doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[211:] Over het solidariteitsgevoel bij de vrouw.

 

„Wat ik zoo jammer vind van de vrouwen — is haar nog weinig ontwikkeld solidariteitsgevoel", zegt Hanna van Lingen in de Groene.
Jawel, kom daar nu speciaal bij de dames om, om solidariteitsgevoel. Als er nu één zwakke plek is, is het deze... Vrouwelijke camaraderie bestaat er niet of nog heel embryonaal.
Het is waar: een man verraadt geen anderen man. Nooit vertelt een man over de „ongeregeldheden" van zijn vrienden aan een vrouw — zij het zijn liefste, zijn moeder of zijn zuster.
En de vrouw? Hoort haar eens met lust en liefde haar seksegenoot en afkammen!
Zit „de" vrouw — uitzonderingen, ik vraag u om vergeving — ergens op een partijtje, dan zit zij vriendelijk glimlachend te critiseeren, dat men er koud van wordt!
„O daar heb je Annie, ja — bonjour! ook gekomen? Groote god, wat een jurk. Hoe is 't mogelijk, dat een mensch zich zoo kan toetakelen. U zegt? 'n Aardig gezichtje? Ja zeker, als ze haar haar maar niet als een keukenmeid opmaakte. — En daar — moet u eens zien, hoe aanhalig ze tegen dien luitenant doet. Is 't niet ridicule? Die arme man van haar snapt ook maar niets. Ze moesten *t hem gaan vertellen!"
„Daar komt dat malle mensch van Dinges ook al, gedecolleteerd tot op haar maag, dat ze zich niet schaamt. Ik zou zoo iets nooit doen..."
Ja, daar komt het altijd op neer: ik zou dat niet doen... Het Farizeesche: O Heer ik dank u dat ik niet ben als deze! Want we willen o zoo graag, vooral in mannenoogen zijn: de ideale vrouw. Vilaine coquetterie! Dat de vrouw behage, goed, zonder dat is zij geen ware vrouw. Maar op deze manier! Alsof er geen edeler wijze bestaat om zich bemind en geëerd te maken bij de tegenovergestelde sekse. Alsof zich zóó onze eigen wapenen niet tegen ons zullen keeren. Want zegt de man niet: „Over een vrouw moet je door een vrouw hooren oordeelen, dan weet je precies wat zij waard is..." En omdat heel de wereld

 

[212:]

 

nog door louter mannenoogen bekeken wordt, en de algemeene opinies mannelijke meeningen zijn, wordt de heele massa „vrouw beoordeeld naar de jaloersche uitlatingen van de eene vrouw over de andere, die door de mannen als juist worden overgenomen. „Jalousie de métier", noemde me dat eens een oprechte doch onbeleefde mijnheer. En ik heb er niet eens tegen op durven komen, al rezen mij de haren te berge bij het crue gezegde. Want ik voelde veel te goed den diepen grond van waarheid in die woorden. Het „métier" van de meest-geachte meest-geliefde te wezen... is het nog een rudimentair nablijfsel uit den tijd, toen het een wissen ondergang voor de vrouw beteekende, wen de man haar van zich stiet? In het streven der vrouw is weinig hoogers dan het zich naar voren werken ten koste van haar zusters.
Een dwaze gedachtengang doet haar zich verbeelden, dat zijzelve in de achting stijgt naarmate zij haar seksegenooten neertrapt! Maar als steeds straft het kwaad zichzelf, de vrouw wordt op haar eigen beoordeelingen voor minderwaardig gehouden. Hoort daar maar eens de mannen over praten. .
„Kiesrecht? verbeeld je, 't zou wat moois worden! ze zou natuurlijk stemmen op den man met de mooiste oogen en de zachtste handen, of op den grootsten flirt..." (Hebben wij met zelf telkens aan dezen en genen verteld over onze „vriendinnen : ze is direct ingepalmd door een mooien knevel — als iemand haar verliefd aankijkt, is ze onder den indruk — ze is chaud met iederen man, die haar complimentjes maakt, al is hij overigens niets waard — enzoovoort?) „Meer rechten voor de vrouw? Daar zou een fraai gebruik van worden gemaakt! Stel je eens voor, dat ze het financieel beheer in een huishouden had! De kasten lagen gauw vol met nuttelooze kantjes en strikjes, met opschik, hoeden en japonnen — gekocht op schuld, waar ze nooit meer uit zou komen. Ze weet van redelijke uitgaven niet _ ze gooit het geld over den balk op de meest hersenlooze manier, die je je denken kunt! (zeggen wij zelf niet: kijk nu die Marie en Liesje weer eens, die koopen altijd maar raak, ze hebben 't niet eens noodig. Ik begrijp niet, dat de echtgenooten dat maar slikken — 't is bijna onwijs, die koopzucht).
„Meer zeggensrecht over de kinderen?" 't Zou wat wezen!

