doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[252:] DE VROUW IN HET NIEUW-ROMANTISME

 

Het Nieuw-Romantisme wordt geacht zich ontwikkeld te hebben uit, in zekeren zin de voortzetting te zijn van het Naturalisme, de groote literatuur-strooming, die als reactie kwam op de oude conventioneele frasen-letterkunde. De Naturalisten zochten juist, preciese weergave, zurver-omlijnde uiterlijke uitbeelding, en hun geest waaide als een frissche wind door de vermufte, in zichzelf verkalkende wereldliteratuur, sloeg de conventie te gruizels en joeg een nieuwe jeugdbruisende stroom door de oude verzande bedding. De uitbeelding van het tastbare, het menschelijke, het aldagelijksche, dat werd het Naturalisme. Men denke aan den grootsten Franschen naturalist: Emile Zola. Toch, hoe onschatbaar de waarde van deze strooming was als brengster van nieuwe kracht en leven, vol innerlijkheid zich uitdijend, moest zij hol worden, voos en onbevredigend. Zoo keerde de letterkunde zich naar het innerlijke, zij verdiepte zich en zocht en vond de ziel. Zij kwam tot de erkenning dat de werkelijkheid des levens niet was in de uiterlijkheid, maar in de subjectieve gevoelsaandoening, in hetgeen de diepste innerlijkheid doorleeft, dat de Kunst was de gewoonheid en het aldaagsche, gefilterd en geëigend door de ziel. Dat het werkelijke niet iets was om als standaard vast te stellen, dat het zuiver geestelijk was, dat het dus voor iedere ziel weer afzonderlijk was: „mijn impressies, mijn ondervinding, mijn gevoelens".
„Au lieu des états de choses — les états d'ames..."
De ziel is de zuivere wel van het waarlijk Leven; en tegelijk heeft zij het in zich, herbergt zij het.
Kunstenaar is hij, die vermag in zich te keeren en het Leven te zien in zijn eigen geest en het dan te geven aan zijn medemenschen. De Kunstenaar behoeft niet in te grijpen, geen gewelddadige botsingen te laten plaats hebben. Hij behoeft maar stil en toegewijd het wonder toe te zien. Het leven komt op hem toe, en het genot over hem heen, en in zijn innerlijk, daar

 

[253:]

 

werken ongekende machten en buiten de beheersching van z'n wil hebben zij het werkelijke, de eenige waarheid gepuurd.
Maeterlinck heeft het zoo vermocht de oogenschijnlijk meest concrete tastbare levensdingen, de meest uiterlijke machten van onzen tijd zelfs politiek en sociaal gebeuren uit te beelden als mystieke zieleroerselen.
Hij heeft de groote drijfkrachten der tijden in haar essentieele wezen weergegeven, zooals de geur uit de bloemen getrokken den bloesemgeest weergeeft... De tijdlooze sprookjes-gestalten van zijn poëzie verbeelden het modernste leven en voelen.
Dat vermogen van de kunstenaarspsyche om in zich zelf de tijdstroomingen te bezielen, heeft van zelf geleid tot een stellingname ten opzichte van een van de meest omvattende drijfkrachten van den tijd; het trachten naar de oplossing van het vrouwenprobleem, de gang van de vrouwenbeweging.
Maeterlinck's kunstenaarsleven is in twee deelen te scheiden. In den aanvang gaf hij de vrouw als een zacht en sidderend, radeloos, hulpeloos, tobbend schepseltje, onmachtig om anders te doen dan te snikken om het zwarte Lot. De speelbal, weerloos en medelijwekkend, zoo was zij in haar vage, schaduwige gestalte in des dichters eerste sprookjesdrama's. Neergesmakt, vertrapt door Noodlots- en Levensoverweldiging, zonder zelfs te weten wie haar moordenaar was, zonder zelfs een zwakke poging tot verzet der kleurlooze handjes, die berustend iri krachtloosheid zich samenlegden en versteven onder den mokerslag van het Geweld.
Later, als een rustig-stralend licht, is hem een ander symbmool van de Vrouw verschenen, dat hij zoo klaar belichaamd heeft in de gestalte van Ariane in zijn „Blauwbaard"-sprookje.
Deze beide ontwikkelingsstadia heeft hij zelve duidelijk omlijnd weergegeven in twee verhandelingen over de vrouwen.
De eerste komt voor in „Le trésor des humbles", de tweede geeft hij als een „essay" in de verzameling „De dubbele Tuin'.
„Het schijnt, dat de Vrouw het Noodlot meer onderworpen is, dan wij", zegt hij in „Le trésor des humbles". „Zij is God en het eeuwige Levensmysterie nader. Het eenvoudige meisje bezit in de Liefde iets, dat de man niet heeft, de Liefde is haar steeds iets eeuwigs. Zij weten dingen, die wij niet weten, verwonderlijke zekerheden, en bewonderenswaardige levensernstige

