doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Angeline's beloften
Geïllustreerd. Alkmaar: Gebr. Kluitman, [1926]. Eerste dr. 1879


XII.

Ofschoon het Angeline op school niet beviel, leerde zij toch voorbeeldig; zij sloot geen vriendschap, sprak niet in de lesuren en maakte haar werk geregeld af.
Thuis bleef het altijd even stil en doodsch; Rudolf verscheen alleen bij het eten, tante zat zwijgend te werken en Lucie zuchtte en klaagde over het eentonige leven.
Angelientje bekommerde er zich weinig over en studeerde zoo vlijtig mogelijk.
Tante bemoeide zich weinig met haar nicht; op een winteravond, terwijl Angeline hare thema's maakte en Lucie zat te naaien en tante te haken, zeide Lucie nadat in een half uur geen woord gesproken was:
"Waar Rudolf toch blijft?"
Angeline zag even op en werkte door, tante luisterde niet, naar het scheen. Een kwartier verliep, toen vervolgde Lucie:
"Hij is niet thuis, meen ik!"
Nieuwe stilte, die wel een klein halfuur aanhield en gedurende welke men niets hoorde dan het tikken der pendule en het krassen van Angeline's pen.
"Hij is naar de avondschool," sprak tante eindelijk.
"Hij schijnt tegenwoordig goed te leeren."

[69:]

Na vijf minuten antwoordde haar tante:
"Uitmuntend, hij doet zeer zijn best."
Na dit drukke gesprek bleef men vermoeid een kwartier rusten, en wie weet hoe lang de stilte weer geduurd had, als er niet gebeld was geworden.
Lucie hoorde dadelijk dat het Rudolf niet zijn kon en was zoo nieuwsgierig om te weten van wien de bel was, dat ze nauwelijks geduld had om te wachten, totdat Santje de deur opende en kwam aandienen:
"Een heer, om mevrouw te spreken."
Mevrouw stond op en Lucie's tong was natuurlijk dadelijk ontketend tegenover Angeline.
De bezoeker bleef ongeveer tien minuten en toen hij lopstond kon Lucie het niet laten, door een kier te zien, wie het toch wezen kon.
"Och, nu weet ik het, 't is mijnheer Keesdijk, een van de leeraren van het gym; wat die van nicht hebben moet?"
Nicht kwam echter binnen en sprak geen woord; haar gelaat drukte niet de minste aandoening uit; zij scheen het bezoek als iets onverschilligs te beschouwen.
Na een uur, waarin alweer volstrekt zwijgen heerschte, kwam Rudolf thuis, hij ging naar zijn kamer.
"Heere mijn tijd, jongeheer, wat draagt u toch!" hoorde men Santje roepen en daarna: "St, st!" van hem.
Hij trad binnen met opgeheven hoofd, glimlachend, vroolijk, met iets in zijn oogen, dat Angeline er nog niet eerder in had gezien en dat zijn gelaat iets onweerstaanbaars liefs en aantrekkelijks gaf, maar tante groette hem min of meer effen.
Hij merkte het niet op en sprak vroolijk met de beide meisjes, en terwijl tante zich even verwijderde en Lucie hem thee schonk, declameerde hij eenige verzen.
"Zwijg toch eens;" snauwde zij, "ik zal je wat vertellen, mijnheer Keesdijk is bij tante geweest."
"Zoo, o jé, dan begrijp ik het. Goeden nacht, dames, wel te rusten! Ik ben vanavond op geen apartje gesteld!"

[70:]

Op de gang ontmoette hij zijn tante.
"Rudolf!" zeide zij op strengen toon, "ik heb vernomen dat men je in drie dagen niet op school heeft gezien. Hoe komt dat?"
"Omdat ik er niet geweest ben, tante."
"En waarom ben je er niet geweest ?"
"Ik had andere bezigheden."
"Je hebt mij bedrogen en deze maand krijg je geen zakgeld tot straf."
"Goed tante, slaap wel!"
Hij keerde zich om en trad zijn kamer in; de meisjes in het salon hadden alles gehoord.
Den volgenden morgen was het Zondag; en daar tante altijd met Lucie naar de kerk ging en Rudolf met zijn zusje, gebeurde het dat beiden alleen thuis waren.
"Kom eens mee," zeide Rudolf haar en opende zijn kamerdeur.
Verheugd volgde Angeline.
Op Rudolf's tafel stond een groot met doek bedekt voorwerp.
"Maak je oogen toe," beval hij.
Angeline gehoorzaamde en eerst toen hij haar weer gebood: "Nu open!" nam ze haar handje weg.
"O, wat is dat mooi!" riep zij uit.
Op tafel stond een keurig fijn kerkje van gesneden hout, sierlijk en rank van vorm; er waren ramen in van geïmiteerd, geschilderd glas en in het diepste gedeelte stond, op een soort van altaartje, het portret van zijn mama, dat Angelientje had meegebracht.
"O Rudolf, en heb je dat zelf gemaakt?"
"Ja, geheel en al; het model geteekend, het hout gesneden, de glazen er in gevoegd, alles, alles!"
"Maar je bent een kunstenaar, Rudolf!"
Weer zag Angeline dat eigenaardige licht in zijn oogen dat haar den vorigen dag reeds getroffen had en hij vroeg met ontroerde stem:
"Geloof je dat werkelijk, Angelien?"

