doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B.: ´Een Anak Pyara´ (een aangenomen kind)
uit: De Indische Mail, 1886


III.

Na eene reis van honderdtwaalf dagen, viel “de Amphirite” op een kouden winderen Meidag, in het Nieuwedie binnen en spoedde de familie Meijer zich naar het stadje waar het ouderlijk huis stond, en waar moeder, broeder en zuster met open armen hen wachtte.
Gaan wij de eerste dagen van groot geluk over het weerzien en de eerste verwarde indrukken voorbij en begeven wij ons in de binnenkamer, achter den winkel die geen ander licht ontvangt, dan door een lantaarn en de groote glazen winkeldeur.
De familie ontvangt verscheidene bezoeken van verwanten en vrienden. Nadat men zich eerst eenigszins gewend heeft aan het corpulente bruine uiterlijk van de jonge mevrouw Meijer – in het achteraf-stadje heeft men zelden zoo iets gezien - vragen eenigen hoe het haar hier bevalt en steeds luidt het antwoord hetzelfde:
“Ah, niet lekker, zoo koud en niet licht ja!”
Meer rekenschap van hare indrukken van het vreemde land waar zij is, geeft het arme schepsel zich niet. Die koude en dat lichtgebrek, zijn genoeg om haar geheel van streek te brengen. Daar het midden in de maand Mei is en de groote schoonmaak achter de nrug, bracht er behalve in de keuken geen sprankje vuur in huis. Mevrouw is dan ook altijd in de keuken te vinden, waar de meid, zoodra zij het geklik-klak der slofjes door den gang haar domein hoort naderen, heel gewillig een stoel en eene warme stoof voor den kookkachel plaatst. Heiltje is eene gezonde flinke burgerdochter, die nooit een voet buiten het stadje harer inwooning zette; eene verschijning zooals de jonge mevrouw heeft zij dan ook nog nooit gezien en niettegenstaande hare vriendelijke gezindheid voor deze, staat zij bij een bezoek in hare keuken zoover mogelijk van haar af en slaat de vreemde niet zonder achterdocht gade, vooral als deze, wanneer eindelijk een warm, weldadig gevoel haar arm, half bevrozen lichaam ontdooit, de oogen sluit, in elkander krimpt van genot en met één beweging van het hoofd de zware wrong gitzwart haar losgooit, dat neervallend, tot op de roode steenen van den vloer reikt.
Mijnheer was het met mevrouw hierin eens, dat ook hem zeer vele zaken tegenvielen. Het was of alles onnoemelijk klein was geworden. Waren dat nu dezelfde ruime kamers van vroeger, die bekrompen donkere hokken, uitziende op een benauwde binnenplaats, of die kleine smalle straat. En de stad zelve, het was of die ingekrompen, verkort was. Het marktplein, dat in zijne verbeelding eene groote vlakte was, kon hij in twintig passen over

[657:]

