doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind)
uit: De Indische Mail, 1886


[576:]

werd het toch tijd Marietje wat te leeren en hier zoover af va Meester en… nu ja, mijnheer moest het zich noode bekennen… in de Inlandsche omgeving, waarin zij dagelijks verkeerde, ging dat moeielijk.
Het eenige bezwaar, dat tegen het geheele plan was mevrouw er voor te winnen, toch ging dat beter dan hij gedacht had. Wel zag mevrouw er tegen op, haar land en haar huis dat zij in de nloop der jaren geheel naar haar zin had laten veranderen, te verlaten, maar zij stemde er eindelijk toch in toe, vooral omda hun terugkomst de wensch was zijner bejaarde moeder. Ouderliefde is eene deugd, die menig Oosterling heilig is.
“Het is immers maar voor twee jaar,” zeide mevrouw als de sobats (Vrienden) zich verwonderd toonden, dat zij tot dit besluit gekomen was; haar man liet haar in die meening en vertelde niet, dat hij in den grond van zijn hart hoopte, die twee jaar te kunnen verlengen tot een eindeloos aantal jaren, en misschien nooit meer terug te keeren in het land dat hij wel goed gevonden had, maar dat hem toch nimmer Holland had doen kunnen vergeten.
Binnen twee maanden moest de geheele familie voor vertrek gereed zijn en die tijd was kort met het oog op de vele voorbereidselen, door mevrouw noodig geacht. Kisten werden vol gepakt met allerlei Japansche en inheemsche snuisterijen tot aan de volledige benoodigdheden voor eene echt Indische rijststafel, ja, zelfs enkele Indische vruchten, zeer goed in Holland te verkrijgen zijn.
Wat kostte het klaarmalen der manisans (Confituren) en stroopen, het conserveeren der boemboe-boemboe (Kruiden) niet eene zorg en een tijd. Mevrouw was vast van plan haar rijst en sambal niet te missen, al ging zij ook naar de Noordpool.
Maar de meeste tijd besteedde zij toch aan de uitrusting van haar man, Marie, zich zelve en Rika. Er was namelijk besloten, Rika mede te nemen. Eerst was mijnheer daar tegen. Hij vond het voor Marietje noodig, geheel van hare inlandsche omgeving los te geraken. Rika kon zoolang zij weg bleven, wel geplaatst worden in het weeshuis te Batavia, maar mevrouw, te veel gewend aan Rika’s kleine diensten, besloot haar niet achter te laten, vooral niet – en dat moet tot hare eer gezegd worden – omdat zij eenmaal Rika als het legaat harer moeder had leeren beschouwen en niet besluiten kon, daarvoor de zorg aan vreemden over te laten.
Eindeloos waren de tochten, die mevrouw in haar karretje naar de Chineesche kamp in Meester-Cornelis of te Batavia ondernam. Voor dag en dauw toog zij reeds op weg, om al de benoodigdheden voor de reis te koopen. Zij had gehoord dat he tsoms zeer koud in Holland zijn kon, daarom was haar practische geest aanstonds bezig, dat kwaad met voldoende wollen en flanellen omhulsels tegen te gaan. Bij al hare inkoopen volgde zij hare voorliefde voor heldere, schitterende kleuren. Zonder nog te spreken van de paarsche en roode jurkjes der kinderen, hulde zij haar heer en meester in een ochtendtoilet van groen-zwart geruit schotsch flanel, dat wel zijn geel gelaat wat opfleurde, maar overigens den braven planter, als hij ’s ochtens op het dek van het schip verscheen, nogal in het oog deed vallen, vooral wanneer hij bij winderig weder zijn toilet gecompleteerd werd door een rozeroode bouffante, die Eugénie zelf voor hem gemaakt had, het eenige handwerk van smaak, dat zij machtig was,

