doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[[187:] II.

 

De man van-alle-eeuwen heeft de vrouw-van-alle-eeuwen altijd beschouwd met ietwat schuwe blikken om haar sfinxige geheimzinnigheid... Ze mochten nog zoo'n groot woord hebben, de heeren der Schepping, voor de Vrouw bleven ze in hun diepste zelf altijd toch een klein beetje beducht. Vooral voor „de wijze vrouw". Dat was al zoo in den tijd, toen de priesteressen van Delphi haar profetieën de wereld inslingerden, die onweerlegbaar, onontkoombaar, uitkwamen. En later, in onzen Germaanschen tijd, was Claudius Civilis bijvoorbeeld, met al z'n branie maar wat bang voor de wichelares Velleda, die hem op zijn zegetocht vermanend tegentrad.
En weer later waren er de „witte wijven" en de heksen, waar elke man, 't mocht dan nog zoo'n vechtjas wezen, voor sidderde.
En hoevele voorspelsters uit koffiedik of iets anders, telt niet onze tijd? Het is een baantje, dat hoofdzakelijk door vrouwen wordt waargenomen, mannen schijnen er zoo de geschiktheid en den aanleg niet voor te hebben. Die laten zich meer en beter gebruiken voor „onnoozel slachtoffer"... Werd er niet eens gezegd, dat „een vrouw duysent mannen te ergh" was? Grappig, dat men dat steeds gevoeld heeft, doch het inderdaad nimmer heeft willen erkennen!
Toen, in de middeleeuwen de dwaze triomf van „den geest over het vleesch" gevierd werd, toen men zich in de ellendigste, erbarmelijkste levensverzaking hulde als in een Gode welgevallig kleed, en aldus in grove zelfzucht op niet anders bedacht scheen dan op eigen heil in net hiernamaals, stond ook alweer de vrouw vooraan, en was het godsdienstigst van al, en het fanatiekst, het heftigst en het onverzoenlijkst. Waren in de eerste Christentijden de vrouwen met ten hemel geslagen oogen den marteldood zonder aarzelen tegemoet gegaan, thans was er de tijd van vrome vrouwen, die de rustige ontwikkeling van haar wijsheid in kloosters zochten, daar haar er buiten geen tijd en geen gelegenheid gegeven werd. En al wederom boog ieder het hoofd voor hare voortreffelijkheid, en men vréésde haar hartstochtelijken banvloek.
De verzen van woesten haat, die Anna Bijns in den aanvang der zestiende eeuw Luther tegemoet slingerde, hebben bijvoor-

 

[188:]

 

beeld weinig specifiek-vrouwelijks meer, wat de wereld dan onder „vrouwelijk" gelieft te verstaan tenminste. Van Anna Bijns, als vrome kloosterlinge, is dit niet te verwonderen, doch men staat wel even verbaasd, wanneer men de gedachte van een weldoend vroom en zacht zusterke paart aan de volgende strophe:
Merten van Rossom, met veel quaets gespuys verselt, Heeft menich schoon huys in brande gestelt; Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven: {beschrijving) Door hem zijn Kercken, cluysen, cloosters gevelt, Menich goedtsmans Kint (niet meughelijk getelt) Uyten cloosters gejaecht, die nu deerlyc sneven. Stelen en rooven, daar sij bij leven, Van dien zijnder licht ook onder Rossoms bende — Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven? Leeleker dan zijne, luydt Luthers legende. Doet open uw oogen, ghy onbekende, Die Lutherum looft en de Rossom laakt Aensiet Luthers bedrijf, 't beghin en dende Noch heeft hij 't qualiker dan Rossom gemaakt Dit moet ghy lijden: (erfcennen) hoe ghij de waerheyt messect (loochent)
Gij en kunt hier tegen niet geseggen neen; Maar al zijn zij alle beyde van deughden naact Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Als men zich nu herinnert, dat Maarten van Rossum de beruchte rooverhoofdman, brandstichter, geweldenaar was in die dagen, dan kan men zich een denkbeeld vormen van de onverzoenlijke haat, die Anna Bijns jegens Luther bezielde, toen zij van de beide Maartens ten slotte van Rossum nog de beste noemde!
In godsdienstzaken (het terrein, waar men haar ongemoeid tot ontwikkeling liet komen!) was de vrouw het meest vooraan, dreef het verste door, voerde zij alles tot in het onmogelijk gedachte door, verder dan ooit een man het had gekund, en zij stond dan ook in een verbazingwekkende, mystieke glorie van heiligheid, van uitverkorenheid. Men kan zich zoo bijvoorbeeld

 

