Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind) uit: De Indische Mail, 1886
[925:]
grijze moeder, die altijd goed voor u geweest is, door de bedienden uw huis uitgejaagd!” Overweldigd door woede bij het herdenken van den smaad haar aangedaan, liep zij de kleine pendoppo op en neer. Zij wond zich op tot zulk een hartstocht, dat zij onverschillig werd voor alle decorum. Hare lange grijze haren zwaaiden om heer heen bij haar driftig heen en weer loopen, hare kleederen scheurde zij van het lijf en trok zich de haren uit of sloeg zich met de gebalde vuist op het hoofd. “Ik heb een slang aan mijn borst gekoesterd, maar ik scheur hem los, ga heen slang, ongedierte, de vloek uwer moeder vervolge u overal! God almachtig is mijn getuige.” Rika en Marie toonden zich niet bijzonder bewogen door dit alles. Rika naaide rustig voort, op de ndivan, waar zij zat, en Marie begaf zich met een onmerkbaar schouderophalen naar de voorgalerij, waar zij haar rijtuig riep. Tot nennek die haar uitgeleide had gedaan, zeide zij: “Hier hebt ge een ringit en als ge mij verslag komt brengen telkens als hier “wat bijzonders” gebeurt, krijgt ge er weer een;” en toen reed ze weg. De oude dame raasde en vloekte intusschen maar voort. Eindelijk vertoonden zich teekenen dat de bui bedaarde. Met zacht geweld bracht Rika haar naar het bamboezen hokje, wat tot badkamer diende, en waschte hare pleegmoeder gelaat en handen. “Allah! Begitoe sakit ati;” zeide zij eindelijk in tranen uitbarstend. Gelukkig, ze sprak weer maleisch en met de tranen spoelde ook de drift weg. Eenige dagen daarna kwamen er een paar karren het erf oprijden, die den geheelen inboedel der oude mevrouw bevatten. Een koelie dreef de koeien voor zich uit. Marie had in haar boosheid zich al het goed harer moeder willen toeëigenen doch de heer Greenfield gedoogde het niet en zond een vertrouwde bediende met de geheele bezitting aan de rechtmatige eigenares terug. Vier jaren lang had nennek, bij hare geheime halfjaarlijksche bezoeken aan nonja “Kriendsfield” niets anders te melden, dan dat het leven op Kroepoet kalm en rustig voortging, dat Rika en de oude mevrouw veel geld verdienden met naaien en met negotie en dat nennek al driemaal voor doekoen had moeten spelen. Belangrijk waren die berichten voor Marie nu wel niet, maar nennek kreeg in ruil voor den sisir pisang en de kwee dodol, die zij bracht, toch altijd haar ringit en ging tevreden naar huis. Eindelijk kwam de oude baboe slechts enkele weken, nadat zij er voor het laatst geweest was en vertelde dat de oude dame ernstig ziek was, zij had dysenterie, de dokter kwam tweemaal daags en als het zoo doorging zou het gauw genoeg afloopen. Marie toonde zich niet bedroefd over dit treurig nieuws en dacht er eerst weinig aan. Eensklaps herinnderde zij zich echter dat hare moeder eene kostbare schat aan juweelen bezat, en de vrees maakte zich van haar meester, dat de onverzoenlijke oude vrouw deze wel eens aan Rika kon schenken, als zij het niet reeds gedaan had! Verlangend zag zij de komst van nennek tegemoet, die zij bevolen had spoedig terg te komen, maar deze scheen in huis te zijn opgehouden en niet langer willen wachtende, reed Marie, voorzien van een aantal versnaperingen, naar hare moeder, die zij in meer dan vijf jaren niet gezien had. De oude dame was herstellend en lag door kussens ondersteund op een divan inhare kamer. Rika voerde Marie bij haar en bleef bij de deur staan luisteren, benieuwd hoe de ontmoeting zijn zou. De verzwakte tot zachtheid gestemde zieke, toonde zich getroffen door de komst harer dochter.
