doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[193:] De evolutie in het vrouwenleven.

 

Een man heeft in Leven en Werken gezegd, hoe hij zich de vrouw der toekomst dacht. Met opzet gebruik ik hier de klem op de „man", omdat dat artikeltje vaak een goed inzicht in een facet der vrouwelijke ziel aantoont. En dit is, vooral bij een man, uiterst zeldzaam. De man, de exacte, weet alles zeer precies, en berekent volgens wiskundige formules — en daarmede zal hij de vrouw nooit een stap nader komen. Want zij, die intuïtie, gevoel, fantasie is, is onberekenbaar en dus voor hem onbegrijpbaar. Hoe en waar hij zijn strak-heldere juistheden ook neerzet, altijd zal hij buiten haar sfeer blijven van bloemen en lichte hicht en harmonie, want daarin vallen zijn cijfers tot molm. Wanneer noemt een man zich zelf „dwaas"? In den tijd, dat hij verliefd is, dus dicht tot de vrouw nadert. Dan raakt hij het stuur kwijt, zijn wereldbeschouwing verdort in de luchte blijdschap, die om de vrouw is, de theorie, de vaststaande feiten, die zijn stapsteenen waren, vervallen onder zijn voet — en hij vliegt, hij stijgt mede omhoog met de fantasie, met den bloemengeur... Dat doet zijn kameraden lachen en toegeeflijk spreken over „dwaasheid". Zij zijn heel verzekerd van de onmogelijkheid, dat in deze dwaasheid iets van hoogere wijsheid schuilen zou.
De man, die alles uitgerekend heeft — en de rekening sloot precies — erkent nooit, dat hij de vrouw niet begrijpt, dan in een soort van schouderophalende minachting: „nu ja, maar uit zulke dwaasheid wordt geen verstandig mensch wijs"...
Een enkel is droefgeestig genoeg om in te zien en te erkennen, dat hij de vrouw niet zien kon, zooals zij is, wanneer hij niet vermocht zijn stevig stappende laarzen te verwisselen voor zachtvilten, gewiekte schoenen — en dat dan nog onder een rozigen sluierslip hier en daar, hij iets te vermoeden slechts kreeg, zonder een bewijs voor feitelijkheid te kunnen leveren.
Een dezer enkelen is de schrijver van het opstel in L. en W. Just Havelaar — hoort zijn nederige uitspraak: „Eert de vrouw, zij weet iets, wat wij vergeten hebben". Daarom — al kunnen

 

[194:]

 

wij het niet overal met hem eens zijn — is zijn gedachtengang ons heel sympathiek, en dikwijls pauzeeren wij lezende even, om te erkennen: dat zag hij goed, de schrijver! Zoo:
„Door alle tijden heen, trots alle werkelijkheden heeft de man de vrouwelijke ziel vergood. Zijn kracht-egoïsme drong hem haar te onderwerpen: in zijn hart besefte hij, dat iets in haar wijzer en hooger was, dan hetgeen hij doorgronden kon. De Germaan zag in haar een bezit, een ding, waarover hij naar willekeur beschikken mocht, wijl hij de kracht had het te doen, maar toch en tegelijk wendde hij zich in zijn nood tot haar om raad. Zij was hem een slavin, een lastdier, een vermogen: tegelijk was zij hem een zieneres, een die meer wist, meer vermoedde, dan hij met zijn verstand begrijpen kon. Dit heeft men altijd geweten of vermoed: de vrouw openbaart ons het geheim van het goddelijk leven.
En hoe had de man anders gekund, dan eerbiedig de deemoedige verhevenheid belijden van het vrouwelijke?
Zij, die slechts scheppen kon door zich te geven. De vrouw leeft dichter bij haar ziel en daardoor dichter bij de ziel van het leven. Zij is de harmonische en spontane. Zij vuurt onze moed aan en stilt onze rust. Zij is onze eenige hulp zoolang wij kinderen zijn, de vreugde en de bezieling van onze manbaarheid, de troost van onzen ouderdom".
En al lezende komt mij het stervenstooneel van den heel ouden grootvader in Jean Christophe voor den geest, hoe zijn laatste aandoenlijke hulpkreet „Moeder!" klonk. Daarnaast het woord van Tolstoï, die voor de vrouwen wel hard leek en niets dan berekening, Tolstoï die als stokoude grijsaard om te sterven zijn gezin ontvluchtte en die toch opkreet naar ons: „o, moedervrouwen, in uw handen ligt het heil der wereld!" Dichters, en Tolstoï was er een, zijn helderziend. Zij zijn ook gevoelig „als een vrouw", zegt de goede burgerij, en zij belijdt hierin de waarheid, dat in elke dichterziel de vrouwelijkheid sterk ontwikkeld is.
Er zijn kunstenaars van het intellect, wetenschappelijke menschen met vaardige pen en verbeeldingskracht zoo men wil, die al heel weinig gevoel voor de vrouw hebben. Dat zij niettemin het thema telkens behandelen, bewijst de eeuwige aantrekkingskracht ervan.
De hoogst-cerebrale Shaw probeert zijn kracht zelfs, maar hij