[71:]

"Ja zeker! niet iedereen kan zoo iets maken, dat moet aangeboren zijn. Ik heb nog laatst gelezen van den beeldhouwer Canova, die eerst koksjongen was en toen een leeuwtje van boter maakte voor de tafel van zijn heer, zoo mooi, dat ieders aandacht er op viel; zoo moet het ook met jou zijn gegaan. Dolf, de kunst is iets wat men niet leert, heb ik eens gelezen."
"Je vindt het dus mooi en is het nu niet de moeite waard geweest, dat ik, om zoo'n lief ding af te maken, eenige vervelende werkwoorden niet heb gemaakt?"
"Ja Rudolf, maar je bent in het geheel niet op school geweest."
"Ik kon toch niet werken; al lang ben ik met dit ding bezig, maar toen het op 't einde liep, dacht ik er dag en nacht aan. In plaats van mijn vertalingen te maken, zat ik teekeningen te krabbelen op mijn cahiers en eindelijk besloot ik het maar af te maken, want zoolang ik het nog in mijn hoofd had, beteekende mijn leeren toch niets."
"En waar heb je het dan afgemaakt?"
"Zul je het niemand zeggen, Angelien?"
"Neen, niemand!"
"Beloof je het mij?"
"Zeker!"
"Nu dan, in de werkplaats van tante's timmerman, daar had ik alle gereedschappen bij de hand en viel het mij gemakkelijk te werken. Dus 't bevalt je?"
"Och Dolf, als papa het zag..."
"Dan zou hij misschien eindelijk begrijpen, dat er niets van mij te maken is, zoolang ik die verwenschte talen moet leeren, terwijl ik anders een groot man kon worden."
Die laatste woorden werden met niet weinig trots en eigenwaarde gezegd, zoodat Angeline bewonderend naar haar broer opzag en een weinig bedeesd vroeg:
"Als je het aan tante liet zien!"
"Zij zou zeer kwaad worden; ik moet het verbergen en breng het dus in jou kamer, niet waar Angelien? Daar komt ze immers nooit?"

[72:]

"Ze komt overal, want eens in de week gaat zij alle kamers rond."
"Zeg dan dat je het uit de Oost hebt medegebracht."
"Foei Rudolf, ik mag niet jokken."
"Dan moet het mijn kast maar in. 't Is jammer, want het zou zoo mooi staan hier op tafel; of zal ik het aan papa zenden?"
"Dat moet je doen, Dolf, het zal papa zulk een pleizier doen."
"Ik twijfel daar wel aan, Line; want niemand wil iets hooren van mijne roeping."
"Zal ik er eens aan papa over schrijven, Dolf?"
"Het helpt niets, Lientje!"
"En waarom niet, als ik papa alles schreef; je aanleg voor zulk werk, je tegenzin in het aanleeren van doode talen en zoo al meer."
"'t Is vergeefs! Papa wenscht niets liever dan mij mijn roeping te laten volgen, maar we zijn arm, Lientje, en ik vooral, ik hang geheel af van tante; ik moet kiezen tusschen dokter of advocaat en ik wil geen van beiden zijn, en zij bekostigt mijn opvoeding alleen op die voorwaarden."
"Maar kan je dan niet haar zin doen, Dolf, en dit voor liefhebberij doen?"
"Neen, dat kan ik niet! Je hebt mij zelf gezegd, Angeline, dat die kunst mij aangeboren was en ik moet mijn aanleg volgen, daarom studeer ik niets en wacht alles van de toekomst af."
"Dat is toch niet goed, Rudolf; mama zal er niet tevreden over zijn, dat je, om voor haar portret zulk een lief kapelletje te bouwen, je meesters bedriegt."
"Ik wil architect worden, Line; ik wil kerken bouwen en paleizen, waarvan men over eeuwen nog spreken zal; zoo zal ik rijk worden en beroemd. Tante zal mij niet kunnen beletten dat te worden, waartoe God mij bestemd heeft. En nu voorzichtig, help me eens het kapelletje op te heffen; maak nu de kast open en dan gaat het er in."

[73:]

"Jammer," zuchtte Angeline, "het is te mooi om daar opgesloten te blijven."
"O het zal wel weer voor den dag komen. Geduld maar, zusje!" "Heb je ook lust mijn plannen en teekeningen te zien?" vroeg hij, nadat de kast gesloten was.
Angelientje antwoordde van harte ja; zij was er trotsch op, dat Dolf haar tot zijn vertrouweling maakte.
Hij toonde haar al zijn geheimen en gaf haar uitleggingen, die dikwijls genoeg boven haar begrip gingen, maar toch luisterde zij aandachtig.
"En daar verknoei ik nu mijn tijd aan," zeide hij trotsch, "tante en de leeraren denken dat ik niets anders doe dan langs de straten loopen, vechten of luieren. Ik laat hen in die meening."
"Maar Rudolf, hoe kan je er toch pleizier in hebben om voor zooveel slechter door te gaan dan je werkelijk bent?"
Hij glimlachte en haalde de schouders op.
"Ik weet het niet, Lineke, maar ik heb veel liever dat men mij op een slechte dan op een goede daad betrapt, en nu heel stil hoor, niemand iets hiervan zeggen, vooral niet aan die babbelaarster van een Lucie of anders laat ik je van mijn leven niets meer zien."
En nogmaals beloofde Angeline pleehtig te zwijgen als het graf.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina