doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[245:] HET BEELD VAN DE VROUW IN DE NIEUWSTE*) FRANSCHE LITTERATUUR

 

Om één ding weet ik zeker den oorlog dank — dat hij, zij het ongewild, de wereld een anderen kijk heeft gegeven op de Fransche vrouwen. Dat dit „andere" inhoudt „betere" begrijpt men zonder zeggen — slechter kon immers niet? Welke gedachtenloop volgde men bij het hooren van het woord „Francaise", vooral van „Parisienne"! Lichtzinnig in de leelijke beteekenis was de uitgangsterm — en de minst straffe. Dat die zoo meenden bijna zeker zelfs geen Fransche vrouw kénden — meest niet eens de taal voldoende! — was wel waar, maar het gezichtpunt was er nu eenmaal en iedereen haastte zich mee te klauteren op het slijkbergje en daar te roepen: Ja, 't is zoo, hoor!
Omdat de mensch onderdeel is van de kudde, praatte hij natuurlijk wel na — maar er moest toch een oorzaak zijn voor deze massameening. Hoofdzakelijk was dat, omdat men zichzelve zoo gaarne hoog houdt door op een andere te gaan staan — en voor ons Hollanders bijzonderlijk, wijl we heusch zoo braaf zijn. Ik zeg niet goed, maar braaf.
Wij vinden al heel gauw, dat iets niet deugt, omdat wij het niet begrijpen, daarna schikken we ons in onzen hoogen boord en sluitjas en zien niet links of rechts meer, daar we bang zijn voor „als we leerden begrijpen"...
„Wie met pek omgaat, raakt er mee besmet" is een nationale spreekwijze.
En dus als iemand zegt: „Kom daar niet aan, je zoudt een puimsteen noodig hebben om je vingers schoon te poetsen!" — dan raken we daar niet aan, al is het koud water.
Zoo'n meewarige vriend bezat de wereld in Duitschland. Daar wist men geen woorden genoeg om te wijzen op het gevaar van het moderne Babylon, dat Frankrijk en Parijs heette te wezen.
n Lustige Indischgast, zoo een „oude snoeper" als er hier
*) Onderstaande beschouwingen zagen omstreeks 1916 het licht.

 

[246:]


méér zijn, placht te zeggen: „Concurrentievrees voor Berlijn, m'n beste! Want Parijs — ik ken ze alle twee — Parijs haalt in dat opzicht niet bij Berlijn... Het Berlijnsche nachtleven... kolossaal! De titteltjes onthouden u zijn kleurige, doch levensgetrouwe ibeschrijvingen en verhalen — die alleen uit cultuurhistorisch oogpunt interessant en bovendien van elken joyeuzen fêtard te hooren zijn. Toch stuurden wij onze jonge menschen gretiger naar Berlijn, dan naar Parijs — vanwege het zedelijke gevaar.
Want de Francaise, oh, vous m'en ditez des houvelles! Iedereen kent ze uit de .portefeuilleromannetjes en de „moderne" tooneelstukken bijvoorbeeld — de Fransche nog wel.
Ik vroeg eens aan een ontwikkelde Francaise: „Waarom doen je schrijvers dat toch? Waarom geven zij zoo'n verdraaid beeld van de Fransche vrouwen, terwijl ze toch beter moesten weten, net als jij en ik?" Toen glimlachte zij even en haalde de schouders op. Lectare pont Vétrangerl zei ze, meer niet.
Er is vraag naar het artikel, véél vraag, welnu dan vólgt de productie en overvloedig! Dat is een gewone economische wet. Zoo worden de Hollanders nu eenmaal gevraagd op klompen, met wijde broeken, kanten vleugelkapjes en pijpen — welnu zij worden zoo en niet anders geboden.
Van de Francaise eischt men, dat ze prikkelend-immoreel zijn et bien ca y est. Maar het is niet aangenaam. Men heeft mooi zeggen: „Lecture pour l'étranger" — doch die „étranger" vormt er zijn oordeel en gedragswijze naar.
Parijs is een Babylon, als trouwens Berlijn en elke groote wereldstad. Doch naar de Berlijnsche cocotte-en-variaties teekent men geen algemeen beeld van de Duitsche vrouw, en zoo deed men met de Parisienne wel. Die is heel elegant, en charmant-coquet en haar Duitsche zus is daar erg afgunstig van en toen zeide ze natuurlijk: „Mooi wèl, maar zedeloos!"
Wat een zuiver menschelijk karaktertrekje is.
Parijs dus was in de oogen der brave wereld verderfelijk. Ze gingen er tóch heen, net als de dominé, die de appels opat, omdat de catechisant ze gestolen had, en op gestolen goed geen zegen rust. Er is een heel mooi, maar heel wreed gedicht, hatelijk en wrang, maar verdiend hébben zij het.