steken en was dat kleine smalle gebouw met zijn eigenwijs vierkant torentje, de Groote Kerk van vroeger, het massieve gebouw met kollossale toren zijner herinnering. Hij kon het zich bijna niet begrijpen. Alles was veranderd, tot zelfs de menschen.
De heer Meijer die zich, door zijn aangeboren deftigheid, in Indië nooit thuis had gevoeld bij den lossen ongedwongen toon der Indische conversatie, begon in de kleine burgerlijke omgeving zijner voormalige vrienden, zich zelf als een vroolijken Fransch te beschouwen.
Daarbij bevielen hem de aanmerkingen zijner moeder, over zijne losse manier van geld uitgeven hem volstrekt niet. Gisteren had zij hem nog berispt, hem, haar zeven-en-veertigjarigen oudsten zoon, omdat hij eenige oude vrienden een paar flesschen wijn had geschonken, gedurende de muziek in den buitentuin. “Dat werd zoo nooit gedaan.” Nu dat kon wel zijn, maar zij hadden de flesschen toch aardig helpen leegdrinken.
Eens stopte hij met zijne zuster wandelend, eene oude bedelaarster, een gulden in de hand.
“O Jan, wat een zonde!”
Zoo, was dat ook niet goed! Mocht je ook al geen medelijden hebben, met zoo’n oudesloof van een mensch, dat er zoo erbarmelijk uitzag, met hare lompen. Hè, wat zeg je, is dat bedrog? Nu een armzalig soort van bedrog, om ten gerieve van een paar centen, die een Hollander haar in de hand stopt, uren lang op zoo’n tochtigen hoek te staan, met geen andere kleeding dan doe je ziet, want door eene scheur in de mouw van haar jak ziet gij het bloote vel, en dat bij een temperatuur, die je handen blauw maakt en je den geheelen dag doet rillen in je duffel.
Bah je werd er akelig van!
Daar had hij niet zoovele jaren voor gespaard om zuinig te zijn op al die onnoemelijke kleinigheden. Hij zou zich niet aan de menschen storen en was van plan te leven en zich te kleeden zooals hij verkoos. Vooral dat laatste. Het was hem namelijk niet ontgaan, dat, toen hij den eersten ochtend na hun aankomst, met zijne vrouw in de huiskamer kwam, zij gekleed in sarong en kabaai, hij in zijn groen geruiten pantalon en chineeschen kabaai, zijne ongetrouwde zuster zeer onthutst had gekeken en hare oogen die zij niet verkoos op te slaan gedurende het ontbijt, terstond op den trekpot had gericht. Zijne bejaarde moeder was met jeugdig vuur opgevlogen, toen de winkelknecht binnenkwam, om naar zijne orders te vernemen, en had den man haastig de kamer uitgeduwd. Wat voor vreemds of indécents was er aan hen te zien. Zag de heele wereld hen niet zoo in Indië? Neen, hij zou de goede bewoners van P* eens toonen, wat een gemakkelijke vrije levensopvatting de menschen in de Oost hadden.
Gelukkig stond er juist een nieuw-gebouwde villa even buiten de stad te huur, daar zou hij zich vestigen, want een goed huis was in die benauwde straten toch niet te vinden. De tuin der villa was wel is waar nog een zandwoestijn, waar alleen in de verste hoeken brandnetels groeiden, maar dat bezwaar zou worden opgeheven, planten waren mijnheers lust en leven, in weinig tijd zou de villa in een Eden herschapen worden. Wat aan den heer en mevrouw Meijer het meest beviel in hunne nieuwe woning, was een klein open verandah, op zijde van het huis. Dat was een gezellig plekje om op Oostersche wijze de vrienden te ontvangen en te onthalen. Daar kon men zich voorstellen weer in de Indische achtergalerij te zitten, niet dat dit hokje iets had van hun vroegere achtergalerij, het kon daar wel in dansen, maar met een beetje goeden wil, deed het er aan denken.
Het was vreemd, dat de heer Meijer zich niet in de Indi

[658:]

sche gewoonten voegde en met hardnekkigheid de vroegere Hollandsche gewoonten getrouw was gebleven, ja zelfs zijn landje “Tjimanis” in “Welgelegen” herdoopt had, thans in een ander uiterste verviel, door op het hek der villa den naam van Soeka Hati te schilderen. Toen de familie de nieuwe woning betrokken had, liep hij den geheelen dag in den tuin rond, in een costuum dat den lachlust der eerzame P.naars opwekte en gedoogde dat ook zijne vrouw de Indische levenswijze zooveel mogelijk bleef volgen. In Indië was Meijer krenterig geweest en had zijne vrouw niet een eigen inkomen gehad, door den verkoop van gras en melk, zij zou menigmaal niet zijn toegekomen met het weinige huishoudgeld, dat haar man haar gaf. Thans werd hij overdreven roijaal, bijna verkwistend, hield open tafel en wanneer hij bemerkte dat men hem in menige winkel meer liet betalen, dan anderen, was zijn stereotiep antwoord: “de menschen weten waarachtig ook wel wie zij voor hebben.”
Ook voor de kinderen leverde het verblijf in Holland eene groote verandering op. Zoodra de familie voor goed was gevestigd, werden zij naar school gezonden, en vooral een licht examentje jaar afgenomen. Marie kwam in de laagste klasse, Rika eene klasse hoger. Het verdroot Marie lang en opgeschoten als zij voor haar leeftijd was, in eene klasse te moeten zitten, van zooveel jongere meisjes. Zij klaagde haar nood aan hare moeder en besloot: “Als Rika ook maar bij bij in de klas zat dan had ik een temon (Kameraad).”
Mevrouw vond deze eisch zeer billijk, wat behoefde men Rika, zoo’n afhankelijk kind, hooger te plaatschen dan Marie, de rijke dochter van een toewan tanah (Landheer). Zij droeg mijnheer op de zaak op eene wijze voor, die hem er bijna toe overhaalde Riak achteruit te stellen. Gelukkig kwam juist zijne zuster binnen.
“O Jan, ge zijt toch niet van plan Rika achteruit te stellen op school. Ik heb haar eens ondervraagd, maar ik vind, dat zij toch nog achterlijk is bij meisjes van haar leeftijd.”
“Nu ik zie er zoo’n bezwaar niet in, de meisjes in Indië zijn niet veel geleerder dan zij over een paar jaar zal zijn.”
“Maar ze is immers van u afhankelijk, welnu als zij later haar examen doet en zij heeft er een goed hoofd voor, zijt gij van haar af en geeft haar een levensbestemming.”
“Kijk Mietje daar zegt ge iets, daar had ik nog niet aan gedacht, maar zoo zal het gebeuren. Hoort eens Eugénie, Rika blijft op school waar ze is en hoe meer tijd ge haar geeft voor te werken, hoe liever het me zijn zal.”
Mevrouw was boos over het besluit en keek tante Mietje van terzijde met lang geen vriendelijken blik aan. Over het algemeen hield ze toch niet van die oude nonna.
Rika die in de verandah zat, en het gesprek in de kamer gevoerd, woordelijk had verstaan, was tante Mietje er dankbaar voor, het was een der redenen waarom zij zich zoo aan de oude juffer hechtte. Het meisje leidde gedurende de jaren die zij in Holland doorbracht, een zeer eigenaardig leven. Gelegenheid om, zooals de meeste meisjes van haar leeftijd, aan spelen te besteden, had zij niet, want werkte zij niet voor haar school, dan had mevrouw altijd wat voor haar te doen. Ze moest kameniers-diensten verrichten, of indien er niets meer te doen viel aan mevrouw’s persoon of kamer, moest zij Marie met haar schoolwerk helpen. Zij durfde nooit tegenstribbelen, al vond zij de haar opgedragen taak ook nog zoo onaange

