doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[179:] Vrouwenleven in het eerste kwartdeel van de twintigste eeuw.
de vrouwenbeweging.


[181:] De vrouw in onze geschiedenis.

I


In vroegere tijden leefden er ook vrouwen, die werkten en leden en vreugde hadden, net als wij.
Dat is iets, waaraan wij, die gansch haar erfenisse aan ziel, gemoed en geest toch meekregen, bijna nooit denken. Wij lezen over Piet Hein, over Rembrandt, over Stadhouder-Koning Willem III, wij lezen over alsoortige lieden tot zij een begrip voor ons geworden zijn, maar het zijn allemaal mannen!
Een enkele maal geeft onze vaderlandsche geschiedenis de namen van vrouwen, Kenau Hasselaar, Maria van Reigersberchen, maar zóó hoog is de uitzondering, dat voor ons die namen louter klanken blijven in verband met wat die personen verrichtten: het beleg van Haarlem, de ontvluchting van Hugo de Groot. Heel vaag en heel nevelig moeten wij ons somtijds voor den geest halen, dat er naast en om die befaamde mannenfiguren, vrouwen hebben gestaan.
Hoe belangwekkend ware het te weten, hoe die vrouwen leefden en dachten, vooral van haar lot en over haar tijd!
Maar helaas, veel is er niet tot ons gekomen van haar. Een enkele, die wat te boek stelde, meent zich te moeten verontschuldigen: „Al is het eene maget, die dit schreef, en wilt daaromme niet verwerpen" en wat daarop volgt, zijn nog meest religieuze ontboezemingen, geheel in vorm, zooals het een kloosterlinge betaamt. Dus veel licht schenkt dit ook niet.
De Middeleeuwsche vrouw is altijd in de schaduw gebleven. Zij meende, dat was de haar van God gewezen plaats. Had niet op de synode van Macon, 23 October 585, gedenkwaardige datum, de bisschoppelijke stem geklonken, die zëide, dat men de vrouw den naam „mensch" niet geven kon? En was niet de vrouw volgens oud-Christelijke gedachtengang, de „poort ter helle"? Vermijd haar aan te raken, want haar lichaam is als een vuur. Vermijd haar aan te zien, want uit haar oogvensteren gluurt de dood!" predikte men.

 

[182:]

 

Professor Knappert vertelt in een schematische schets, hoe een onbekende hand neerschreef op den rand van een tekst, waarin verhaald wordt van martelaren. Hartstochtelijk van angst klinkt die ontboezeming, woest en somber:
„Een vrouw is vleesch op het gevoel, op 't gezicht een basilisk, zij doodt allen op wie haar oog valt, ontvlucht daarom haar woord, haar lach en aanraking, haar kussen. Venus' tondels altemaal".
Tegenover de ontzettende tuchteloosheid van de voor-eeuwen ('n liedje uit dien tijd zingt guitig bijvoorbeeld van „een meyske, dat vroech was opgestaan, heymelick al stille, schoon hemdeke had zij aangedhaen om haar boelkens wille") hadden de vromen als eenige tegengift ascese. De tijd was rijp voor een reactie, en de Christelijke wereld nam dus als idealen aan: de onthouding, het coelibaat, de kruisiging des vleesch es, schoon zij er niet algemeen naar te leven vermocht en verkoos! Maar de voorgangers, de religieuzen, leefden en deden zooals zij waanden, dat God hun voorschreef.
Een hunner, Gerrit de Groote, sloot zich in zijn kamer op en als de kloosterzusters hem eten reikten, ging dat door een luikje met een kleprad; een boodschap bracht men hem door een gesluierd openingetje over. En nog schreef hij (de enghartige, hoe weinig vertrouwde hij zich zelf): „Als ik kon, zou ik ook mijn oor en sluiten om haar stem maar niet te hooren".
Een van meester Gerrits leerlingen, Johannes Brinckerinck, beroemt er zich op, dat hij bij het afnemen van de biecht op het ziekbed zelfs aan vrouwen den rug toewendde, om haar maar niet te zien en als hij een zuster voorbij moest gaan, stond hij stil en keerde het aangezicht naar den muur.
En als opperste kuischheid vertelde men van een heilige, dat hij bloosde als hij zijn eigen moeder zag. Hoe onzuiver, hoe walgin'gwekkend dit in den grond is van tegennatuurlijkheid, zag men in zijn verblinding blijkbaar niet meer.
Nergens gaat ook een vrouwenstem op tegen deze smadelijke bejegening van gansch de sekse. Was er dan niet een, die de laagstelling gevoelde? Een schrale vergoelijking was het voor haar in minnezangers-liederen gloeiend bezongen, door dwepende ridders hemelhoog verheven te worden. Als genotsvoorwerp, als jolytgenoote begeerd, in hooger, geestelijk leven niet geacht, zelfs met afgrijzen in smaad en vloeke uitgewezen, hoe droeg de