[926:]
“Ik hoorde van uwe ziekte, mama, en kon niet nalaten te komen.” “Zoo Marie, dat is eens lief van U; ik ben blij dat ge uwe moeder niet vergeet.” Toen Marie na lang praten het doel harer komst te berde bracht, werd de oude dame weer boos! “Mijne juweelen! Wilt gij die hebben. Komt ge daarvoor hier? Hoor eens, ik heb ze niet meer gedragen sinds mijn man dood is, ze liggen goed ingepakt in die ijzeren kist onder mijn bed. Maar geloof nooit ondankbaar, inhalig kind, dat ge ze zult krijgen, liever gooi ik ze in de put.” “Gelukkig, ze heeft zer toch nog niet weggegeven,” dacht Marie, de vasthoudendheid harer moeder lovende. De luisterende Rika volgde onrustig den loop van het gesprek. Ook zij had dikwijls gedacht aan hare pleegmoeders mooie intans en gemeend, dat zij meer verdiende die te erven, dan Marie, goed en opofferend als zij zich voor hare pleegmoeder getoond had. De heftige woorden der zsieke stelden haar dan ook gerust. Binnentredende zeide zij: “Het spijt mij, Marie, maar ik geloof dat gij bezig zijt uwe moeder op te winden, dat cmoet ik uit naam van den dokter verbieden, volstrekte rust is hier nog altijd noodzakelijk.” “Goed, ik zal gaan,” zeide Marie, “ik zou ook niet gaarne willen, dat ik mijne lieve mama lastig werd. Kom, mama, ge zegt zelf, dat gij ze niet meer draagt, waarom geeft ge mij de diamanten dan niet, ik krijg ze immers later toch.” “Welnu dan kunt ge wachten tot ik dood ben, als ge ze dan nog vindt;” zeide de oude vrouw grimmig. “Och ’t is ook niet voor mij dat ik het u vraag, mijn man geeft me geld en juweelen genoeg; ik dacht maar aan mijn klein Marytje, uw eenig klein kind.” Met dit laatste goed gerichte schot verliet Marie de kamer en het huis. Rika gaf de zieke haar drankjes en bracht de kamer in orde. “Wat doet ze hier toch te komen en u te hinderen,” zeide zij ietwat smalend, “ze was stellig bang dat u sterven zou zonder haar de juweelen gegeven te hebben.Welk recht heeft ze er op, is zij het die u elken dag oppast en verpleegt?” Met deze woorden vestigde Rika bescheiden de aandacht op diegene die dat wel gedaan had en dus volgens haar alleen recht had op de kostbare nalatenschap. “Ze krijgt de intans dan ook niet, in geen honderde van jaren,” zeide mevrouw Meijer hoopvol, en toen na eene pauze vervolgde ze aarzelend: “Hoe oud kan de kleine Mary nu zijn… bijna zeven… ik geloof dat ik haar niet meer kennen zou, als ik haar zag. Het was zoo’n aardig kindje.” “Gekheid, denk toch niet meer aan dat huis, zooals de ouden zingen zullen de jongen wel piepen. Ik zal u Rudolfje sturen, dan kunt ge op hem passen, terwijl ik met nennek de kwee lapis maak, die mevrouw Booms u besteld heeft.” Rika had slag om op haar gewonen minachtenden toon, het gevoel dat hare pleegmoeder bezielde weg te redeneeren, maar ditmaal gelukte het niet. Het eenige wat de oude vrouw gehinderd had, toen haar het huis harer dochter verboden werd en bij hare pleegdochter een gastvrij tehuis vond, was, dat zij haar veelgeliefd kleinkindje niet meer zien mocht. Slechts noode en door zich telkens te herinneren hoe boos ze eigenlijk op Marie was, gelukte het haar zich in die ontbering te troosten. Toen zij echter voor het eerst Rika’s oudste kleintje in de armen hield, werd het
[927:]