[659:]

naam, daartoe was ze te laf maar kon ze een middel vinden, om die taak te verlichten, dan verzuimde ze niet het toe te passen.
Zoo maakte zij eenvoudig het werk van Marie zelf, in plaats van haar er mee te helpen, dat vond zij gemakkelijker en minder tijdroovend, dan het domme kind hare lessen in te prenten. Marie had natuurlijk vrede met deze opvatting. Zij schreef eenvoudig de themas over, die Rika maakte, zonder dat het haar een ogenblik in de gedachte kwam, dat zij zich zelf er mede benadeelde. Maar als Rika vrijen tijd had, bracht zij dien door bij tante Mietje, die op twee kamers boven den ouderlijken winkel, thans het eigendom van haar jongsten broeder, met hare moeder woonde.
De oude en de jonge juffer hadden een hechten vriendschapsband gesloten, die van den tijd dateerde, dat de Oostersche familie nog in het ouderlijke huis logeerde en Mietje zich meermalen ergerde over menige onrechtvaardige bestraffing en menig verwijt, dat het weeskind van mevrouws zijde meost verduren. Zij trok in stilte Rika voor, riep het geplaagde kind op hare kamer en overlaadde het met welgemeende troostredenen en pepermntjes die zij altijd in voorraad op haar kast had. Rika nam deze voorkomendheden eerst wel wat schuchter op, maar toen zij bemerkte, dat het de oude juffer ernst was, vooral met hare opmerkingen over hare schoonzuster, die niet van veel liefde getuigden, ontsloot zich Rika’s hart en mond en vertelde zij tante Mietje al hare grieven, die ze dikwijls zeer overdreef, wel bemerkende dat tante Mietje haar gaarne geloofde.
Juffrouw Meijer, oud geworden zonder dat ooit iets romantisch haar eentonig vreugdeloos leven had bewogen, terwijl zij juist in de jaren harer jeugd naar een weinig emotie verlangd had, geloofde het nonnaatje van obscure geboorte met geheel haar hart, als deze vertelde, dat hare moeder van koninklijke geboorte was en dat daarom haar kind, door mevrouw Vermeulen met alle égards behandeld was. ’t Liefst vertelde Rika, en dan luisterde tante Mietje gretig, naar de Javaansche sprookjes en legenden, die Rika in Indië s’avonds van een oude inlandsche vrouw had gehoord; verhalen waarin menige épisode voorkwam, waarbij de oude Hollandsche juffer zedig de oogen nedersloeg, terwijl het Indische kind ze zonder blikken of blozen uitploos tot in de kleinste bijzonderheden, waardoor het oude Mietje een vreemd begrip kreeg van de vroege rijpheid der Indische jeugd.
Maar die omgang met tante Mietje, kwam in later tijden Rika zeer te stade, want de oude dame, haar sentimentaliteit en geloof in wonderen uitgesloten, was practisch zeer ervaren in allerlei vrouwelijke handwerken die zij langzamerhand aan Rika leerde.
Zoo vloden de jaren voorbij, zonder eenige gewichtige gebeurtenis. Vriendschap had er nooit bestaan tusschen de twee meisjes; opgevoed in hetzelfde huis verdroegen zij elkander in zooverre dit met beider karakter overeenkwam, gewoonlijk ging elk zijn eigen weg.
Mijnheer hield de zonderlinge levenswijze vol, die hij in den beginne had ingesteld. Hij was een type van die Hollanders, die het land waar zij fortuin maken, slechts als een middel beschouwen om veel geld te sparen en eenmaal in het vaderland teruggekeerd zich als een nabob gedragen, vergetende hoe bekrompen zij het vroeger hadden. In het geheele stadje heette hij de rijke Oosterling, die naam streelde zijn ijdelheid en hij vond het niet meer dan natuurlijk dat zijn niet onbeduidend fortuintje, toch volstrekt geen bundel van Fortunatas was. Al spoedig werd hij gewaar dat hij verre boven zijne krachten leefde. Uit valschen trotsch, want nu de menschen eenmaal gezien hadden hoe schitterend hij leefde, wilde hij zich niet gaarne bekrimpen, zette hij