[577:]

of nog niet verleerd had, sedert zij de kleine kloosterschool te Batavia verlaten had.
Eindelijk was alles geregeld, gepakt en aan boord gebracht van den snel zeilende driemaster “Amphirite” en op een warmen dag der maand Januari lichtte het statige schip met gunstigen wind zijn anker en zeilde van Batavia’s reede weg.
Mocht het eerste gedeelte der reis ook al bijzonder aangenaam heeten door het nieuwe van den toestand, het opwekkende van den zeewind en het gevoel elken dag den geliefden, lang ontbeerden Nederlandschen bodem nader te komen, al speodig maakte zich van de meeste passagiers een gevoel van verveling en ongedurigheid meester, dan gaandeweg verergde toen aanhoudend slecht weder hen weken in de kerk opgesloten hield.
De arme mevrouw Meijer had het hard te verantwoorden, zij leed aan die vreeselijke kwaal, de zeeziekte. Reeds bij de eerste zwaardere slingeringen die het schip te verduren had, toen straat Sunda was gepasseerd en men in volle zee kwam, was zij naar kooi gegaan, waarin zij het grootste gedeelte van de reis moest verblijven, daar zij alleen bij mooi vast weder, door haar man op het dek kon worden gebracht; ze voelde zich zelfs niet in staat naar de kinderen om te zien.
De gezagvoerder had zijne vrouw en twee kinderen, een meisje van tien jaar, even oud als Rika en Marie en een zesjarig kanaapje bij zich aan boord. De vriendschap tusschen de kinderen was spoedig gesloten, vooral daar Marie, die vrije beschikking had over de ongesloten kist met Indische confituren en snoeperijen in de hu tharer moeder, dagelijks handen vol lekkers naar boven op he tdek bracht.
Mevrouw Braams, de vrouw van de genzagvoerder, was een klein beschaafd zachtzinnig persoontje, die, voor zij haar man trouwde, onderwijzeres was geweest en daardoor thans in staat, om op de lange zeereizen, waarbij zij haar man altijd vergezelde, de opvoeding harer beide kindeen op zich te nemen.
De stille middaguren, wanneer de overige passagiers zich bijna allen in hunne hutten hadden teruggetrokken, werden aan lesgeven gewijd, zeer tot ongerief van Marie en Tika, die dan hun speelkameraadjes misten en aangetrokken door het onegwone van het schowuspel, allerlei voorwendsels zochten, om in de nabijheid van de onderwijzeres en hare leerlingen te blijven. Mevrouw Braams merkte deze kleine krijgslisten wel op en ofschoon de nabijheid der beide meisjes wel eens de aandacht harer kinderen te veel in beslag nam, weerde zij ze nooit af, daar haar gevoelig hart reeds lang getroffen over de verwaarloosde opvoeding der kinderen, op middelen peinsde, op welk wijze zij daarin voorzien kon.
“Kom Leentje en Karel, zeide mevrouw op een goeden middag, toen Marie en Rika hun tjonkaspel genomen hadden en vlak bij “de school” waren gaan spelen, “gij hebt beiden goed geleerd, berg lei en boeken nu maar weg en kom dan naast me zitten, dan zal ik je voorlezen.”
Verheugd werd aan het bevel gevolg gegeven en spoedig waren zij verdiept in verhaaltjes, meest over Bijbelsche onderwerpen. Doch niet alleen de beide Braamtjes hoorden toe, ook Rika en Marie waren naderbij gekomen en luisterden gretig, mevrouw hield zich echter of zij het niet opmerkte.
Toen de hofmeester de thee kwam ronddienen, werd het sein gegeven de school te sluiten. Het was jammer want juist was men aan een belangrijk gedeelte gekomen, de gevangenneming van Jozels broeders door dezen, mevrouw lag echter een vouwtje bij het blad en zeide:
“Tot hiertoe kinderen. Leentje leest gij het verder maar uit ik zal het

[576:]