 

[195:]

 

levert ons, wat te verwachten was, houten geraamten, voorzien van een aardig mechanisme en een japon. Hij gaf het wezen zijn eigen koudbloedige berekendheid mede — en hiermede was zijn gedrocht voltooid. ..
Van Shaw's vrouwenfiguren staan wq, onbewust dikwijls, perplex. Waar hij werkelijk eens idealiseeren wil, in zijn Candida, daar wendt de wezenlijke vrouw van warmte en bloed zich ontzet af en staat verwezen over dit wanschepsel, dat de schrijver meetkunstig in elkaar construeerde, en dat zij nergens herkent.
Strindberg schept andere vrouwenfiguren. Hij haat de vrouw dat wil zeggen, dat hij er gansch niet ongevoelig voor is!
Wie weet zelfs, hoe hij in zijn intiemste binnenste smacht naar, voor hem, de vrouw en die niet vindende, schimpt op de algemeenheid, die hem niet voldoet. Strindberg is niet cerebraal —maar met echt-vrouwelijke gevoeligheid vinden wij hem leelijk, wij keeren ons van hem af, alsof wij iets wrangs proefden. Hoe afschuwelqk ook, giftig zgn Strindberg's producten voor de wereld niet, daartoe waarschuwt zijn wrangheid te zeer. Men doorziet vóór men den invloed onderging.
Zijn monsterlijkheid geeft sensatie van het merkwaardige — als curieuze geestesuitwassen staan we Strindberg's vrouwen aan te staren; zij, die dieper denken, voelen medelijden met den man, die dit schrijven kon, en die geen man is, dus wien het alzoo nooit gegeven werd een beeld te zien, dat hem aanvullen, dus gelukkig maken kon. Hij kon niet anders dan het leelijkverwrongen beeld weergeven, dat hij zag en zijn schrijnende, klagende spijt over deze ideaal-vergruizeling geeft hg Bitter, razend. Strindberg is een arme, door roest vervreten, voos opgebuilde ziel. Zijn moeder, die hem — waarom weet ik niet — liefdeloos het, zal het wroegen in gindsche zijde der oneindigheid!
Want deze schipbreukeling zou gelééfd hebben, zou gelukkig zijn geweest en schoon, als hij zqn moeder echt had hef gehad... Het verdriet, dat onder zijn haat en hoon lag te knagen, is voelbaar voor ieder die dieper kijkt. Waar hij het „wijfje" als een soort „vampier" ziet, die geestelijke schoonheid en waarheid doodt, waar hij de intellectueele vrouw zijn hoon in het aangezicht slingert en haar impotent noemt, voelt men het weeë verlangen naar de ideale vrouw, die voor hèm het geluk zou

 

[196:]

 

wezen — en die hij nimmer ontmoette. Ook Heine, wiens Fransch hart leed in de Duitsche omgeving, is bitter en ironisch — ook hierin voelen wij de smart en het gemis. Over het huwelijk in zijn land spot hij:
„De echtgenoot heeft geen vrouw getrouwd maar een dienstmeisje en hij leeft,-naar den geest, zelfs in den familieskring zijn eenzaam oude-vrijersleven voort. Wat niet wil zeggen, dat hij daarom de meester is: integendeel is hij soms de bediende van zijn dienstmeisje.
De lievelingsrol der vrouwen is die der zelfopofferende martelares; die rol staat haar in het oog der menschen zoo mooi en verschaft haar ook nog in de eenzaamheid zoo'n tranenrijk weemoedsgeluk."
Niet alleen in Heine s tijd en in Heine's land zijn er zulke huwelijken! Maar de tijd gaat voort, altijd voort. En alles verandert.
Ook de vrouw — al wordt zij het meest conservatieve wezen der samenleving genoemd.
Sedert Madame de Rémusat de vrouw haar plaats wees aan de wieg — maar met een boek —, is er al veel veranderd. Dezelfde Madame de Rémusat was b.v. absoluut overtuigd, dat de vrouw nimmer in staat zou zijn zelfstandig te werken, en zij vond dit natuurlijk en verklaarbaar uit vrouwelijken aard. En wat zien wij nu op dat gebied? Na nog geen honderd jaar.
De vrouw is zelfs zoo intellectueel doorgedraafd, dat er een reactie komen moest, dat er nu in onzen tijd weer een overdrijving naar den anderen kant bezig is zich te voltrekken. De öpgestudeerde vrouw vond zoowat huiselijke onbenulligheid als kopjes spoelen en wasch doen een ware verademende rust, en de vreugde over zoo'n enkele proef steeg haar zoo naar het hoofd, dat zij zich verbeeldde niets anders meer te willen!... Maar ook dit is een noodzakelijke fase, die passeeren zal. De economische toestanden veroorloven eenvoudig de vrouw niet meer te parasiteeren, of met bezigheden beneden haar prestatievermogen te volstaan. En zij zal leeren het een met het ander te combineeren.
Sinds lang zijn de ouders niet meer uitsluitend de opvoeders der kinderen, men heeft begrepen, dat aan een opvoeding vele krachten en de heele wereld moeten meewerken. Dat voorts de

