaten met het militair saluut, we moeten de dooden achterlaten. - Maar hij is niet dood! kreet Otto wanhopig. - De dokter heeft gezeid . . . aarzelde de man, dat ... - Wat! Wat!? - Dat hij vast geen uur meer te leven heeft. - Je waagt 't niet, hem te laten liggen, dreigde Otto met krankzinnige oogen. Of ik blijf hier! ik zal hier bij hem blijven! Schouderophalend, het hoofd schuddend, gehoorzaamden de soldaten.
[32:]
- Hij is toch zoo zwaar en zoo stijf als 'n doode, mompelde er een, onwillig. Maar durfde toch Otto niet te trotseeren. Otto wist zijn gezicht bleek en verwezen hij voelde zich gaan als een geest tusschen de anderen in, toen hij zijn post had ingenomen. Ik zal nu wel dood gaan, dacht hij opeens, ik kan immers zóó niet verder leven ... Aan alle zijden werd de uit-trekkende troep door een reusachtige overmacht van Baliërs omringd. Maar door het uitmuntend gerichte vuur deinden zij terug; het was mogelijk een carré te formeeren, waarbinnen de gewonden met de uiterste zorg konden worden vervoerd. De manschappen, wetende, dat elke schrede verder hen nu zou brengen naar veiligheid en rust, marcheerden voort, de commando's rustig gehoorzamende, en koelbloedig onder het onafgebroken vuur van den vijand. De vaandels waren ontplooid, de tamboers gaven het rhythme aan tot een geregelden gang. De weg leverde tallooze moeilijkheden op, de troep moest moerassige streken doorwaden of neerdalen in een ravijn, of kleine riviertjes oversteken. Uitputtmg maakte zich van velen meester ... maar de onbluschbare hoop, om eerlang te kunnen rusten, deed allen de laatste krachten inspannen, om het doel te bereiken. Nog nooit, dacht Otto, had hij zóó steunend zoo hartstochtelijk, naar iets verlangd, als nu naar het einde van dezen tocht. Waren zij eindelijk op Ampenan, dan zou Karel tenminste veilig
[33:]
zijn, dan zou niemand hem meer kunnen kwaad doen, door hem alléén in 's vijands handen te willen laten. 0, waren zij maar daar! 0, hoorde hij maar, hoorde hij maar, het zware diepe bruisen van de zee ... hij zou, geloofde hij, dan een gil slaken van vreugde, hij zou op den grond neervallen en huilen van dankbaarheid . .. Een krankzinnige achterdocht hield al zijn waakzaamheid gaande. Geen oogenblik durfde hij gerust te zijn en niet meer aan Karel te denken. Hij verdacht de hospitaal-soldaten ervan, dat zij hem bij de eerste gelegenheid neer zouden leggen; vooral omdat er langzamerhand méér gewonden kwamen, die verzorging behoefden. Telkens ging hij kijken, telkens opende hij even het brancard-zeil en legde zijn hand op Karel's hoofd .. hij bleef warm, hij leefde, hij bleef leven . .. 0, de moordenaars, die hem hadden willen achterlaten, hoe hij hen haatte ... hij haatte hen, omdat zij ook kapitein Poot hadden prijs-gegeven ... Al zijn zenuwen waren gespannen, hij verkeerde als in een neurasthenischen toestand van prikkelbare overgevoeligheid; als iemand iets tegen hem zei, en als hij zelf iets zeggen moest, was het bijna hijgend van opwinding, hakkelend van nervositeit. Met een gevoel, verterend en afmattend als heimwee, snakte hij naar het veilige oord van Ampenan .. . en deze enkele dag scheen hem dagen te duren .. . Eenige oogenblikken van verpoozing werden den troep gegund, toen een bevriende Sassaksche kampong werd bereikt. De bewoners ontvingen
[34:]
de soldaten met de bereidwilligste liefderijkheid; zij deelden hun voedsel met hen, wat rijst, enkele kokosnoten. .. En vol vreugde bracht Otto wat van de koele versche klappermelk aan Karel's verdroogde lippen. En met een schok, die hem bijna in tranen deed uitbreken, zag hij... of was het een spel van zijn opgezweepte verbeelding. .. neen, hij had het duidelijk gezien, dat Karel een beweging maakte van slikken. En de woorden verdrongen zich stormend naar zijn keel, de woedende verontwaardiging tegen allen, die Karel ten doode hadden gedoemd, verstikte hem ... hij had zich op hen willen werpen, het lichamelijk op hen wreken, dat zij zijn vriend van hem hadden willen afscheuren, het laatste... het laatste wat hem was overgebleven ... En zijn stemming ontspande zich slechts eenigszins, toen er een bajonet-aanval op een vooruitdringenden troep Baliêrs moest worden gewaagd. Hij riep het mede, het aanhitsend: Hoera! waarmede de soldaten zichzelven aan vuurden tot den strijd, hij stormde mede vooruit naast zijn sectie en zwaaide zijn sabel in de dolle hoop, om iemand te treffen, aan wien hij zijn drift kon koelen. Maar toen de vijand was weg-geweken voor het aanvlagend gevaar, overmande hem een vermoeidheid die op een ziekte geleek; slechts met de uiterste inspanning gelukte het hem zich verder voort te slepen. En als de gedachte aan Karel hem niet had opgehouden, zou hij zich aan een kant van den weg hebben neergelegd, om met een zucht van voldoening in te slapen voor goed.
