doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind)
uit: De Indische Mail, 1886


[527:]

Het was wel wat gewaagd van mevrouw Meyer die laatste uitdrukking te bezigen, ze was echter met een echten Hollander getrouwd, die zeer tegen haar zin, menige Westersche gewoonte in huis had ingevoerd, als gevolg waarvan zij tegenover de buitenwereld bonne minne au mauvais jeu, makende, gaarne opvijzelde van hare Hollandsche huishouding, Mevrouw Vermeulen liet zich echter niet overbluffen en zeide:
“Ge moet het zelf weten, als ge het nu niet belooft, geef ik aan Rika al mijne juweelen en als George weer eens komt zooveel geld als hij maar hebben wil en zoo dikwijls tot alles op is.”
Mevrouw Meyer verschoot van kleur, George namelijk was een voorzoon van haar vader, die ergens te Batavia als slecht bezoldigd klerk op een koopmanskantoor werkzaam was, in de kampong woonde en in zijn vrije uren een leiderlijk leven leidde. Van tijd tot tijd liet hij zich bij zijne stiefmoeder, de weduwe Vermeulen, zien en trachtte haar wat geld af te bedelen. Die periodieke visites hadden altijd hetzelfde resultaat. Eerst wilde de weduwe niets van hem weten en dreigde hem het erf te zullen afjagen, maar de jonge slimme sinjo hield aan, begon op hartverscheurende wijze van zijn goeden, edelen vader te sprelen, die zich in zijn graf zou omdraaien, als hij hem in zo’n vernederende houding zag, waarop stiefmama dan geheel vermurwd met tranen in de oogen bij de gedachte aan haar man, den braven vader van dat ondeugende kind, naar binnen ging en met gevulde handen terugkwam. Dankbaarheid veinzende, die hij niet gevoelde, sprak de jonge deugniet dan nog eenige hartroerende woorden vol zalving en berouw, steeg welgemoed in een karretje om een vroolijken dag met zijne makkers te Batavia door te brengen, aan wie hij dan met veel glorie vertelde, hoe hij die oude dwaze nennek (Oude vrouw) weer alleraardigst had afgezet. Telkens als mevrouw Meyer van zoo’n bezoek hoorde, gaf zij hare moeder eene berisping over hare misplaatste toegevendheid.
“Allah soeda, riep dan deze, “Eugénie ik heb er zelve spijt van, maar zijne oogen en zijne stem hebben zooveel van die van zijn vader, ik kan hem, denkende aan mijn man, moeilijk iets weigeren.”
Hare moeder op dat punt kennende, vond mevrouw Meyer de zooeven geuite bedreiging dan ook niet van gevaar ontbloot; daar zij zichzelve als de rechtmatige erfgename van hare moeders juweelen beschouwde, besloot zij na nog wat heen en weer gepraat, hare moeder te belooven, na den dood der oude dame, Rika bij zich aan huis te nemen. Trouwens zoo’n ongeluk vond zij dat niet, want zij had reeds lang gemerkt dat Rika een pinter dingetje was, daar was later wel wat aardigs van te maken, ten bate van haar en Marietje; maar zulke gedachten doet men beter maar voor zich te houden.
De heer Meyer, de echtgenoot van Eugénie Vermeulen, was een doodeerlijke maar wel wat bekrompen Hollander, een bekrompenheid opgedaan achter de toonbank van zijn vaders tabakswinkeltje, in een klein Hollandsch provinciestadje en hem bijgebleven, toen hij als stuurman van een zeilschip op Java was gekomen en na heel wat tobbens, geholpen door de bruidsgift zijner vrouw, er eindelijk in geslaagd was het rijstland, waarvan hij thans eigenaar was, te koopen. Hij kon dan ook niet nalaten zijn hoofd te schudden, toen mevrouw hen, ’s avonds thuiskomende, als terloops even vertelde wat zij hare moeder beloofd had.
“Eugénie, Eugénie, hoe kunt ge zoo lichtvaardig over een zwaren plicht spreken, weet ge wel wat ge op u neemt, als ge belooft de moeder van dat kind te zullen zijn?”
Mevrouw zag hem eerst met groote oogen aan en barstte toen in een luiden lach uit.
“Ja. Allah! ik de moeder van een nonna tangsi!” Ze kon maar niet tot bedaren komen. Wat waren die Hollanders toch eigenlijk onbegrijpelijke menschen. Aangezien ze echter inzag hoe vruchteloos het was met haar man over dat onderwerp verder te redeneeren, zweeg zij; de zaken zouden gaan zooals de tijd het wilde.

(Wordt vervolgd)

[572:]

II.