 

[183:]

 

Middeleeuwsche vrouw dit? Zij ook, kind van haar tijd, scheen niet anders te willen. Het is niet aan te nemen! Maar tot ons gekomen is niets van verweer of protest, elke durvende stem is vermoord wellicht!
Met elasticiteit, der vrouwen deugd en nadeel, had de vrouw het ascetisch ideaal tot het hare gemaakt eveneens, omdat de man dit zoo verkoos.
Spreken niet de geschriften van abdisse Leoba, die heilig werd, omdat zij zeer kuisch was — en een harer schoonste deugden was hare reinheid nog nooit eenen man te hebben aanschouwd. Griete van Ahuis, het hoog-geloofde zusterken van Diepenveen, „en hadde ny man voor den monde gekusset, noch ny man en had haer vel gheruert".
De vrouw, aan wie de Heilige Maagd als lichtend ideaal voor oogen was gehouden, zweefde dwepend met het reinheidsvisioen voorbij, en maakte tot een harnas, wat uit het innerlijk gegroeid, een bloem had moeten worden. Godsvrucht en onmondigheid, zwakheid en gelaten berusting, bidden en spinnen, zoo was, zoo deed de Middeleeuwsche vrouw.
Toch moet diep in veel gewoeld hebben en gegist, dat wij niet meer weten. Erasmus in het begin der zestiende eeuw, schrijft in zijn samenspraken over vrouwen, alsof zij haar vernedering lang reeds moe waren en stemverheffend laat hij Cornelia in de vrouwenvergadering — Erasmus was heel modern, zélfs voor ons — zeggen: „Terwijl de mannen vergaderen, zitten wij bij het spinrokken en hebben in geen ding stem. Het is zoover gekomen, dat de mannen ons louter voor een voorwerp van genoegen houden, nauwelijks den naam van mensch waardig.
Bisschoppen, monniken, soldaten, dieven, ja de mieren hebben hun samenkomsten, wij alleen niet. Toch hebben ook wij een stem gekregen om die te gebruiken, helderder nog dan die der mannen. Wel is waar zegt Paulus, dat de vrouw zwijgen moet, maar hij bedoelt in de vergadering der mannen en hier is een van vrouwen. Als wij nu letten op de vruchten van mannenbestuur: oorlog en tweedracht, dan is het geen dwaasheid te vermoeden, dat onder ons bewind de zaken in beteren staat zouden zijn."
Men regelt in de vergadering al vast het werk. En: Ook dient er te worden nagegaan, waarin wij stem moeten hebben naast de mannen die ons thans alleen goed genoeg voor wasschen

 

[184:]

 

en koken houden. Overheidsambt en oorlogszaken laten wij hun, doch in het uithuwelijken der kinderen willen wij met hen zeggenschap hebben en een aantal stadsambten, die zonder wapenen bediend kunnen worden, kunnen wij zoo goed als zij waarnemen."
Het is wat vreemd te moeten bedenken, dat Erasmus leefde in bet einde van veertien honderd en in het begin van vijftien honderd. Bijna lijken ons zijn woorden... gewoon van onzen tijd.
Een samenspreking gaat over „de Abt en de ontwikkelde Dame". De brave man vraagt: „Wat is dat voor 'n meubel, dat je daar hebt?" Zij antwoordt: „Vind-je 't niet sierlijk?" Sierlijk is het misschien wel, wil de Abt nog toegeven, maar weinig passend voor een jong meisje of een deftige dame, omdat het vol is met boeken. (Het is dus een boekenkast, die Abt Antrinius misnoegen opwekte). „Geestesbeschaving is niets voor de vrouw, prettig leven dat komt vrouwen van stand toe". Ook vindt hij wat verder, dat „spinrokken en spinrad betere wapens voor vrouwen zijn dan boeken". Magdalia daarop: „Zoo is 't dan niet haar taak het huishouden te doen, de kinderen op te voeden en gij gelooft, dat zoo'n gewichtige taak kan vervuld worden, zonder de noodige wijsheid?"
„De boeken", zegt zalvend en betweterig de Abt — die erkent zelf geen enkel boek in zijn kamer te hebben — „de boeken verzwakken de hersens der vrouwen bijzonder, waarvan zij overigens toch al niet veel over hebben."
Op deze grofheid kaatst raak Magdalia: „Hoeveel U mannen overschiet weet ik niet, maar ik ben vast van plan om het beetje, dat ik bezit, liever bij nuttige studiën te verbruiken, dan met gebeden, gedachteloos opgezegd, met slemppartijen heele nachten door, met het ledigen van groote bokalen."
Na wat heen en weer geschermutsel, zegt schouderophalend de geestelijke heer, dat „hij niet graag een geleerde vrouw zou willen hebben" en Magdalia wenscht zich daarna hartelijk geluk, „omdat ik een man gekregen heb zoo geheel verschillend van U. Want de ontwikkeling maakt, dat hij mij, dat ik hem des te liever heb".
Ook even de aandacht vragend is Magdalia's slotverklaring: „Er zijn in Spanje, er zijn in Italië dames, niet weinig in getal, vooral onder den adel, die 't in geleerdheid tegen eiken man