 

[247:]

 

EN VOYANT FLOTTEE SUR LA SEINE DES CADAVRES PRUSSIENS.

Qui, vous êtes venus et vous voila couchés
Vous voila caressés, portés, baisés, penchés
Sur le souple oreiller de l'eau molle et profonde
Vous voilé dans les draps froids et moullés de monde
C'est bien vous, fils du Nord,
nus sur le flot donnantl
Vous fermez vos yeux bleus dans ce doux bercement.
Vous aviez dit: — Allons chez la prostituee
Babylone, aux baisers du monde habituée
Est la-bas; elle abonde en rires, en chansons
C'est la, que nos aurons du plaisir; ô saxons
O Germains, vers le sud tournons notre oeuil oblique
Vite! en France! Paris cette ville publique
Qui pours les étrangers se fardé et s'embellit
Nous ouvrira ses bras... et la Seine son lit.

 

Hugo schreef hier „pour l'étranger".
De verdienste van deze verschrikkelijke jaren is, dat er in Frankrijk zelf kentering is gekomen, omtrent de wijze, waarop men zijn vrouwen belichten moet. Het meer opgewekt nationale gevoel zal hebben doen inzien, welk een onwaardige rol men „notre petite compagne" voor de wereld spelen liet, door haar steeds te doen intrigeeren, echtbreken, verleiden, in boulevardtooneelstukken en lichte romannetjes.
Zoo een ligt er in de portefeuille, zoo maar, een willekeurige, de eerste, de beste. Ik sla op en lees oorlogsverhaaltjes van een zekeren Charles Foley — niets bijzonders overigens zoo op het gezicht. Maar hier en daar lees ik over de vrouw — heelemaal niet als over de coquette frivole bloedzuigster, die we gewend zijn. Vrouwen, die in de afwezigheid van haar man gewerkt en beheerd hebben —, gezorgd en gespaard — die een man terugvinden met afgezette beenstompjes of stekeblind...
„Et puis, on ne t'a pas amputé le coeur, nest ce pas? Du moment qu'il reste tout ton coeur pour m'aimer je n'en demande pas plus! On est content, pas vrai? Ca s'arrangera, mon gros: Jij schrijft, ik en Paultje, wij zullen loopen. Voor drie menschen vier beenen thuis, in oorlogstijd, 's is waarachtig nog niet zoo slecht, „faut pas se plaindre, dans le malheur de tous, nous avons de la chance!"

 

[248:]

 