Het eerste wat de tijd na verloop van eenige maanden deed, was den levensdraad afsnijden van de oude mevrouw Vermeulen. Het was regenmousson en, toen zij eens volgens gewoonte een geheelen ochtend op het land doorbracht, overviel haar een flinke bui. Zij ging niet dadelijk naar huis, maar bleef nog eenigen tijd in hare natte kleederen rondloopen, dientengevolge vatte zij eene koude, waaraan zij binnen weinige dagen bezweek.
De heer Meijer was executeur testamentair, zijn vrouw erfgename. Al de bedienden en de anaks pyara hade overledene met eene kleinigheid bedacht. Op het bericht van den dood zijner stiefmoeder kwam George in een karretje ijlings aanrijden en vervulde het huis met hartroerende weeklachten.
Toen hij bemerkte dat de oude vrouw hem slechts twee honderd gulden als souvenir had nagelaten, gaf hij zijne spijt lucht door in de hevigste verwenschingen uit te barsten.
Na allerlei dreigementen tot de overtuiging gekomen, dat er een ander onvermurwbaar bewond aan het roer gekomen was, liet hij zich door Meijer het “souvenir” uitbetalen en vertrok voor altijd.
Eugénie ontving nu al haar moeders juweelen, behalve de groote kraboes die waren Rika toegewezen, benevens een lijfrente van vijf-en-twintig gulden s’maands. Het kapitaaltje dat deze rente afwierp moest, zoo was uitdrukkelijk in het testament bepaald, onder het beheer blijven van de weeskamer te Batavia. Daar de erfenis aardig meeviel, troostte mevrouw Meijer zich spoedig over de kleine legaten, alleen zag zij het met leede oogen aan, toen haar man de mooie kraboes wegsloot, tot “den tijd dat Rika groot genoeg zou zijn om ze te dragen.”
Het huis en de groote tuin, waar mevrouw Vermeulen gewoond had, werden nogal voordeelig van de hand gedaan. Eenigen der anaks pyara gingen naar hunne ouders in den kampong terug, anderen vooral de ouderen werden dienstboden bij Europeesche dames en daar de nieuwe bewoners van het kleine, witte huis, een gepensioneerd ambtenaar met zijne familie, bloemperken en grasvelden aanlegden op de plek waar vroeger djagong- en oebivelden stonden, was er binnenkort niets meer overig, van al de eigenaardigheden van mevrouw Vermuelen en van hare zonderlinge levenswijze, dan

[573:]

in de herinnering der bewoners der omliggende huizen, bij wie zij als eene wel vreemde, maar goede oude dame bekend bleef.
Ook de kleine Rika zou door de tegenstelling van haar tegenwoordig met haar vroeger leven, hare oude weldoenster niet spoedig vergeten. Was zij vroeger een verwend poppetje, waarvan de minste begeerte een gebod was, ook voor de oude vrouw, thans werd haar vrij ruw en duidelijk onder het oog gebracht, dat zij een kampong-kind was en den Hemel dankbaar moest zijn, bij mama Meijer in huis te mogen leven. Waar zij vroeger de eerste persoon in huis was, moest ze thans er aan gewennen de vierde te zijn. Wel werd ze als iets meer beschouwd dan de overige bedienden, maar ze moest nog leeren aan Marietje ondergeschikt te zijn en alles te doen wat die haar zeide. Van een eigen bedje was geen sprake, ze sliep ’s nachts op een matje voor Marietjes ledikant.
Het kostte heel was klappen en onthouding van voedsel eer Rika’s weerspanningheid en koppigheid overwonnen waren en mevrouw hare bevelen zag opgevolgd. De meeste scènes tusschen moeder en pleegkind bleven voor mijnheer die bijna den geheelen dag op het land was, een geheim.
Eindelijk leerde Rika zich schikken, niet zonder hartstochtelijke uitbarstingen en wanhopigen tegenstand.
Ik wil Marietje geen kousen en schoenen aantrekken, gilde zij ens uit, in het Maleisch natuurlijk “de oude mevrouw heeft gezegd dat ik een nonna ben, ik hoef niet te werken.”
“Ha, ha, lachte mevrouw Meijer, kom eens hier!” en het kind onzacht naast Marietje trekkende en beider ontbloote armen naast elkander brengende, zeide zij: “Deze arm ziet bruin en die hier van Marietje blank, weet je wanneer je mag spreken van niet meer werken, wanneer je even blank bent als zij, dan eerst mag je de groote dame spelen.”
Mevrouw wier eigen kleur donkerder dan die van Rika was, velde onwillekeurig hiermede wel eenigszins haar eigen vonnis, doch hoewel ze gaarne minachtend sprak van de gewoonten en uiterlijke kenteekenen der volbloed Europeanen was zij toch in ongemotiveerde tegenstelleingen met dien kastenhaat (den kleurlingen van alle landen en alle rangen zoo eigen) zeer trotsch op de geelblanke gelaatskleur en het sterk genuanceerde geelverbrande, maar toch naar het blonde zweemende hoofdhaar van haar eigen dochtertje. Hoewel Rika zeer naijverig was, erkende ze toch Marie’s meerderheid ook, ze zweeg derhalve bij dergelijke aanmerkingen en langzamerhand leerde ze zich schikken in haar lot. Na eenigen tijd was ze geheel gewend aan het standpunt, dat zij naar mevrouws meening in huis diende in te nemen.
Haar mooie speelgoed werd opgeborgen in Marie’s kamer. Zij moest zich vergenoegen met wat de natuur haar opleverde. Al hare jurkjes en baadjes werden door Marie gedragen. Zij moest altijd even eenvoudig gekleed gaan, en mocht zich ’s middags zelfs niet in gezelschap vertoonen. Hare taak was enkele kleine diensten te bewijzen, aan de persoon van Marie en hare moeder. Is het te verwonderen dat bij zulk een behandeling het karakter der kleine nonna, reeds zoo vatbaar voor minder goede indrukken, geheel bedorven werd.
Een onmachtige, wrevelige haat, jaloezie en een gevoel van verongelijking, namen in haar hart de plaats in, waar dankbaarheid, liefde en tevredenheid hadden kunnen worden gezaaid. De zucht naar tegenstand, die zij onderdrukken moest leerde haar een overleg ver boven haar leeftijd; list, bedrog en leugen kostten haar niets, wanneer zij anderen daardoor iets in de weg kon leggen of haar eigen zin er mede doordrijven. Daar Marietje nogal dom was, kostte het de zooveel vluggere Rika geen moeite, haar onmerkbaar geheel bij haar spelen te overheerschen. In tegenwoordigheid van