verlangen naar haar eigen kleinkind weer veel sterker. Wel bedierf en vertroetelde ze Rika’s kinderen, alsof het hare eigene tjoetoetjes waren, maar het heimwee naar Marytje groeide er slechts door aan. Aan Rika durfde zij dat echter nooit te bekennen, zoo kwam het dat zij jaren zweeg. Maar hare ziekte had haar zwak en overgevoelig gemaakt en toen een oogenblik later nennek haar de kaldoe (kippenbouillon) bracht, zeide zij geheimzinnig: “Ge moet eens gaan zien, stilletjes dat niemand het merkt, niemand wie ook, hoort ge, hoe mijn kleinkindje er uit ziet, en dat moet ge me komen vertellen. Ik wilde dat ik haar eens zien kon!” De oude slimme feeks zeide op dat oogenblik niets, vroeg geld voor een karretje en ging naar Marie aan wie zij den gemoedstoestand der oudere dame vertelde. Marie hoorde haar met een slim lachje aan en zond eenige dagen later haar dochtertje onder geleide eener zeer net gekleede baboe, die eenige geschenken bestaand uit fijne vruchten, een kostbare sarong, borduursel voor eene kabaja en goudgeborduurde sloffen in haar slendang droeg, in een palankijn, naar Rika’s woning. De oude dame was verrukt over deze verrassing. Zij knielde voor haar kleindochtertje, kuste de donzen wangen ende blonde zijdeachtige krullen terwijl zij snikkend uitriep: “O mijn lief kleinkindje, mijn bloesempje, mijn juweeltje!” Rika zag het geheele toneel met norsche blikken aan, “daar steekt stellig een streek achter,” mompelde zij. De grootmoeder sloot zich met hare schat in hare kamer op en bracht eenige uren al liefkoozende in een zekere geestvervoering door, toen kwam de baboe melden dat het tijd was, weer naar huis te gaan. “Mevrouw heeft bevolen vóór twaalven thuis te zijn.” Mevrouw Meijer zond nennek om den Arabier-juwelier daar in de buurt te halen en kocht voor hare kleindochter een bloedkoralen kettingkje en armband. Toen het kind haar bedankte met een “dankje wel lieve grootmama,” dreigde de oude vrouw haar onder hare omhelzingen te smoren. Zij vulde de achterbank met allerlei gebakken en confituren en bleef blootshoofd in de zon staan, zoolang zij het rijtuig zag en een klein blank handje van uit het portiek haar goedendag wuifde. Dien dag was Rika onvriendelijk en stug tegen hare pleegmoeder, maar deze voelde zich te gelukkig, om er veel op te letten. Marie glimlachte toen zij haar dochtertje zoo beladen thuis zag komen en zond haar geregeld elke week naar hare grootmoeder. Daar de heer Greenfield den geheelen dag op kantoor was, merkte hij niets van deze bezoeken, die hij zeker nooit zou hebben toegestaan. Rika was altijd even norsch als Marytje kwam en bemoeide zich nooit met het kind. De grootmoeder leefde echter van deze bezoeken en liet haar tjoetjoe nooit zonder geschenken naar huis gaan. Op zekeren dag bracht het kind een rugkussentje mede, van veelkleurige wol, op grof gaas gewerkt. “Grootmama, ik heb het heel alleen voor u gewerkt, mama heeft bijna niet geholpen.” De grootmama was opgetogen en schreide toen zij het geschenk aannam. Ze begaf zich met het kind naar hare kamer en.. ontsloot de ijzeren kist, nam hare sieraden er uit, waarvan ze een klein pakje maakte, moffelde dit bij het weggaan onder de kleeding van het meisje en was wel wat al te geheimzinnig toen zij Marytje naar het rijtuig bracht, althans Rika vond
[928:]