 

[254:]


juistheden. Tot in het allerkleinste voelen zij zich overgegeven in de zekere handen van sterke, groote Goden."
Onuitputtelijk is hij in de beschrijving van deze geheimzinnige vrouwelijke passiviteit, deze dadenlooze aanschouwing, deze opmerkzame, naar binnen geconcentreerde, naar buiten gesloten, raadselachtige vrouwen-psyche.
Wat juist in deze jongere tijden door dichters en wijsgeeren zoo telkens en opnieuw is gezegd, dat de Vrouw, minder bewust, minder gespecialiseerd, minder analyseerend, in haar meerdere onverdeeldheid den oergronden der Natuur nader staat dan den Man, dat heeft deze dichter het intensiefst gevoeld en het rijkst verbeeld.
In Prinses Maleine, in Malisande, en zoovele anderen zijner figuren, spreekt Maeterlinck dit gevoel uit.
Toen is hij met Monna Vanna uit dezen schemer, dit weerlooze afwachten van Lotsbeschikking uitgetreden in een nieuwen dageraad. Hij had den bewusten Mensch ontdekt! In hem was een verklaring gekomen als de vredige wijsheid van den ouderdom, die door strijd en hartstocht, dwaling en leed den weg naar het Oorspronkelijke heeft hervonden, en wie de reine blik van het kind opnieuw gegeven is. Van het onbewust-mystische was zijn ziel gekomen door strijdbeproeving tot een heldere klaarte. Was het wonder, dat hij de analogie voelde met de Vrouwenworsteling uit de benauwenissen naar het Licht? Hij ook, die zich in zoo menige vrouwelijke zielstragedie had ingedompeld, trachtend het wezen te peilen, zoekend den grond.
En hij heeft de kluisters der Vrouw gezien, die haar vasthouden in de demping van de duisternis.
Zijn twaalf „Vrouwenzangen" zijn alle zwaarmoedige variaties op de onverbreekbare liefdes-gebondenheid der vrouw.

 

„Zij had er drie kronen van zuiver goud.
Wien heeft zij die kronen gegeven?
Zij schonk het oud'renpaar de een!
Die kochten drie gouden netten er voor
En hielden haar vast tot de lente kwam...
De andere heeft zij den minnaar gewijd,
Die kocht drie zilv'ren strikken
En hield haar tot den herfst voor zich.

 

[255:]

 

De derde gaf haar kinderen zij.
Die kochten der ijzeren kluisters dwang,
Die ketenden haar den winter lang..."

 

In oude romans kleedt Maeterlinck zijn eeuwige Vrouwentragedie. Want — moge de tragiek der Liefdesgebondenheid eeuwig zijn, de bewustheid daarvan teekent toch de nieuwe vrouw, en het onbewuste ondergaan kan slechts in zangen naar ouden trant gegeven.
Is niet juist net symboliek in de legende van de jonkvrouw, die men gevangen hield in het duistere hol, waarvan de poortsleutel was verloren, „gevallen in de zee"? en zij wacht, zij wacht zeven jaren lang op haar bevrijding, die niet komt. En haar mooi gouden haar in groeienden overvloed stroomt door een rotsspleet voor het daglicht... Maar de lichtende glans maakt de menschen bevreesd — wantrouwend en schuw mijden zij den gouden gloed...
Of in het lied van de drie blinde prinsessen, die met haar gouden lampen op den toren den koningszoon wachten — hij komt niet, en de lampen verkwijnen en dooven...
En telkens ook opnieuw weer zingt Maeterlinck van de gevangenen in duisternissen en binnen zware muren, die vreezen uit te gaan nog, uit te gaan uit haar boeien!

 

„Gij hebt de lampen aangestoken
En buiten vloeit goude de zon!
Opent wijde de deuren en laat haar in!
Wij hebben de sleutels alle verloren,
Ons past het wachten en het geduld,
De sleutels zijn ons gevallen van boven den toren,
Ons past het wachten en het geduld,
Tot een nieuwe dag komt lichten het land...
Waar thans de roes te grendel niet wijkt.
Het woud onthult ons in vaste omvatting.
En welkende loof in vuurgloed verrijkt
Dat brandt op den dorpel voor onzen voet...
De nieuwe dagen zijn vol van moeite en pijn
Zij vreezen het leven als wij
Nooit zullen de nieuwe dagen bij ons zijn
De nieuwe dagen sterven ook eens...
En wij, wij sterven als zij...