 Karel wel eens vertellen, dan beginnen wij morgen aan een nieuw verhaal.”
De trek van teleurstelling op het gelaat der beide meisjes ontging mevrouw niet en zich tot haar keerende, zeide zij:
“Zoudt gij niet gaarne evenals Leentje zoo goed kunnen lezen?”
Een stomme verlegen knik was het eenige antwoord.
“Welnu dan zal ik je vader vragen, je les te geven, wilt ge dat?” Beiden knikten ja, meer nog omdat zij niet anders durfden, dan omdat de begeerte naar les nemen zoo groot was.
Reeds spoedig daarna sprak mevrouw Braams er met den heer Meijer over.
“Mevrouw,” zeide deze dankbaar en verheugd, nadat de goede dame had uitgesproken, (hem was het groote verschil in ontwikkeling tusschen de kinderen van den gezagvoerder en de zijn reeds lang onaangenaam opgevallen). “Mevrouw, ik sta verbaasd over uwe onverdiende vriendelijkheid, waarmede heb ik die verdiend.”
“O mijnheer, het is niet de moeite waard er veel over te praten. Ik vind het zoo aangenaam, uw arme zieke vrouw eenigszins de zorgen voor de meisjes te kunnen verlochten, wat moet het haar zwaar vallen, de opvoeding der meisjes zoo te moeten verwaarloozen en ik heb het al zoolang jammer gevonden dat zij deze drie maanden zoo geheel ongebruikt moeten laten voorbijgaan.”
De heer Meijer boog, een gevoel van schaamte maakt zich van hem meester: “Ik moet u bekennen mevrouw, dat de taak die u zoo goed wilt zijn op u te nemen, geenszins gemakkelijk is, zij hebben nog nooit iets gekeerd, de moeilijkheid in Indië voor onderwijs te zorgen…
“Ja, ja, ik begrijp u volkomen, die binnenlanden van Indië hebben veel op hun geweten. Ik ben er nooit geweest. Wij bezochten slechts de standplaatsen, maar al wat ik hoor bevestigt mij in mijne meening, dat die buitenposten nare gevangenissen en doofpotten zijn.”
De heer Meijer mompelde iets onverstaanbaars, hij kwam er niet rond voor uit dat Bedarah-Tjina, omstreeks anderhalf uur rijdens van Batavia, niet rechtstreeks als buitenpost kon worden aangemerkt.
“dus niet waar, dat blijft afgesproken, zo hernam de dame, ik zal uwe kinderen les geven.”
“Heel gaarne mevrouw, ik ben u zeer dankbaar!...”
“Och praat dáár niet over ge doet er mij een dienst mede. Op zoo’n lange eentonige reis is wat bezigheid lang geen onaangename afleiding.”
Nog dienzelfden dag werden de oude reeds lang vergeten spa-aa boekjes der kinderen Braams, weer uit de kist in het ruim opgediept, benevens leiën en griffels en den volgenden dag kregen Marie en Rika hare eerste les. Alle begin is moeilijk en dat alles niet zoo vlot ging, als zij wel gehoopt had, dat ondervond de vriendelijke onderwijzeres bijna dagelijks, nu zij met geheel andere elementen te doen had, dan waaraan zij gewend was. Menige zucht van verlichting slaakte zij als het schooluurtje voorbij was, en zij den geheelen tijd met weerspannigheid en luiheid te kampen had gehad en wanneer zij een luchtje op het dek kwam scheppen dan speet het haar den vorschende blik des vaders gedurig te moeten teleurstellen.
Marie was onbevattelijk en toonde de gewone traagheid, zulke kinderen meestal eigen. mevrouw had een onuitputtelijk geduld om haar iets in te prenten, dat haar eerst na dagen tobebns gelukte. Bij Rika was het een ander geval, zij begreep gauw en kon als zij wilde, heel goed leeren maar de wil ontbrak dikwijls, gewoonlijk was ze te lui om zich in te spannen.
“Kind, kind, zeide mevrouw eens na zulk een onwillige bui, op haar eer

[579:]