Dat is op end, op de Fransche vrouw! Zoo ferm, zoo steeds geporteerd de lichtzode te zoeken in den donkersten mist.
De Francaise heeft door daden getoond hoe en wat zij is — in deze ontzettende tijden heeft zij niet gejammerd en geklaagd, en is geestkrachtiger en heeft meer weten te léven, dan haar massale forsche zusters van buiten de grenzen. Haar aard eigen heeft zij onmiddellijk begrepen, waar de bressen waren en is daarop gaan staan.
De instelling van de marainage — welk een charmant echt vrouwelijk idee! En hoe dankbaar is die aanvaard door de baardige petekinderen! Was het niet n Fransche front-soldaat, die adverteerde: „Een soldaat, die wat koud geworden is in zijn loopgraaf, zoekt een zonnestraaltje!"
En die zonenstraaltjes zenden hem de marraines. Onbekende meest — een Francaise, die voelt dat haar vrouwelijkheid het is, die ontbreekt aan de jongens, die daar ginds onder de ellendigste omstandigheden zich opofferen, en die dus tout simplement, datgene wat zoo vurig gewenscht wordt brengen komt in lange prettige epistels.
Er wordt veel en over alles geschreven, heen en weer gaan de brieven, de toon wordt warmer, men stelt echt belang in elkaar. Komt nu zulk een filleul met verlof, dan volgt de persoonlijke kennismaking — die natuurlijk dikwijls de vreemdste verrassingen brengt — en soms ook heel aangename met de prettigste gevolgen.
Zietdaar een prachtig veld voor romanciers en theaterschrijvers! Enkele tooneel-schetsjes liggen al voor mij, en maar niet zoo door de eerste de beste! Abel Hermand laat een goede burgermansweduwe, schoonmaakster, aan haar werkgevers verlof gevraagd hebben. Radieus komt zij thuis en vertelt op de trap aan de buurvrouw, dat ze haar filleul wacht. Brave petit gaillard! Druk heeft zij het, sergeant is hij bij... ah! mais cela vous m'excuserez de vous taire, car je crois que c'est défendu. Maar goed heeft hij het, haar Philippee, daar in de tranchée — nooit wil hij geld of een pakje — en zij had het toch zoo graag voor hem over! Maar zegt hij: alleen brieven. Hij heeft het best daarginds en niets noodig. Boemen in alle vaasjes — bon petit déjeuner op het blanke linnen — een stap — zij wordt er zenuwachtig van, de goede vrouw. On frappe. „Entrez!'


[249:]

 

Eerst durft zij niet opzien, dan: Is — is U — 'n officier? Zoo'n mijnheer! 't Is Philippe. Er volgt een explicatie — hij is het, maar rijk. De weduwe vindt het niet aardig. U mocht iemand, die uw schoonmaakster wezen kon, er niet zoo laten inloopen. U, die rijk is, hebt vrienden genoeg...
„Maar zij vervangen nooit... hen, die te vroeg gingen. Ik zal het U uitleggen... ge zult begrijpen. In de loopgraaf hoor je ze dikwijls, die een kwaden klap krijgen, vallend roepen: „Moeder!" Dan zeg je in je eigen, dat je zelf — misschien over vijf minuten — hetzelfde krijgt, en dat je hetzelfde zult roepen, maar... dat is werktuigelijk. Je roept om moeder — maar het zal zijn of je niemand roept. Dat is niet vroolijk, zweer ik u. Daarom — toen men mij zei, dat vrouw Pochet, schoonmaakster, m'n marraine wou zijn, heb ik het met beide handen aangegrepen — en ik heb er niets geen spijt van."
En marraine en filleul „pourraient s'entendre alors".
Nog een aardige marraine-historie, nu van Henri Lavedan.
Grootmoeder en twaalfjarige Marquerite intiem bijeen... Een soldaat, dient de meid aan. Een soldaat? Marquerite wil hem ontvangen. Ben je mal, kind? Ik weet niet, wie het kan zijn... Komt binnen eene goedige ronde molenaar, reus van gestalte met het oorlogskruis. C'est moi. Cherchez pas. Plume vous y est?
Neen, heelemaal niet, een pakje brieven — hij is toch grootmoeders filleul? De oude dame is stupéfaite — en 't handschrift is van Marguerite! Bij stukjes en beetjes komt alles- uit: Marquerite heeft quasi grootma, de marraine gespeeld, en geschreven: „Mon cher enfant"... en hem lekkernijtjes gestuurd en een eigen gebreiden halsdoek, en hem beknord, toen hij neerslachtig was. En hij schreef aan zijn een en tachtig jarige weldoenster: „Vénérée bienfaitrice"... Marquerite moest zich verantwoorden.
„Na, bonne-maman ce n'est plus de ton age, Hein?"
„Je zoudt je veel te ongerust hebben gemaakt — elk communiqué — neen ik ben beter geschikt voor marrainage — n'est ce pas?"
Bonne-maman moet toegeven, de reus slaat zich op de dijen van pret, dat de kamer davert over zoo'n comische situatie. Maar ten slotte mag de „verhouding" dan toch voortduren, stemt

 

[250:]