 

[213:]

 

Een poppetje om ermee te spelen vinden ze een kind — maar laat het eens op werkelijk ernstige besluiten aankomen, op serieuse maatregelen? Zie dan eens, wat ervan komt? (Maken we niet telkens onze mannen en vrienden er op attent, hoe oordeelloos en dwaas andere moeders met haar kinderen omspringen? Hoe weinig idee ze hebben van den ernst van het leven, waartoe ze dan toch de kinderen brengen moesten, en hoe haar paedagogische wijsheid onder het nulpunt staat?)
„Hoe zouden de vrouwen in gewichtige staatszaken medezeggenschap kunnen hebben, waar zij haar eigen gewone huishoudentje niet kunnen administreeren?" (Hoe kwam het ook weer, dat wij altijd massa's spottende aanmerkmgen over het huishouden der kennissen moesten luchten tegenover de heeren?) En wat een onbekookte maatregelen zouden er uitgebroed worden in een vrouwelijken Senaat! Waar de dames toevallig plezier in hadden, zouden ze a tort et a travers dóór willen zetten, al zou de staat er door te gronde gaan!" (Waar was het, dat er over vrouwelijke tact en beleid werd gesproken, dat een vrouwemond zeide, dat die er niet waren, wijl de vrouwen, die zij noemde, slechts aan zichzelf dachten en tot de zonderlingste excessen kwamen, n'en déplaise haar omgeving, die onder haar grillen leed?)
„Ook zouden de dames in zoo'n nationaal lichaam bijna nooit tot een besluit komen, ze zouden dooreen kakelen als koplooze kuikentjes en persoonlijke ruzietjes uitvechten — zich bij het minste geringste gepiqueerd terugtrekken, bijvoorbeeld als mevrouw Kamerlid die of die een mooier japon aanhad op de avondzitting, of uit de hoogte gegroet had — of als haar amendement afgestemd was, want dan zou ze denken, dat „de anderen haar een kool hadden willen stoven..." Brrr! houdt u op, meneer. Ik denk aan de keeren, dat ik vrouwen hoorde babbelen over dwaze lichtgeraaktheid van vriendinnen, over kleine jaloezie over mooiere hoedjes en schoentjes, over flauwe vitzucht, geboren uit intense kleinzieligheid, over bekrompen gedachtetjes, die zich omzetten in venijn...
En als je dan tegen zoo'n veroordeelenden man zegt: „Pardon, meneer, zóó zijn de vrouwen toch niet..." dan acht hij u nog klein genoeg om u zoet te willen houden door een laf: „O, maar ik zonder u uit!", wetende dat daar de vrouw genoegen

 

[214:]

 