[574:]

mevrouw toonde ze zich zoo onderworpen, gedwee en hulpvaardig, dat deze tevreden met zulk een plichtsopvatting, haar dikwijls wat ter belooning in de hand stopte.
Reeds vroeg moest Rika met behulp der toekan mendjahit (Naaister) leeren naaien, terwijl Marietje als bedorven rijkeluis kindje nog vrij mocht rondloopen en spelen.
Eens zat Rika op hetzelfde matje van “djahit” in de achtergalerij te naaien en keek vol verlangen naar buiten. Het zag er zoo heerlijk schaduwrijk uit onder den grooten waringinboom, waar nog het tjonkaspel lag, dat gisterenmiddag met Marietje gebruikt was.
Dikwerf kon Marie nog wel eens van hare moeder gedaan krijgen, dat Rika vrijaf kreeg, maar van ochtend had deze een koppige bui gehad en tot straf een groote taak opgekregen. Tot overmaat van spijt kwam Marietje met haar baadje vol ketapans, op te treden van de trap zitten: Ennak (Lekker) zeide zij plaagachtig, ik sla ze allen open en ge krijgt er geen.
Rika antwoordde niets maar keek strak op haar naaiwerk. Marietje zeer onhandig in het openen der vrucht, kreeg hoe hard ze ook met een steen op de noot sloeg, de harde bast niet open en gelukte het haar ook al een enkele maal dan vermorzelde ze tegelijkertijd de twee zoete pitten.
Rika bespeurde die onhandigheid en gebruik makende van een oogenblik, dat de naaister omkeerde, om een sirihpruim uit de doos naast haar in orde te maken, sluipt ze vlug naar de trap en zegt: “Ik zal je toonen hoe ge ketapans spoedig open krijgt. Zij spijt enkele vruchten handig open, neemt de noot met hare naald er uit en steekt ze in Marietjes mond.
“Ziezoo, nu kan ik niet langer, doe jij het nu verder,” zegt ze opstaande.
“Toe neen, ga nog niet weg, vleit Marie, die het heel gemakkelijk vindt alleen de aangename zijde van die zaak te genieten, ik zal je er ook eenige geeven.”
“Ik mag niet, ik heb zoo’n groote taak dat ik onmogelijk weg kan.”
“Toe laten wij stilletjes wegsluipen.”
“Dankje, dan loop ik straks klappen op, ik ga alleen als uwe moeder mij ontslaat.”
“Nu vraag het dan.”
“Alsof ik dat gedaan krijg, neen jij moet dat doen.”
“En als zij neen zegt,” zegt Marie bezorgd.
“Ja, wat kan ik er dan verder aan doen, ge moet maar dreinen, dan krijgt ge toch je zin.”
Als Rika ziet dat Marie nog aarzelt, zegt ze: “’t Is jammer, ik weet in een laantje hier dichtbij een tandjoenboom, die van nacht al zijn bloesem heeft laten vallen, wat zouden wij er mooie kettingen van kunnen rijgen.”
Dit argument helpt. Marietje vliegt weg en begint hare moeder lastig te vallen met haar verzoek om Rika van haar werk te ontslaan. Hare moeder wil er echter niets van hooren en nu Marie met vleien en bidden niet gedaan krijgt wat zij gaarne wil, neemt zij het middel te baat, door Rika haar aan de hand gedaan. Ze gaat op de balustrade zitten en begint op zangerige, eentonige wijze te “dreinen”, terwijl zij nu en dan tranen uit hare oogen weet te persen.
Allah tobat, roept de kort aangebonden mevrouw Meijer eindelijk uit, wat een getjengen, (Geschreeuw) dijam (Stil) toch.”Maar Marietje zet haar concert slechts voort, zelfs op een hooger en luider toon, zij krijgt er dan ook eindelijk haar zin mede. Wel scheldt mevrouw Rika eerst nog de huid vol,

[575:]

maar het einde van het liedje is, dat zij haar gelast met Marietje te gaan spelen en deze zoet te houden. De beide kinderen wenschen niets liever en haasten zich uit de oogen der drifige mama te komen.
Zoo is Marietje dikwijls het geheime werktuig, waarmede Rika gedaan weet te krijgen wat zij gaarne wil. Zij haat mevrouw en Marie; de eenige voor wie zij eenige liefde koestert, is de heer des huizes. Menig vriendelijk woordje, de eenige liefkoozingen, die zij in haar leven ontvangt, komen van hem. Gaat hij naar de stad, dan is onder al het moois, dat hij voor Marietje meebrengt, altijd een kelinigheid voor Rika. Zij is dan ook gevoelig voor die blijken van genegenheid en loont zijne vriendelijkheid, met menigen ongevraagden kleinen dienst. “Kapan dija penja sêtan datang” (Als haar booze geest haar verweldigt) zooals mevrouw de buien van onbuigzame koppigheid van het meisje motiveert, is mijnheer de eenige, die het stijfhoofdig kopje te buigen weet. Het is echter jammer, dat op mevrouw, door mijnheers afwezigeheid, gedurende het grootste gedeelte van den dag de leiding van het meisje neerkomt.

Twee jaar na Rika’s intrek in haar nieuw tehuis kreeg de heer Meijer een rouwbrief uit Holland die hem den dood van zijn vader meldde. Dit onverwacht bericht trof hem zeer. He tduurde eenige dagen, voor hij besluiten kon, den treurigen brief nog eens met aandacht door te lezen. De brief was van zijn moeders hand en de volgende woorden troffen en opnieuw:
“Mijn beste zoon, het smartte uw vader zoo, dat hij u en zijn eenig klein kind hier op aarde niet meer zou ontmoeten. Hoe wenschte hij dat gij gevolg hadt gegeven aan het in de laatste jaren meermalen door u geopperde plan, voor eenige ntijd naar Holland terug te keeren. Helaas, het heeft niet zoo mogen wezen; uw vader ontsliep en zijn laatste groet was voor zijn afwezig kind. Mijn beste Jan, zou het zoo heeelemaal onmogelijk zijn, dat gij spoedig overkomt? Ziet, ik ben oud en zwakker dan uw vader was, wie weet hoe gauw de dood ook mij roept, en zou mijn zielswensch, voor de vervulling waarvan ik God elken avond bid, namelijk om voor mijn dood mijn oudsten zoon nog eens aan het hart te mogen drukken, onverhoord blijven?...
Meijer liep in diep gepeins verzonken de voorgalerij op en neer. Zou het zoo onmogelijk zijn gevolg te geven aan zijn moeders wensch en vervulde hij dan ook daarmede niet de geheime begeerte van zijn hart? De groote vraag was, zou hij van het inkomen dat hij had, in Holland kunnen leven. Zijne begrippen van Europeesche weelde en comfort, opgedaan in het eenvoudige provinciestadje waar zijn vaders winkelhuis stond en in de even nederige woning van zijn ouders vrienden, waren niet hoog. De tabaksaffaire was een goede zaak geweest, dat getuigde de som die hem zou worden uitgekeerd; daarenboven was zelfs de rente van het geld van wijlen mama Vermeulen nog niet getoucheerd, dank zij de goede rijstoogsten der laatste jaren. Was het derhalve wonder dat Meijer vergenoegd zijne handen wreef, toen het eindresultaat zijner berekeningen was, dat zoo hij zijn plan doorzette en repatriëerde, hij zelfs rijkelijk boter zou hebben bij het smakelijk Hollandsch tarwebrood, waarnaar hij in Indië zoo dikwijls verlangs had. Alles wel beschouwd, was er, als hij een administrateur voor zijn landje nam, niets wat hem in Indië terughield, ja, zelfs werd het zaak met zijn vertrek niet lang meer te talmen, daar hij in de laatste jaren wel eens last van zijn lever had en het dus beter was de koude op te zoeken. Daarenboven ééns


vorige pagina | inhoud | vorige pagina