Daisy Junius: Baboe Mina In: De Sumatra Post, 23 en 25 mei 1903
(Slot) [25 mei:]
Beiden trokken gezichten of zij bij de zaligheid van moeders breipot smeekten toch niet in moeilijkheden te komen, vooral niet in moeilijkheden. Zij zagen de vreemde vrouw uit Insulinde onwillig aan, ternauwernood luisterend naar wat zij zeide zij verlangden slechts één ding: de huisdeur te kunnen sluiten voor al dien vreemden Poespas! Ik groette dankend, en onmiddellijk hoorde ik deur in het slot vallen. Baboe zag mij ontevreden aan: »Daar ook niet, baboe Mina?" vroeg ze. "Neen..." antwoordde ik gelaten. Boos het kind bij de bami grijpend en scheef van onder haar platten hoed naar mij kijkend, deed ze mij heftige verwijten. "Ik kan het niet helpen", zei ik geheel verlegen. Even zweeg ze, maar toen begon ze opnieuw te pruttelen en te pruilen: "Jij zég, jij wéét babie Mina, jij-niet breng, jij lieg, wáár Koningsplein?" Ik trachtte haar den weg er heen te wijzen, maar het was niet mogelijk haar iets uit te leggen. "Ik zal wel medegaan..." "Neen, ik wil jou niet meer," en ze trok het kind van mij weg. Even bleef ik staan en zag stil de vrouw en het kind na, de kleine wankelde en zwenkte ep zijn lage schoentjes; hij begon te schreien van vermoeidheid. Vlug haalde ik hem weder in. "Kom mede terug naar mijn huis," verzocht ik haar en ze ging mede, het kind torsend door de schroeiende zonnehitte. Ik bracht beiden in de koele kamer van waaruit ik straks het straattooneeltje bespied had en haalde brood en melk; duizendmaal dankend at de kleine zijn dobbelsteentjes met suiker en lachte om de grapjes die met hem gemaakt werden. Hij sloeg de armen om mijn hals, kuste mijn lippen en drukte zijn lijfje tegen mij aan, dan rolde en speelde hij over den grond als een jong katje. Terwijl we er naar zaten te kijken, was het ons, of we het kind al lang, lang bij ons hadden gehad. Maar ik had beloofd naar het Koningsplein te gaan om te onderzoeken of daar een familie met een baboe Mina woonde. Ik ging van huis tot huis: Nooit van gehoord, heette het hier. "Vóór zeven jaar moet in deze buurt een Indische familie gelogeerd zjjn geweest," zeide men dáár. Nergens kreeg ik eenige inlichtingen van beteekenis; maar eindelijk vervoegden zich aan het buis, waar ik juist had aangebeld, een heer en twee dames uit Indië, zij luisterden met belangsstelling en hij bood zich aan om met mij naar de baboe terug te keeren en haar in het Maleisch te ondervragen. "Zij komt uit Brummen of Breda, waarschijnlijk Breda," zoo vertaalde hij zijn gesprek met haar voor ons. "Ja, ja" riep zij, Bredda . .." "Zeven jaar geleden heeft zij hier baboe Mina bezocht, misschien op het Koningsplein of wellicht verwart zij dit met het Koningsplein te Batavia". Hij vroeg haar weder eu zij antwoordde rad in die taal die voor ons oningewijden was ais een gegoochel met oe-, a- en-i-klanken, een wonderlijke taal : slepend en toch druk . . "O, zij heeft haar spoorwegkaartje" en het van haar aannemd, vervolgde hy : "Juist, retour Breda. Het beste zal zijn dat u haar op de tram zet naar het station en dat ze maar teruggaat naar Breda. . . " En als een dokter die er verder niets aan doen kan, vertrok hij na vriendelijken groet. Ook zij, bang om tot overlast te zijn, maakte zich dadelijk klaar voor het afscheid, zij wenkte het kind dat ingedommeld was en zette hem zijn rood kalotje weder op. Even zonk ik bij hem neder op den grond, maar hij lachte niet meer, hij moest weder heen, de middaghitte in, vreemde straten door. . . Hij keek me aan; zijn oogen schenen te vragen, waarom hij niet hier mocht blijven in dat hoekje op het zachte tapijt, waar hij even geslapen had? De donkere oogen waren mat, heel het getinte gezichtje was bedrukt, hij kuste mij wel, doch slechts alsof hij het deed om aan een gebod te gehoorzamen. Toen gaf baboe ons de hand: "Goeie vrouwen, jullie". Ik ging mede tot aan de tram. Ik vind, ik vind", zei ze afwerend, toen we de tramlijn in het zicht kregen. Ik kuste het kind op zijn voorhoofd, hy knikte mij ernstig toe en ik ging heen. Maar vóór ik de brug over was, keek ik nog eenmaal om. Ouder de hooge boomen, bij de met groen omzoomde gracht, stond de donkere vrouw, het kleine kind naast zicb, op het stille water wiegden witte en zwarte zwanen, zware lommertakken hingen neder tot het watervlak. Nog eens knikte het kind mij toe en ook de vrouw. Zij keerde over zes weken terug naar Indië, maar het kind arm kleurlingetje bleef ver van vader en moeder in een vreemd land. En ik dacht weder aan zijn vast omknellen van mijn vingers, aan zijn lieve lippen die zoo vertrouwelijk uit zichzelf de mijne gezocht hadden, aan zijn kopje dat hij onder het loopen telkens tegen mij aan gedrukt bad, aan zijn diepe oogen, die gevraagd hadden te mogen blijven ... ik echter had hem moeten laten gaan. Ik kwam terug en midden in de nu leege rustig donkere hamer bleef ik even toeven, denkend aan den kleinen verlaten Njo, wien reeds als kind een dubbel moeilijke strijd wachtte.
inhoud | Vorig hoofdstuk