 

[197:]

 

zoo verpoëtiseerde „eigen haard" geen ideale opvoedingsplaats was. De moeder zag zich dus het grootste deel der opvoeding van de schouders genomen. Mechanische werkkracht verving goedkooper en beter het werk van haar handen.
Maar het levensniveau stijgt... steeg en stijgt voortdurend; in de lagere klassen der maatschappij was We vrouw al spoedig aan het werk en „verdiende mee", de hoogere standen konden langer volharden, maar ook daar gaat het dezelfde richting uit.
Zoo komt de vrouw tot haar voordeel in het volle leven, dat haar rijpen zal tot mensch, dat haar zich zelf zal doen vinden en zichzelf zal doen blijven.
In deze tijden is de evolutie niet aangenaam van uiterlijk. Het heen en weer slingeren, de overdrijving, de ontmoediging... Het is geen geluk te komen Op de kentering van den tijd En een vrouw te zijn geboren. Zij komt te vroeg — of te laat. Want een geur van het verleden leeft In haar hart, die niet vergaat... zingt Henriette Roland Holst, en zoo iemand, dan heeft zij de nieuwe vrouw doorschouwd. In al haar strijd en moeiten, in haar willen en vaak niet-kunnen, gebonden nog aan eigen zwakheid, ziet zij onze vrouwen — de Ada Gerlo's, die zegt Just Havelaar, „nog niet weten, wat werken is, en niet meer, wat liefde beteekent".
Maar deze tijden zullen voorbijgaan. De hooge drang naar intellectueele ontwikkeling, en niets dan dat zal verrustigen tot de juiste maat, tot de hang naar huiselijke klein-arbeid en gezinsver eering is onmogelijk gemaakt en onwenschelijk wordt, zelfs niet meer gewaardeerd door hem, aan wiens voeten het zich zoo graag slavin-wanende schepsel neerligt: door den man. Als de man zoo spreekt: „De gehoorzame vrouw is ons een zelfpijniging geworden en een ergernis. Wanneer de verhouding der geslachten niet meer zal zijn een verhouding van meester en hoorige, dan zal ooit in het huwelijk, de samenleving grootscher en inniger worden.
Het evenwicht moet niet van buiten af geregeld worden, maar van binnenuit verwerven. De mensch, die heerscht krachtens de

 

[198:]

 

traditie, degradeert. Wij mannen zullen fierder en vrijer leven, wanneer de vrouw zich bevrijdt en wanneer wijd zal werken de sfeer van haar geest."
Als dit de man van nu zegt, dan is het een onmogelijkheid dat de hedendaagsche vrouw in haar laagte blijft staan, om hem plezier te doen, of zelfs uit gemakzucht en traagheid. Maar waarlijk hiervoor is geen vrees, want de vrouw leeft en gaat dus voorwaarts. De heele maatschappij dringt haar to t uitgroeiing van haar vrouwelijkheid naar alle zijden, in afwijking van wat lang was... Het 'begrip „mensch" zal niet langer „man" beduiden, maar de beide geslachten omvatten en niet alleen taalkundig. Hoe de toekomstvrouw zal zijn, weten wij, op de kentering, nog niet. Maar dichters, die immers zieners zijn, bezingen haar zóó:

 

Wij kunnen de dagen niet denken
Wij weten niet wat zal zijn
De bloei van een vrouwegeslacht
Met de noodige denkingslijn.
Om de lippen en in de oogen
Geen spoor meer van slaafschen trant.
En toch het aandoenlijk-bewogen
Moeder-dier in stem en hand.


 



vorige pagina | inhoud | volgende pagina