hare handelwijze zeer vreemd, ze kreeg achterdocht en was den geheelen dag stugger dan ooit. Zonder dat men de hande;wijze der oude vrouw slecht of onrechtvaardig kon noemen, droeg deze toch ten gevolge van hare daad, een kwaad geweten met zich rond, de eerste uiting daarvan was eens overdreven vriendelijkheid tegen Rika en haar gezin, Rikas achterdocht klom en zij besloot zich van de gegrondheid harer vrees te overtuigen. In de kamer harer pleegmoeder tredende, met hare kraboes, de erfstukken van mevrouw Vermeulen, in de hand, zeide zij: “Ik wil deze steenen laten verzetten door den Arabier, ik heb hem laten roepen. Kunt ge me uwe kraboes even als model geven?” Hoevele uitvluchten de oude vrouw verzon, tegenover het inquisitoir gezicht van Rika was ze niet bestand en ze bekende alles aan haar kleindochtertje geschonken te hebben. Majestueus en verpletterd minachtend was de wijze, waarop Rika de kamer verliet. “Welzeker, ik mag uw voetveeg, uw oppaster zijn, in mijn huis geniet ge gastvrijheid, maar aan haar geeft ge alles weg wat ge hebt van waarde. Waarom gaat ge er dan niet weer wonen.” Vervlogen was het kalme tevreden leventje in het kleine huis. Rika boudeerde zooals ze dat nog nooit van haar leven gedaan had en stookte haar zwakke man op hetzelfde te doen. De kinderen werden uit grootmama’s nabijheid gehouden. Het werd een treurig leventje voor de oude bedroefde vrouw, die met de jaren behoefte had gekregen aan liefde en eerbied. Wat haar echter meer dan alles speet was, dat de bezoeken van haar kleindochtertje uitbleven. Zij kon het niet langer uithouden en nennek werd er op afgestuurd om naar de redenen te vernemen, waarom Marytje niet meer kwam. Maar nennek kwam ontstemd thuis, vertellende dat Marie haar verboden had ooit meer een voet op het erf te zetten, en nonnie Marytje mocht nooit meer komen. Ze leerde daar aan huis veel te veel inlandsche woorden. Groot en diep was de verslagenheid, het berouw en het verdriet der arme bedrogene grootmoeder en het ergste was, dat ze haar hart niet kon uitstorten, want Rika behandelde haar of ze niet bestond. Al de betuigingen van leedwezen, spijt en genegenheid harer pleegmoeder schenen hare koppigheid niet te kunnen verbreken. Eindelijk verscheen er toch eenige toenadering, toen de oude vrouw, na uitegweest te zijn, thuis kwam met een stel kraboes in fluweel gewikkeld, die zij Rikas oudste meisje in de ooren deed. Eenige dagen daarna gaf zij de moeder een diamanten ring en kreeg het jongste meisje, nog op de armen der baboe, een paar groote paarlen oorbellen. “Gij zijt altijd zoo goed voor me Rika en ik verdien met mijne djoealans veel meer geld dan ik noodig heb, wat ik overhoud, zal ik altijd op deze manier besteden.” “Totdat er weer een roofvogel van Salemba komt, die alles wegkaapt.” “Nooit meer, dat beloof ik u hierbij plechtig!” Rika had de laatste teleurstelling der oude vrouw geraden en geloofde haar dus. De vrede werd getekend en nooit meer verstoord, want de grootsche aanleiding tot twisten was voorgoed weggenomen. De weinige omgang tusschen de beide huizen, had na de ontfutseling der edelgesteenten, geheel opgehouden. De affaire van mevrouw Meijer bloeide schooner dan ooit en wierp gouden vruchten af. Geheel Batavia voorzag zich van hare eieren, vruchten, gebakken, zuren, confiture en geconserveerde kruiden voor een Hollandsche reis. Geheel Batavia wist ook dat de oude mevrouw Meijer de moeder was van
[929:]