 

[185:]

 

zouden kunnen opnemen. In Engeland zijn er in het geslacht van Merus, in Duitschland noem ik Von Pirkheim en Blaurer."
Met de hervorming, zoo hartstochtelijk door Anna Byns, de Antwerpsche religieuze gekeerd, kwam ook de vrouw een stapje hooger. Toen niet langer het coelibaat als het ideaal werd aangepredikt, toen niet meer als hooge verdienste gold zelfs in het huwelijk van tafel en bed gescheiden te leven, kwam de erkenning van vrouwen waarde, wel ondergeschikt aan die des mans, maar aanvullend dan toch. Gehuwde geestelijken bracht het protestantisme, de vrouw werkend ook en toegewijd tot hulpe en in het belang van de gemeente.
Op gelijk niveau plaatste men haar nog lang niet, maar zij werd uit haar schandelijke onwaarde naar voren gebracht, niet langer als onrein gemeden, als bron van alle kwaad vervloekt.
In 1525 zegt men „een priester een echte wijf met kynder hebben moet, eer dat hy ten outare gaen magh ende een bisschop zeven jaren in den echtelicken staat sal geweest zyn, eer hy bisschop werden mach". Zoo was toen reeds het peil, waarop de vrouw geschat werd, zóó hoog, dat men haar achtte den man op te heffen en beter te maken.
Toen kwam de vrouw-martelares. Niet alleen strijden wilde zij voor de zaak des Evangelies — ook lijden als de man. De martyrologien noemen vele vrouwennamen. Op een marteldood van Wendelmoet Claesdr. van Monnikendam dichtte de tijdgenoot aangrijpend-teer haar Belydinghe en haar schavotgang.
De beul trat aen om te worgen Doen sloot zy haer oogen fyn Hebbende in 't hert verborghen Een trooster niet om sorghen Verlanghende thuis te zyn. Dus lieffelyck ontslapen Is Wendelmoet in den Heer...
Naar aanleiding van een „offerande" van een andere martelares, die wreed en grovelijk mishandeld en gedood was, zong de tijdgenoot:
Luttel hadden de tyrannen gedacht Dat wij allen in smerte verschijnen Door vrouwen worden voortgebracht.

 

[186:]

 

Eindelijk werd daar dan ook eens om gedacht en vond men het niet langer vanzelfsprekend en tot de laagste plichten der vrouw behoorend menschen voort te brengen.
Lichamelijk begon men in dit opzicht haar verdienste te erkennen, voor het moreele was het inzicht nog heel verre — ook nu...
Als arbeidster was de vrouw altijd gewaardeerd. In de manufacturen, kleermakerij, bleekerij, keuken tot zelfs bij landbouw en turfmaken kon de vrouw niet worden gemist. Maar ook in de schoone kunsten verrichtte zij veel en goed. Wij kennen in onze geschiedenis vele schrijfsters, schilderessen ook, er waren er nog, die haar artistieke ziel vertolkten in borduurwerk, in wasboetseeren, in het glasteekenen.
Langzaam kon en durfde de vrouw zich zelfs geven aan tooneel, aan zang en dans, zonder zich heel den smaad en hoon van hare omgeving op den hals te halen. Eervol was de broodwinning nu wel niet in de oogen van den bon-bourgeois, maar zijn wij nu, vier honderd jaren later, op dat punt zoo'n eind verder?
Doch waar in de eerste helft van de zeventiende eeuw een vrouw nog zelden voor het voetlicht trad, won zij, er eenmaal doorgedrongen, vlug het veld van den „vrouwentenor", den man, die vrouwenrollen speelde.
In 1645, als de eerste voorjaarsvogel, kwam de eerste tooneelspeelster bij een reizenden troep, aan welk feit, melden de annalen, de Amsterdammers veel aanstoot namen.
Later sprak men in 1745 van Adriana Maas als „de koningin der actrices", waaruit tweeërlei valt af te leiden: dat men haar waardeerde en dat het aantal actrices reeds belangrijk was.
Van treurig en aard is, wat de jaarschriften zeggen van de tooneeliste Catherine Fokke, die in het besjeshuis te Amsterdam stierf... Maar kan dit ons vreemd zijn, waar wij bij ons nog bijna hetzelfde zien gebeuren?






vorige pagina |inhoud | volgende pagina