 

grootma toe, petite diabiel En de reus mag zijn twaalfjarige marraine in het speelschort 'n zoen tot afscheid geven. En daar gaat hij, tevreden en gelukkig.
Een ander tooneeltje van Lavedan heeft tot onderwerp den angst van een religieuze, die het ridderkruis kreeg, voor waan, voor zelfverheffing, waar anderen haar zoo verheffen...
En Francis Jammes gaf een innig mooi gebed voor de vrouw van een soldaat: „Ik groete U Maria, genaderijke, aan wie ik vertrouwde mijn heerlijke hoop, mijn zalige verwachting van verloofde — als het hart is lijk.een lentelijke weide. Gij weet welk een geur een ziel kan leenen en geven aan een ziel — dat een ziel zich laven kan en drenken aan een andere — hoe een ziel beluistert een ziel en antwoordt.
Als mijn verloofde mij verliet tot de nieuwe ochtend daagde, dan opende ik mijn venster aan het manelicht, dat uw beeld, blank en blauw op mijn tafel bescheen, en ik mocht zeggen, dat ik minde en dat ik bemind werd aan U, die de Heilige Geest verkoos.
En gij waart daar ook, toen in de kerk de priester zegenend mij wenschte te zijn: liefelijk als Rachel, wijs als Rebecca, trouw en gelukzalig in oudheid als Sara, en een ruste in het koninkrijk der hemelen.
Tot U heffe ik, o wetende maagd! mijn hand, die draagt den ring.
Ik zal getrouw blijven aan hem, die met mij één-zelfde vleesch is.
In zijn armen ben ik ontloken, ik ben zalig geworden door zijn liefde, tot in smarten. Omdat de Heere met U was sinds gij speeldet voor zijn aangezicht, voordat Hij bereidde de hemelen en grensde een afgrond, zult gij begrijpen, hoe zwaar mij is de afwezigheid van mijn heel-geliefden man.
Onze Vrouwe van Lourdes, spreke mij voor, opdat het mij gegeven worde opnieuw te volbrengen de werken eener sterke vrouw aan de zijde van hem, die mij tot echtgenoot is geschonken.
Gij zijt gezegend onder alle vrouwen: deze woorden sprak tot U de engel Gabriël. Moge ik, ook ik, gezegend zijn door den Heere naar de mate mijner onvolmaaktheid, en gebenedijd, die waakte over mij, als de Timmerman waakte over U. Want

 

[251:]

 

gij hebt, naast de goddelijke, gekend de onbeschrijfelijkste van alle menschelijke liefden, zoo onuitsprekelijk, dat na zoo- en zóóvele eeuwen de lelie van den heiligen Josef heel de wereld doorgeurt en Uwe vereeniging met hem is, als kristalzuiver water gemengd met het azuur der bergtoppen. Stervend zal d'algoede Vader een Zijner handen op Uw voorhoofd gelegd hebben, terwijl de andere rustte op Jezus' gebogen hoofd. Geef om den wille van al die liefde, die gij hadt voor den nederigen beschermer Uws kinds, dat mijn levensgezel niet sterve ver van de zijnen.
Heilige Maria, moeder Gods, bidt voor ons, arme zondaars, die weten, dat wij niets verwachten mogen, dan van hemelsch erbarmen. Voor U luid, zegge ik, dat zoo God strengelijk een optelling eischte van mijn zonden, mijn stem zich niet zou durven te verheffen om U te vragen mijn voorspraak bij Hem te wezen. Verdiend heb ik slechts het weduwschap, want iedere vrouw en iedere man, zij allen, hebben God gekruisigd vanaf hun geboorte — en bieden kunnen zij slechts hun goeden wil.
Dien wil tot het goede vertrouw ik U toe — geheel en volkomen, opdat gij hem zult brengen aan den Meester, die vergeeft. Zoo hij enkele armelijke vruchten droeg, schikt ze in Uw korf, zeer nederige, zeer hooge dienaresse van het Magnificat, gij, die Uwen Zoon boodschapt, wat geen ander smeeken durft. Hem biedende deze, onvolkomen gaven, zoo vraagt Hem, dat wij tezamen mogen aanschouwen de daling van schemer op den wijngaard, wanneer onze kinderen grooter zijn dan wij.
Misschien zal de Schepper in goedertierenheid ontvangen deze vruchten als een Koning, die zich bewogen ziet door het offer van den arme en verhoore Hij mij, lof zij Uwe al-kunnende tusschenkomst, die wij U bidden, nu en in onze doodsure, zoo zij het."





vorige pagina | inhoud | volgende pagina