[660:]

zijne levenswijze voort en begon, toen hij bemerkte hoe bedroevend de staat zijner zaken werd, naar gevaarlijke middelen om te zien om de gemaakte bres te stoppen. Hij speculeerde doch niet met succes, zoodat hij met schrik den tijd zag naderen, dat hij volkomen zoude geruïneerd zijn.
Niemand vermoedde buiten hem, wat de bewoners van Soeka Hati boven het hoofd hing. Meijer was geheel verouderd; zoo ogewekt en levenslustig als hij in den aanvang van zijn verblijf in Holland was, zoo somber en neergedrukt werd hij thans. Hij wendde voor ziek te zijn en inderdaad was de kwaal waarvoor hij in Indië nog slechts vreesde, in Holland, door eene onmatige ongeregelde levenswijze, zeer verergerd en werd nu en dan zelfs gevaarlijk. Eene reis naar Karlsbad genas hem wel voor eenigen tijd, maar eensklaps keerde de leverziekte met hevigheid terug en wierp den door angsten en zorgen afgetobde man, op het ziekbed. Zijn ondermijnd gestel maakte den toestand hoogst gevaarlijk en zorgvuldige verpleging een noodzakelijk vereischte. Die laatste ondervond hij in hooge mate van zijne vrouw en zijn pleegkind. Aan het ziekbed kwamen de beste eigenschappen van beiden eerst goed tot haar recht. Met engelengeduld verdroegen zij de aanvallen van slecht humeur; aan die ziekte zoo eigen, hare voortdurende aanwezigheid in de ziekenkamer, was door hare kalme en onhoorbare bewegingen, bijna onmerkbaar. Beider zachte hand was alleen bij machte de zieke, wien de minste beweging pijn deed, te helpen. Maar alle mogelijke zorgen konden de noodlottige uitbarsting der kwaal niet weren en na een langdurig ziekbed, bezweek de heer Meijer toch nog onverwacht.
Bij zijn dood kwam alles aan het licht. Van het eens zo aardige kapitaal, bleef voor de weduwe niets over dan de huur van het witte huisje, eens door mevrouw Vermeulen bewoond en het speldegeld van Rika.
De hartroerende wanhopige jammerklachten, door mevrouw Meijer aangeheven bij den dood van haar echtgenoot, veranderden in bittere smaadredenen, toen de arme aan weelde verwende vrouw, haar wanhopogen toestand, ten volle besefte. Onmiddellijk besloot zij het noodlottigen land te verlaten en naar het heerlijke, zoo lang ontbeerde Java terug te keeren. Hare aangetrouwde familie, die de heer Meijer gedeeltelijk meegesleept had in zijne ruïne zocht haar van haar plan af te brengen, edelmoedig aanbiedende haar naar vermogen te helpen.
“Alla soeda, laat me toch maar,” zeide de weduwe met eene zucht, “jullie geel hoed allemaal, maar waar moet ik van leven gier. In de Indië, is niet koud en ik kan maken gollandsche kwee-kwee (Gebakken) en manisan om te verkoopen, hier ik weten niets om geld te verdienen.”
Men bracht haar niet tot andere gedachten en zij besloot met de beide meisjes zoo spoedig mogelijk te vertrekken.
Voor Rika was de dood van den heer Meijer de grootste slag, hij wierp plotseling al haar onafhankelijkheidsideeën omver. Wel had de ziekte van haar pleegvader, haar tijdelijk verhinderd hare studies voort te zetten, maar door ijverig voort te werken, hoopte zij over een jaar, zij was nu achttien, haar examen af te leggen. Zij begreep maar al te wel dat haar gaan naar Indië, nu zij geheel overgeleverd was aan mevrouws willekeur, gelijk zou staan met een geheele verwaarlozing harer studies. Mevrouw toch, had al dat leeren altijd de grootste nonsens gevonden voor een meisje.
Onder een vloed van tranen, vertelde Rika tante Mietje haar bedrogen hoop en deze toch reeds verdrietig, was zoo geroerd door haar verdriet, dat zij aanstonds besloot


vorige pagina | inhoud | vorige pagina