[189:]


voorstellen, dat zuster Bertken, die van af haar dertigste jaar zich 57 jaren lang in de Buurtkerk in Utrecht liet inmetselen in een zoogenaamde „kluis", een hokje van enkele voeten in het vierkant met *n nauw klein gat in den muur, waardoor goede zielen haar soms wat eten toereikten (daar zoo'n „kluizenaarster in onthouding en zelfkastijding leefde, had zij niet veel noodig!) dat zulk een zuster Bertken in dien tijd van angstige mystiek een vereering genoot, die aan het goddelijke grensde. Want vari alle tijden is de vereering van den mensch voor hetgeen hij zelf nier kan volbrengen, al is het dan nog zoo nutteloos en dwaas.
Nu is het wèl vreemd, dat de vrouw, die toch zoo algemeen erkend werd als eene der eersten in de rijen der geloovigen, verder uit het godsdienstig terrein altijd geweerd werd, d.w.z. wanneer zij hare meening wilde geven, werd haar steeds „onder appreciatie van haar goeden wil" te kennen gegeven, dat het Lder vrouwen niet paste zich te doen hooren". Dat is niets nieuws voor ons; ook nu heet het nog altijd: de spits afbijten, en mond houden. En zoo was het in dien tijd ook al. Deed een vrouw tóch van zich spreken, waagde zij het tóch haar stem te verheffen — dan was het een „door den duivel bezetene , een heks, of wat dan ook, en men deed al het mogelijke om haar spoedig en radicaal te doen verdwijnen uit dit leven. Behalve dit middeneeuwsche slot, dat in onzen „humanen tijd niet meer passen zou, zijn we er niet veel op vooruitgegaan: kijk maar eens naar de vrouw-van-thans, die niet precies eender is als de anderen — en dus „besproken" wordt — en vertel mij wat ge zaagt!
Wat die „heksen" betreft, daar maakte men zich een eigenaardige voorstelling van, ik zou haast zeggen: een écht mannelijke. Oude heksen waren namelijk heelemaal niet in tel, trouwens op elke oude vrouw hadden ze 't niet erg begrepen: kruiste een oude vrouw uw pad, het beteekende ongeluk, reed een jager uit en hij ontmoette des morgens een oud wijf, hij kon gerust omkeeren en zijn jachtplannen uitstellen, dien dag schoot hij niets meer! Enzoovoort. Elke oude vrouw werd zoo'n beetje met een griezeligen huiver aangekeken — daar getuigen nog sterk de oude volkssprookjes van, die van de gebroeders Grimm of de Rübenzahl verhalen — daarin is zij altijd een „tanig,

 

[190:]


verschrompeld, oud wijf", met zwarte stekende oogen, een zwarten kater en een bezemsteel in den hoek.
Maar de jeugdige heksjes... daar zeiden diezelfde heeren geen „neen" tegen. Zij worden beschreven, met vreugde en lust beschreven, als prachtige jonge vrouwen met barnsteenkleurige doorschijnende oogen, met verlokkende schoonheden, alles belovende lippen en weeke omstrengelende armen. Zelfs haar heksen-sabbaths worden met zulk een liefde geschilderd, dat men zich met 'n knipoogje afvraagt of de schrijvers zèlven niet liever op den Bloksberg in het groote Bachanalie mededansten dan in een stoffige cel vergeelde perkamenten te bekrabbelen en gebeden te murmelen!
In elk geval is het maar goed, dat er tegenwoordig geen heksenfeestelijkheden meer worden gehouden, want het zou er voor ons, moderne vrouwen, dan vreemd gaan uitzien. Want ik verzeker u, dat er... eh... disons: vélen onder ons zouden zijn, die zoo'n duivelsch sabbathje geweldig leuk vonden, en er geen een oversloegen.
Net zooals die Milaansche Cassandra, dat ondeugende jonge ding uit de Renaissance-tijden, waarvan ik beschreven vond, dat ze bij elke gelegenheid haar oude tante Wonna Sidonia overhaalde tot een nachtelijk tochtje; tante, die last van de warmte had, volkomen kleedingloos op een bezemsteel, en Cassandra zelf in een fijn batisten chemisetje op een zwarten bok,, wiens fluweelige vacht zoo verleidelijk het jonge marmerblanke heksenvelletje streelde, dat Cassandraatje al geheel in de stemming was van luxe en lichtzinnigheid als zij bij de hoekige krijtrotsen kwam waar de Hycms Nocturnus oftewel de Duivel in schaduwen verborgen op zijn troon zat. Na een woeste heksendans, zoo wordt ons beschreven, en het celebreeren der „Zwarte Mis" door een der hoogste leden der heilige Inquisitie (en tegelijk patriarch van het heksendom!) wordt Cassandra uitverkoren om des Duvelen bruid te wezen. Zij wil vluchten, doch honderden knokige vingers, klauwen, spinnepooten grijpen haar vast, scheuren haar het verhullende waad van het beeldmooie lijf en brengen haar in de donkere rotsspleet, waar sulfurgeuren haar uit tegenwaaien... op dit wanhopig moment slaat Cassandra de oogen op (zij blijft vrouw, en ziet dus graag alles!) en zie! de boksvacht zakt neder als de huid eener ver-