mee neemt, blij, als zij een compliment krijgt ten koste van haar zusters, omdat zij dan des te glorierijker zal schijnen.
Onbewust past de man handig het „Verdeel en heersch!" toe. Geen camaraderie onder de vrouwen — dus ook geen kracht! Elke vrouw op haar eigen klein wezentje bedacht, beteekent de geheele sekse neergehouden en geminacht. Daar mochten de „dames" wel eens om denken, die zoo hautain elke bemoeienis met de rechten harer sekse afweren door de verklaring: „o, ik heb het goed, ik ben gelukkig getrouwd — ik heb geen rechten noodig!" Want de „vrouwen" hebben ze wèl noodig, en dat de „dames" zich alleen interesseeren voor wat zij „noodig" hebben, duidt op allergrofst égoïsme, waarvoor men in geen enkel ander geval zou durven uitkomen! Maar omdat de man in het algemeen nog lacht om vrouwenrechten, daarom durven zij het in dit ééne geval wel. En houden den opgang van haar geslacht, en dus den wereldvooruitgang, zonder eenige wroeging, tegen. Solidair zouden de vrouwen bergen kunnen verzetten — versnipperd worden zij beschouwd als dwazen. Dwazen, die van korrels droog zand een gebouw willen optrekken! Dwazen, die elkaar als kippen in de ren veer en uittrekken, en zich dan verwonderen, dat de haan haar allen de baas is.
Let eens op den man, probeer hem eens aan het kwaadspreken over de kleine fouten van andere mannen te krijgen, en merk op, wat er gebeurt: hij trekt zich altijd met een paar niets-zeggende woorden van het gevaarlijke terrein terug, en zoo gij het voorbeeld geeft en aan het critiseeren slaat, in de hoop hem mee te sleepen, dan ziet ge het merkwaardige gebeuren: hij vergoelijkt, en meent dat het „zoo erg wel niet wezen zal!" enz. Soms probeert de goeierd dit ook te doen, als zijn gezellin het over haar eigen seksegenooten heeft — maar groote goden! dan komt hij van een koude kermis thuis, — want dan meent zij zich in haar superioriteit aangetast, wijl hij aan een andere vrouw ook nog wel een weinig goeds meent te mogen veronderstellen, en wil hij dan goede vrienden met haar blijven, dan moet hij, na haar woordenstroom, gauw „amende honorable" maken en zeggen, dat hij „dat allemaal zoo niet wist", maar „als dat waar is", dat zij „dan groot gelijk heeft" — een even handige als succesvolle terugtocht, met medevoering van alle reserves.

 

[215:]

 

Onbewust misschien, maar hij heeft het gedaan, dacht hij: „een echte vrouw". Daarmee bedoelende „precies even geborneerd als de rest". En zij voelt zich overwinnares, meent, dat zij nu in het vervolg de éénige, de lichtuitstralende in zijn geest zal wezen, een halve heilige...
De opvoering van de individu ten koste van de menigte is al lang een foutieve leer gebleken, en daarom is het des te betreurenswaardiger, dat zelfs verstandelijk zeer ontwikkelde, en geestelijk heel hoogstaande vrouwen dit tijdperk nog niet te boven zijn. (Over de massa gesproken, gij allen, die den regel helpt bevestigen!)
Goed, dezulken steken dan uit boven de rest en wat doen zij? Minachten, die beneden haar zijn, en scheeloogen naar die gelijk excelleeren, om iets te ontdekken, dat zij vinnig bepijlen kunnen...
Is het niet droevig, dat er van „vrouwenvriendschap" gezegd wordt, dat zij „niet bestaan kan"? Een blamage, die wij op ons hebben te nemen, want maar weinige zijn de gevallen, die dit woord logenstraffen.
Wij laten voor elk ander gevoel onze vriendschap in den steek; lacht een man om de kwaliteiten een er vriendin, die niet naar zijn smaak is — wij lachen mede en — verloochenen onze vriendschap. Dringt hij er, railleerende bij ons op aan, die „vrouwenpraatjes" te vertellen — wij doen het spottend, verradend, en vernederend onszelf! het woord waar makend, dat vrouwen loslippiger zijn dan mannen en dat met een beetje handigheid, men de vrouw alles kan laten zeggen, wat zij diep geheim moest houden.
Beschamend is het, dit gemis aan solidariteitsgevoel en akelig om te zien, hoe vrouwen de vrouwen het hardst oordeelen, het leelijkst uitschilderen — meedoogenloos jegens de ongelukkigen, die minder goed bedeeld dan zij, langs ongeoorloofde paden gaan en daar trachten haar geluk te vinden (ten koste toch ook van dikwijls onmatig veel leed en ellende). Dat daar de gelukkiger vrouw geen rekening mee houdt, dat zij niet anders weet te doen dan neer te trappen en met slijk te gooien — dat is de oorzaak van haar ondergeschiktheid, want evengoed als eendracht macht maakt, is de tegenoverstelling in al haar scherpte, absoluut wéér.





vorige pagina | inhoud