[35:]
Voort. .. ging de tocht, ombarmhartig voort, door den laaienden zonnebrand; de heete, stoffige wegen, de hoogten en laagten, voort ... Zonder ophouden zwoegde de colonne voort en voort... Maar elke stap bracht hen nu nader tot het doel; vechtende, met de uiterste omzichtigheid de gewonden behoedende, trokken zij verder; voortdurend werden er nieuwe offers gevraagd, door het moordend en onophoudelijk vuur van den vijand; maar men wist, dat men vorderde, en de moed werd gaande gehouden door de elk oogenblik sterker gemotiveerd wordende hoop. Otto zag van Malsen, en al zijn geïrriteerdheid, al zijn onderdrukte toorn, concentreerde zich ploteling op hem, die toch feitelijk met Karel niet had uitstaande gehad. - Van Malsen, riep hij, en onnatuurlijk hoog klonk zijn stem, en hoonender naarmate hij verder sprak, jij wou beweren, dat Karel dood was, hè? - Ik? - Ja, jij ook, jij was even goed in 't complot ... Maar hij leeft, zeg ik je, hij leeft, hij leeft! - Gelukkig, zei van Malsen, die van Otto's ruzie-zoekenden toon niets begreep. Maar Otto brak uit in een smalenden lach. - Gelukkig! herhaalde hij. Alsof je dat meent ... Huichel maar niet, ik doorzie je toch! - Toe, zei van Malsen, matig je 'n beetje. Wat voor belang zou ik erbij kunnen hebben, of . .. Maar begrijpende, dat er met Otto niet te redeneeren viel, verwijderde hij zich schouder
[36:]
ophalend. Otto zond hem nog een sarcastischspottenden uitroep na; en met felle oogen zocht hij naar de witte armbanden met het roode kruis, om tegen de ambulance-soldaten en tegen de dokters met heftige verwijten te kunnen optreden. Maar allengs verdofte zijn drift. Hij vergat het totaal, dat hij iemand iets wou aanrekenen, een misdadig voornemen, een nonchalance, een ongeoorloofde handeling; Karel was onder zijn bescherming, en weldra zou hij de volledige verpleging kunnen genieten, die hij behoefde... , Hij voelde zichzelf zoo slap en zonderling, alsof hij een automaat was, die als hij er niet toe gedwongen werd ook geen schrede verder zou doen. Maar op Ampenan, zou ook hij mogen liggen en rusten... als Karel veilig was, zou bij zich mogen overgeven aan den slaap, waarnaar hij smachtte, zou hij mogen weg-zinken in de goede vergetelheid ... Langs den breeden, schaduw-rijken weg naar Ampenan kon de colonne nu veiliger voort-marcheeren. Signalen op den hoorn werden gegeven en van uit de verte zwak, maar duidelijk waarneembaar beantwoord. En eensklaps werd de kreet geuit: - De vlag! onze vlag! ik zie onze vlag! Als geêlectriseerd richtten de gebogen gestalten zich op. Zij voelden het allen, alsof zij waren opgestaan uit de doodeu. Veerkrachtiger, vlugger, marcheerden zij voort, weldra zou het doel zijn bereikt ... En eindelijk hoorde Otto het geluid, waarop
[37:]
al zijn zinnen zich hadden gespannen: het verre, machtige geruisch van de zee. Hij snikte zonder tranen; hij was nu zoo geënerveerd en verzwakt, dat hij leunen moest op den arm van een soldaat, om verder te kunnen komen. Hij prevelde in zichzelf, zonder te weten, dat hij het deed, hij glimlachte zacht in het besef van een groot geluk, dat hem te beurt was gevallen, ofschoon hij niet wist, wèlk geluk. . . 0, ja hij wist het wèl ... het was het geluk van de zee te zien, haar koelte in te ademen, te worden gesust door haar vredig, regelmatig, bedarend geluid... En toen hij eindelijk in de verte een ijle sneeuwen schuimstreep zag en tegen den horizon het vage zwalpen van lange blauw-grauwe golven, ontsnapte hem een kreet van woeste dankbaarheid: - Daar is de zee! de zee!
| vorige pagina | inhoud | volgende pagina