 

[191:]

 

vellende slang, en vóór haar staat Dionysos met zijn Thyrasstaf, een schoone, jonge god — de lach van eeuwige vreugde om de lippen, de gouden lokken met wijnloof omkranst, de volle rijpe druiventros in de hand... en om haar dansen de Maenaden met uitgelaten Saters, de krijtrotsen zijn tot blanke zuilen geworden, waartusschen blauw en goud de zee licht — en in deze zinneverrukkende zuivere Grieksche schoonheid wordt Cassandra den jongen god tot vrouw.
Veel verschrikkelijks heeft deze beschrijving niet, en ik geloof, dat hierop afgaande, ik in dien tijd liever heks zou zijn geweest, dan een stevig-soliede „mevrouw", met een harnas en een deugdzame hoepelrok en een witte strakke muts, van wie de echtgenoot later kon getuigen „zij bad en spon", of zoo iets.
Hieruit is alweer duidelijk te merken, dat wij, vrouwen, eigenlijk allemaal zooiets duiveligs over ons hebben en onze sympathieën meer naar den heksigen dan naar den engelachtigen kant overhellen! Daarom zeker gingen alle vrome monniken de vrouw zoo angstig uit den weg; er waren er, die zich omwendden, als zij een vrouw zagen! waaruit ook blijkt, dat die heeren niet al te erg vertrouwden op hun aangeleerde sterkte en den vijand liever uit den weg gingen dan zich met hem te meten — om maar heelemaal niet te spreken van het bekende Fransche recept: „embrassèr l'ennemi pour éviter le danger".
Nu moet ik ook zeggen, dat het er langzamerhand wel toe geleid had dat de vrouw geacht werd een wit voetje te hebben bij de hoogen en allerhoogsten. Als zij zelfs van tijd tot tijd het met den hemel op een accoordje wist te gooien...! Alzoo verhaalt de minnesproke van Tristan en Isolde: Zij waren elkanders gelieven door strijd en door beproeving, ondanks verraad en ongenade. Op hoevele duizende manieren zij den ouden koning Mare, den wettigen echtgenoot wel wisten te bedriegen, vertelt ons allemaal, tot in bijzonderheden, deze poëtische Verheerlijking der Echtbreuk.. En, zoo zegt dit ridderverhaal verder, eens kwamen er vier edelen, die het minnespel der gelieven niet wel gezind waren, en beschuldigden de koningin en eischten dat de koning haar een godsoordeel zou opleggen, om te bewijzen, dat zij werkelijk nimmer echtbreuk had gepleegd. Toen zond in allerijl de koningin een boodschap aan Tristan, die in ballingschap leefde, en zeide hem aan den oever der rivier aan de Witte


[192:]


Vlakte te zitten in armelijke pelgrimskleeren, wanneer zij geleid zou worden daar tot het godsoordeel.
Toen 's anderen daags zij op den slijkigen oever stapte, sprak zij tot de haar vergezellende ridders: „zie, ik vrees mijn lange kleederen te bezoedelen, is er niemand, die mij overdragen kan?" En zij riepen den haveloozen pelgrim, die daar zat aan den kant, en hij droeg haar over. Toen nu het oogènblik des oordeels gekomen was, zwoer Isolde: „Ik zweer dat nimmer een man mij in zijn armen drukte, als de koning en de pelgrim, die mij zoo juist overdroeg..." en ziet, zij droeg het gloeiende ijzer negen schreden ver, zonder dat het haar handpalmen deerde, haar vleesch was gaaf en ongeschonden als rijpe pruimen.
Zeide ik het niet? tot zelfs de hemel liet zich goeïg beetnemen door de handigheid van een Isolde, en hielp haar, haar amourette ongestoord voort te zetten — is het wonder, dat het brave mannendom altijd „bouche-bée" heeft gestaan voor zijn petites compagnes? Tot op den dag van heden is het er nog geen stap op vooruitgegaan — dat weten wij maar het allerbeste — doch daar zwijgen wij uit solidariteitsgevoel over, — zij het dan ook met een glimlach van verstandhouding en een medelijdend schouderophalen!


 



vorige pagina | inhoud | volgende pagina