de rijke voorname mevrouw Greenfield, een bittere grief voor deze, vandaar dat zij ook dadelijk bewilligde in een voorstel van haar echtgenoot, die verklaard had “binnen” te zijn en zijne vrouw voorsloeg naar Europa te gaan, vooral ook daar zijn dochtertje, waaraa n hij zich innig gehecht had, langzamerhand op een leeftijd kwam dat eene Europeesche opvoeding noodzakelijk werd. De heer en mevrouw greenfield keerden dan ook naar Europa terug, waar zij zich, toen het bleek dat mevrouw geene bijzonder voorliefde voor Holland koesterde, te Londen vestigden in he tschoonst gedeelte van Hyde-Park. Mijnheer gaat nog elken dag naar de City, waar hij een branche gesticht heeft van het groote Oost-Indische huis Brownlow, Greenfield en Co., en onderhoudt eene uitgebreide commerciëele correspondentie me tzijn opvolger te Batavia, den heer van Uitendaal. De stille eenvoudige bewonera van het huisje te Kroepoet zouden het u kwalijk nemen, als zij u hoorden zeggen, dat hij hunne levenswijze niet veel beter vindt dan die van een gegoed inlander in den kampong, maar bezwaarlijk zou een pas aangekomen vreemdeling eenig spoort in dat huishouden vinden, dat aan Westersche gewoonten deed denken. De maaltijden en het gebruik er van, de taal, de kleeding, alles gelijkt meer op het Inlandsche, dan op een Europeesche manier van leven. Slechts de heer des huizes is altijd op zijn Hollandsch gekleed. Hij ziet er altijd even onberispeling netjes uit, in zijne witte jasjes en pantalons, des Zondags afgewisseld met een zwart lakensche, een fijnen vilten hoed en verlakte laarsjes. De dames zijn den geheelen dag in sarong en kabaja. Alleen des Zondags maakt de oudste toilet voor haar kerkgang. Zij kleedt zich dan in een zwart zijden rok, - nog steeds met de crinoline – een ruim zwart jakje vervangt het nauwsluitend japonlijf, onmogelijk geworden door haar steeds toenemende corpulentie. Over dat alles heen slaat ze als mantille een zwarte sjaal van crêpe de chine, geborduurd met roode rozen en groene bladerranken, omzoomd met zware geborduurde franje. Zoo gaat ze, geen enkelen feestdag overlsaande, met zakdoek, waaier, flacon en kerkboek in de eene, en inde andere hand een zijden parapluie die haar grijs ongedekt hoofd tegen zonnehitte moet beschermen, naar het kerkgebouw, in haar vroom hart biddende, voor Rika en haar gezin en ook voor hare kinderen in het vreemde land, die zij in dit leven niet meer zal ontmoeten. En Rika- het schijnt dat zij bij hare groote teleurstelling, ondervonden in het huis harer pleegzuster, al haar Europeesche aspiraties voor goed heeft vergeten. Althans ze deed niets geen moeite de Inlandsche gebruiken en gewoonten, die haar echtgenoot en hare pleegmoeder in haar eigen huishoudentje brachten, te weren. Ofschoon ze altijd zeer goed Hollandsch spreekt met de dames voor wie ze werkt, doet ze geen moeite hare kinderen die taak grondig te leeren en laat het toe, dat zij de woorden uitspreken met den eigenaardigen klemtoon, de papa en grootmama er op leggen. Zou het haar nooit te midden van hare omgeving en werk, de herinnering aan Holland, aan tante Mietje, hare school en hare boeken, toeschijnen als een lichte vroolijke droom te vroeg verdreven? Wie zal het zeggen, nu hare zonen en dochters, bijna volwassen, behooren tot die klasse van kleurlingen, die men zoo dikwijls in ondergeschikte betrekkingen in Indië aantreft en die door hun bijna onverstaanbaar Hollandsch en inlandsche levenswijze er nauwelijks aan doen herinneren, dat zij van Europeesche afkomst zijn.
vorige pagina | inhoud