 

[256:]

 

En ook een oudere vrouwensmart zegt hij telkenmale uit: de ontgoocheling in de Liefde.

Zusterkens, ik zocht nu al dertig jaar
Waar toch is hij heen gegaan?
Dertig jaar zwierf ik, zusterken, rond,
En ik heb hem nimmer zien gaan.

Zusterkens, dertig jaar lang ging ik om.
Mijn voeten zijn moed, en zeer,
Ach zusterkens, overal waar hij eens was.
Was als ik kwam hij niet meer...

Zusterkens, zijt niet zoo droevig van ziel
Ontkleedt mij en kus -mij goenacht.
Zusterkens, ook mijn avondstond daalt
Laat gaan mij, waar rust mij wacht.

Arm' Zusterkens, gij zoo teer nog van ziel,
Gij zult gaan nu, en zoeken als ik.
Neem, Zusterkens jong, wat mijn hand ontviel...
De staf, en zoek, rusteloos als ik...

Deze beide motieven geeft hij ook, in vollere accoorden verwerkt, in zijn „Blauwbaard en Ariane" opnieuw— in verbinding met een derde nog: het zich verbonden voelen onder den druk van het zelfde Noodlot der vrouwen.
De oude Blauwbaard-sproke heeft Maeterlinck een nieuw symbool gegeven. Zes vrouwen heeft Blauwbaard achtereenvolgens getrouwd, en zij allen hebben de verzoeking niet kunnen weerstaan! Haar allen heeft de verleiding van het kleine gouden sleuteltje, dat op de zware ijzeren poort past, gedreven tot ongehoorzaamheid, tot het voldoen aan haar nieuwsgierigheid. En allen boeten zij haar onbezonnenheid in ketenen geklonken in de onderaardsche gevangenissen van het slot...
Tot eindelijk Blauwbaard in zijn zevende echtgenoote, Ariane, gevonden heeft de aan hem gelijke in waarde, die den sleutel gebruikt met het devies: „Alles, wat ons veroorloofd is te doen, kan ons niets wijzer maken..." en: „als hij beveelt en dreigt in plaats van te verklaren, dan moet ik wel ongehoorzaam zijn!"
Ariane is de mensch, zij voelt zich tegen haar man niet overwonneling tegenover overwinnaar, maar mensch tegenover

 

[257:]

 

mensch. De zes vertrekken met de schoone flonkerende edelsteenen, die haar openstaan, gaat zij voorbij. Zij zijn haar als de symbolen harer slavernij, glanzend maar dood. Zij wil weten het geheim van den man, dien zij liefheeft, zij voelt zich gerechtigd dat te vernemen.
En de zevende deur ontdekt haar heur zes voorgangsters, gebonden, gedoemd tot duisternisse. Zij komt tot haar als verlossende engel, het hart vervuld van zusterlijke liefde, zij slaakt haar de kluisters. Dan, later brengt het argwanend geworden volk haar Blauwbaard, gebonden, weerloos, en levert hem in hare macht... En in een schoon gebaar ontsluit zij ook zijn boeien: hij mag niet zijn in héér macht, even zoo weinig als zij in de zijne. Zij moeten néést elkaar staan, vrij, als gelijkberechtigden, niet zal de een den ander behooren.
Maar — dat voelt zij zuiver vooruit, deze krachtmeting zal hun scheiding zijn, met hun vereeniging...
En zij volbrengt ook deze laatste plicht — die der afstand. De anderen evenwel, die zij bevrijd heeft, durven niet den koenen daad volbrengen. Medelijden, onderworpenheid, verstikt zelfvertrouwen weerhouden haar. En de ondertitel van dit sprookjesdrama luidt: De vergeefsche bevrijding.
De geschiedenis van de worstelende vrouwenbeweging... de bevrijding van haar, die haar vrijheid nog niet durven gebruiken, zooals de blinde, ziend geworden, het klare helle licht eerst langzaamaan moet leeren verdragen...
Ook Hugo von Hofmannsthal, de Weensche dramaturg, stelt de vrouw als een brok elementaire natuurkacht voor tegenover den man, dien hij teekent: rusteloos en dekadent, overtuigd van het schimmige, het niets-zijn van het menschelijk bestaan, genietende alle lusten tot op den bodem, en nimmer voldaan, altijd jagend en zoekend, onbevredigd en moede.

 

„Du bist nichts als ein Schwindel
in in einem dünnen Schleier eingewickelt"
laat hij ergens zeggen. Waarop het antwoord:

„Mein Freund, dasz ist nur was wir allen sind!
einen Bliek hab ich gethan ins Tiefre
Irgendwie erkannt. Dies Leben ist nichts als ein Schattenspiel.
het onontkoombare, speelbal van het Noodlot-zijn.

