Daisy Junius: Baboe Mina In: De Sumatra Post, 23 en 25 mei 1903
[23 mei:]
Het was tusschen één en twee op een heeten Augustusmiddag. Ik zat loom bij mijn schrijftafel en tuurde, in gedachten verzonken, tusschen de schuine schoffeltjes der zonneblinden door naar buiten. Ik hoorde stemmen op straat, vrij dicht bij mijn raam; maar ik was te afgetrokken om er op te letten. Opeens een toon van wonderen klank; ik luisterde, plotseling gewekt; want het was of in het Pauken-orkest van het eentonig-rumoerig straatleven zich het zangerigslepende geleid van een gamelang had gemengd. Ik zag twee mannen, één er van was een goedmoedig-geweldige politieagent, de ander een armoedige man; voor hen stond een Javaansche vrouw met een klein koperkleurig jongetje aan de hand. De vrouw had om het lenige lijf een effen regenmantel; van onder den strooien hoed met platten bol, glom een knot glanzendzwart haar, de breede neus lag plat tegen het schijfronde gezicht gedrukt, haar dikke lippen openden en sloten zich voortdurend en het was of ze onder het spreken den neus nog meer naar binnen trok om hem nog platter te doen schijnen; de oogen, wijd, donker en rond, hield ze schichtig en angstig op de mannen gevestigd, terwijl ze, tegelijk verklarend en vragend, de handen bewoog, de vingers achterwaarts buigend. "Baboe Mina?!" klonk het wrevelig en smeekend van haar lippen. "Ts, ts, baboe Mina", herhaalde zij steeds dringender en meer ontevreden. De mannen zagen hulpeloos om zich, nu eens het hoofd nadenkend buigend, dan weder met handen en vingers straten en pleinen aanwijzend met welk doel wisten ze zelf niet. Zij schudde het hoofd, liet het bandje los van den kleinen vent die zich vast op haar aandrong en tastte in haar zak. De man van de straat wilde wel door haar mantel heen zien, om nu al te weten hoe groot het geldstukje mocht zijn dat hij voor zijn moeite zou ontvangen. Maar zij kon het niet vinden ... de zakdoek uitgetrokken . . . Ajo, daar keerde zich heel de zak om: rijksdaalders, guldens, kwartjes, alles vloog over de straat, de goot in, langs of door het rioolrooster. De beide mannen hielpen grabbelen, gaven haar het geld terug: zij reikte den een zijn fooitje, en het gezelschap hernam zijn vorige houding. Ik had een hoed opgezet en was naar buiten gekomen; begroet werd ik als een engel. "Ach .. . begon haar leidsman, «deze ongelukkige, zwarte juffrouw, het stomme mensch weet den weg niet, ik ben heel de stad al met haar door geweest." Nu begon ook de agent te spreken, terwijl de vrouw weder inzette met haar: "Baboe Mina, baboe Mina! Jij ken baboe Mina?" vroeg ze mij. Ik knikte aarzelend. Ik geloofde den kleine herkend te hebben als een kind uit de buurt; met een blond vrouwtje en een blond jongetje dat wel een cherubijntje geleek bij het Indische kind, meende ik hem herhaaldelijk te hebben zien voorbij komen, de blonde vrouw had ik onlangs een huis zien binnengaan en ook had ik haar enkele dagen geleden met de beide jongetjes en een heer op een Rijnboot aangetroffen. Ik lachte het kind toe, nam zijn warm handje en voelde dat het van binnen koud was, hij liet alles toe; maar keek mij onderzoekend aan. Ik kende tot mijn spijt slechts enkele woorden Maleisch. Hati mas", of hartje van goud, zooals een «Indische oom" me als kind noemde. Tabé Nonna, tabé", het begin van een liedje dat dezelfde oom mij voorzong, en pegi per setan" dat hij mij ondeugend liet nazeggen. De baboe op dezelfde manier wat Hollandsch. De kleine sprak alleen door zijn groote glanzende, heerlijke oogen, waarmede hij mij voortdurend aanzag en waarin ik lachend terugkeek. "lk heb jou gezien, hati mas," zeide ik, "op de boot, weet je wel?" Hij knikte, drukte opeens zijn kopje tegen mij aan en huppelde vroolijk tusschen ons voort. Stil keek de donkere vrouw op hem neder. Toen begon ze opnieuw te redeneeren : Njo was met zijn vader en haar, zijn baboe, in Holland gekomen, zijn moeder was in Indie gebleven, zijn vader zou hier trouwen mot een blanke vrouw, dan zouden zij naar Inde terugkeeren, maar Njo zou hier blijven nu kwamen ze uit . . . Br .. Br . . . "Brummen?" vroeg ik. "Ja . . . Nee .". . Br. . . Br. . ." Breda ?" "Ja. . ." Ze veegde zich het voorhootd af, de afstand viel niet mede; eindelijk waren we er ... ik ging het tuintje voor het huis in, de stoep op, en belde, de vrouw en het kind volgden door de barre zon. Het dienstmeisje dat opendeed, zeide ons dat wij niet terecht waren, doch dat drie huizen verder een Indisch jongetje woonde. Elke schrede door de hitte was een marteling. "Wáár baboe Mina?" vroeg de vrouw steeds dringender, zwijgend wees ik haar op het derde huis en terwijl ze moe aan het hekje wachtte, ging ik opnieuw het tuintje door, de stoep op en belde. . . Even na mij was er nog iemand de stoep opgekomen, een menner met pafdikke wangen, flauwe oogen en een wolligen baard, op mijn vragen haalde hij de schouders op. Eindelijk giog de deur open en een magere, bleeke man, waarin ik dadelijk den man der jonge vrouw herkende, stond voor mij. Ik glimlachte van gluk en vco«g of dit kleise jongetje hier niet thuis behoorde, zeide dat zijn baboe den weg niet meer wist . . . Nuchter schudde hij het hoofd. Neen . . . néén," herhaalde hij nog eens en de andere meneer werkte zich vlug zijlings naar binnen, te zamen keken zij angstig-afkeerig naar dit dubbele wonder: een zwarte" en een moe kind, met zeere voetjes, hitsige handjes en gloeiend gezichtje! "Maar .... maar hier hoort toch zoo'n jongetje thuis!" "' t Lijkt er wel wat op, maar 't is grooter, een kind van mijn zwager, maar niet dit kind." "Niet dit kind," herhaalde ik verbasterd, het zelfde mutsje . . ." Ik zal toch zelf mijn neefje wel het beste kennen," viel hij vinnig in. Geheel uit het veld geslagen, knikte ik. Nu begon de Javaansche, die naderbij was gekomen, weder uit te leggen: Baboe Mina, Minà, Kóningsplein . . ." De ijlings naar binnen gedrongen meneer keek schuw-afkeering langs haar heen, de ander trok de schouders op. Groote goden, wat een fatsoenlijk Hollander al niet onverwacht op het lijf kan vallen bijna tenminste.
inhoud | volgende pagina