gevoel beproevende te werken. Ge zijt grooter dan Leentje en nog zoo dom als een varken voor in het hok. Als ik zoo weinig wist, zou ik mij schamen.”
“Och, waartoe zou ik leeren, ik behoef niets te kennen!”
“Hoe komt ge tot die gedachten?”
“Blanke meisjes moeten veel leeren, zij heel knap zijn, ik niet, ik bruin zijn, ik werken moet,” zeide Rika in haar gebroken Hollandsch.
“Wat zegt ge daar?” zeide mevrouw verwonderd, het hoofd van het meisje met haar vinger onder de kin oprichtende; volgens hare godsdienstige begrippen hadden alle rassen gelijke rechten. “Wie heeft u dat in het hoofd gebracht? “Neen,” vervolgde zij, het meisje liefkoozend naar zich toetrekkende en hare woorden inkleedende naar het begrip van het kind, “alleen die menschen moeten later met handarbeid den kost verdienen, die door luiheid, of door gebrek aan gelegenheid niets geleerd hebben; maar, als een meisje vlijtig is, en daardoor veel leert, kan zij naderhand geheel voor zich zelf zorgen. Daarom, kindlief, moet je niet meer zoo tegen het leeren opzien; hoe meer je leert, hoe meer pleizier je er in zult hebben. Vindt ge het niet prettig, naderhand allerlei mooie boeken te kunnen lezen en daar zooveel braafs en goeds uit te halen, dat gij een knap lief meisje wordt? Kom, denk er maar eens over na, ik wed dat je wel zult willen.”
Met een kus werd Rika dien dag van het leesuur ontslagen en naar boven gezonden.
Mevrouw’s woorden hadden eene goede uitwerking, wel niet, die mevrouw gewenscht zou hebben, maar het resultaat was hetzelfde. Rika had alleen begrepen, dat zij door knap te zijn, onafhankelijk zou worden van een ieder. Dus als zij veel leerde, zou er eens een tijd komen, dat zij zich kon losmaken van een ieder die zij haatte. Nu, dan wilde zij gaarne haar best doen.
Hoe verheugd was mevrouw dan ook niet den volgenden dag, toen zij de vlijt en den ijver van het meisje bespeurde, die in het vervolg eer toe- dan afnam, vooral toen Rika bemerkte, dat zij Marietje spoedig een heel eind vooruit was. Zie zoo, dat had zij toch op het trage, domme kind voor; spoedig zou deze moeten voelen, dat er geen geen onderscheid meer was tussen bruin en blank.
“Rika, - gij moet Marietje wat met hare lessen voorthelpen in uw vrijen tijd; dat kunt ge best, want ge kent al lang wat zij nu moet leeren.”
Rika vond dezen last hoogst onaangenaam, maar zij droeg hare onderwijzeres, die zoo positief wilde, en toch zoo zacht en vriendelijk was, een ongekend respect toe en durfde niet tegenstribbelen. Den volgenden ochtend zeide zij dan ook, juist toen Marie prettig aan het spelen was: “Kom, ik moet je je les nog leeren, hier heb ik het boek, laten wij dus naar beneden gaan.”
“Loop heen, ik wil niet leeren,” zeide Marie.
“Maar je weet, het is mevrouw’s bevel.”
“Wat kan mij dat schelen, mama zegt: ik behoef me niet zoo te vermoeien en nu weet je het, ik doe het niet.”
“Kom Marie, ga nu mee,” hield Rika vol.
Marie gaf geen antwoord. Rika, blijde dat Marie zelf niet wilde, zeide uit zucht om te plagen nogmaals: “Ga nu mee.”
Marie, die hetzelfde driftige temperament van hare moeder had, bracht dat dwingen buiten zichzelf van woede, en met den voet op den grond stampende, riep zij bijna gillend uit:
“Als ge nu niet zwijgt, gooi ik dat boek overboord, hoort ge. Al dat leeren is goed voor jou, eene nonna tangsi, maar niet voor mij, die rijk ben.”

[580:]

Rika’s bruine wang kleurde zich donker en hare zwarte oogen fonkelden; toch hield zij zich in, zij had vroeg geleerd nooit iets te laten bemerken van wat er in haar binnenste omging, schoon zij grooten lust had kind en boek samen overboord te werpen. Zonder iets te zeggen ging zij naar beneden. Wat wenschte zij vurig dat er eens een tijd mocht komen, dat zij allen de zij haatte verpletteren kon! Mokkend zocht zij in hare studies afleiding.
“Waarom hebt ge niet gedaan, wat ik u gezegd heb, Rika,” zeide mevrouw op ietwat strengen toon, toen het ’s middags maar al te zeer bleek, hoe weinig Marie van hare les wist.
“Ik heb het haar genoeg gevraagd, maar zij wil niet,” klonk het bijzonder stuursche antwoord.
Mevrouw keek de beide meisjes scherp aan. Toen Marie, verlegen den blik harer meesteres ontwijkend, en minachtend glimlachend op haar boek keek, terwijl een vreemd licht in Rika’s oogen, die zij voor de uitvorschende blik van mevrouw niet nedersloeg, haar gelaat een stuursche, onheilspellende uitdrukking gaf, moest mevrouw zich zelf de bekentenis afleggen, nadat alle navragen, hoe dat alles in elkaar zat, onbeantwoord waren gebleven, dat zij wederom voor een der raadselen van een ondoorgrondelijke Indische nuk stond.

(Wordt vervolgd.)


vorige pagina | inhoud | vorige pagina