 

[258:]

 

De vrouw beeldt hij uit als de zuivere frissche bron van het oer-leven, krachtig en onverwinbaar in haar onbewuste levensdrift, weerloos voortgedreven door Liefde en Hartstocht, maar toch tegenover de zwakke wetensmoede Man-figuur een stuk levensenergie, de in vervulling der bestaansplichten, in eeuwige vernieuwing, zich altijd voortzettende kracht.
Hij laat een, die zoekt en nimmer vindt, die moede en moedeloos nederligt, zijn moeder verschijnen. Zij heeft niets beleefd, geen avontuurlijk leven gehad, geen schoonheid en wetenschap mogen zoeken als hij! „Ein Mutterleben, nun ein Dritteil Schmerzen, eins Plage, Sorge eins. Was weisz ein Mann davon?"
Haar leven was gevuld, haar vervulde bestaansplichten hebben het warmte en glans gegeven en toch... de vraag, het verlangen... „Ik was ook overdag heel veel alleen De hand, die zorgt de bloemen, klopt uit Het kussen-stof, poetst koper blank Zoo gaat de dag. Alleen het hoofd Heeft niets te doen. Daar warrelt onbestemd Het vreemde rad, met vaag gevoel en droom Zwaar drukkende smarte-angst die Wel uit het wondere moederschap's geheime Heiligdom lijkt voort te komen en uit De allerdiepste zieleroerselen van deze Wereld..."
De vrouwen-vraag..., de vrouwen-bewustwording... Het overgegevene in de vrouwennatuur, voor wie het opgaan in andere levens een behoefte is, de oer-drang naar Liefde zegt Hoffmannsthal uit de „Bruiloft van Sobeide", als Sobeide haar vader herinnert aan haar moeder, waar hij van zijn dochter zegt: „Sie war nur alles." Dan de schoone eenvoud van Sobeide's moeder: „Och laat hem.
Hij heeft gelijk, dat hij mijn naam niet noemt Ik ben een deel toch van hemzelf geworden Wat mij treft, treft ook hem. Doch wat ik doe Dat weet hij anders niet, dan lijk De linker en de rechter van hetzelfde lijf Elkaar ontmoeten."

 

[259:]

 

Zooals de man, kan nooit de vrouw het leven uitloogen, verbleeken en verwelken, -zij kan niet levend sterven, omdat in haar de onverwinbare wel van alle leven is.

„Die Seele bleibt indes ein ewig saugend Kind
und drangt sich nach den lebensvollern Brusten."

En een oude vrouw, die met het leven heeft afgedaan, laat hij zeggen: „Ik beleefde veel. Ik weet, dat immer de Dood om ons is. Altijd waart hij rondomme, ook al zien wij hem niet, ergens staat hij in de schaduw, en wacht en breekt een blad van den boom, of drukt een vogeltje dood. Ik zag ontzettende dingen.
Maar toch, na dit alles, heb ik het leven lief, altijd meer. Ik voel het nu zelfs, waar ik het vroeger nooit geweten heb: in de steenen, in de groote lompe beweeglooze runderen met hun goedige oogen.
Gij, ga, leer eerst het leven liefhebben."
Ook deze dichter spreekt van de liefdesgebondenheid der vrouw. Haar vreugde en smart „ihres Blutes Flut und Ebbe" ontvangt zij van het gelaat harer geliefden.

„Een meisjesleven wordt veel meer beheerscht
Door druk der atmosfeer, dan gij verstaat
Wien vrijheid het natuurlijke schijnt."

Alzoo bij deze twee moderne dichters een treffende overeenkomst in symboliek en kristallisatie van het vrouw-wezen. Beiden voelen zij, dat de natuur in de Vrouw nog gaver voortbestaat dan in den Man, beiden voelen zij, dat noodwendig de Vrouw den Man moet aanvullen om te komen tot een goed en schoon geheel.
Dat is hun bijdrage aan de Vrouwenbeweging!
Beiden zeggen het, de twee groote dichters, dat een manlijke cultuur onvolledig is, die de wereld eenzijdig ontwikkelt niet alleen, maar feil leidt, omdat de oerbron van alle leven in groei er te veel in gemist wordt, omdat de Natuur niet is in den Man, maar in de Vrouw, omdat de eeuwige Levensdrift van de Vrouw even zwaar, neen zwaarder nog, gewicht in de schaal legt, dan de Levensdrift van den Man.





vorige pagina | inhoud | volgende pagina