doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[260:] DE ZEE IS UNIVERSEEL ALS DE VROUW.

In eindelooze deining... Universeel als de vrouw...

„Want in haar is alle goed en kwaad in aanleg, en van de omstandigheden hangt het af, wat zij worden zal: goed of slecht!"
Is zóó de vrouw? Als de zee? Maar als zóó de vrouw is, dan is, als velen haar zoo gezien hebben, hoe is dan de vrouw, die kalm is en wetend haar weg gaat en werkt en gelijk alle dagen haar pad betreedt? Toch óók vrouw. Gedegenereerd? In goede of in kwade richting? Of beheerscht? Of... dood-gekneld? , Wat al vragen! Moeilijk is de vrouw, onvolgbaar, onwerkelijk,onbegrijpelijk als... de zee.
Dus toch! Altijd de zee. Altijd de onberekenbare. Werkt ook zij niet en produceert, jaar-in, jaar-uit? Kahn en zeker van zichzelve? Is ook zij niet dikwijls effen, glad, emotieloos, rimpelloos? O, daar tegen de rotsen, waar zij tegenstand ontmoet, daar krult zij op en slaat vinnig, minachtend terug te krabbelen en te vervlieten in serene rimpelloosheid. Zij is niet coquet, geen schuknkruifje kopt een golfje — en doorzichtig is haar klare diepte...
Soms spelevaren ze, die aan den kant stonden en ze wenschen jokkend, dat het water te koken begon, en er storm zou slaan over het ranke vaartuig... Maar licht glimlacht het klare water en rustig draagt het wenschen en verlangens en hartstochten.
En over de óndiepte kabbelt de zee, rusteloos-bedrijvig dribbelen de golfjes, en het lijkt alsof ze veel te doen hebben maar daar vlak onder is de zandplaat. En ze doen maar zoo, ze loopen elkaar na en fluisteren en gichelen, en rollen de een over den ander. De zonnestralen komen en spelen met ze en willen ze doordringen, maar spoorloos verdwijnt het goud in de zandige ondiepte... Bedreig, vergeten alweer het toegedachte goud, huppelen de golfjes en kabbelen en kicheren. Maar om de

 

[261:]

 

ordinaire helroode boeien, daar draaien ze flipflappend omheen, en maken behaagzieke schuimkrulletjes, en geven coquette klapjes en zetjes, dat de vertroetelde boei zachtjes te wiegelen ligt. En onder zich voelt ook hij de ondiepte, maar die is hem bestaansbehoefte! Over de zandplaat ligt beweeglijk de zee, en zij heeft veel te doen: zij bedekt het zand.
Aan de hooge rotskust staat donkerstil het water, nauwbewogen, want wind komt niet over de steile rotsen. Toch, hoe geweldig kan de storm hier slaan en het razende water maken tot kokend wit om de zwarte kolken, die woestwielend tuimelen en verderven, wat na hen komt.
Hoe slaat razend de branding tegen den onwrikbaren steen, in dollen stormloop opnieuw pletterend om in geslagen woede óp te botsen tegen de weer aanrollende versche kracht, steigerend elkander te breken tot een korte amechtige eb, waarna ongetemd de nog niet gebroken sterkte van een nieuwen waterslag stuwen komt om weldra neer te zitten in rafelige schuimdroppels, teruggesmakt ook zij...
Zoo beïnvloedt de hartstochtelijke storm het water, dat koel leek en kalm en hoog.
Maar ak de gouden dag is gestegen over de gele zee, dan ligt zij te koesteren, en elke zon-doorgloeide golf zelve lijkt wel van zuiver goud te zijn, die zij behaagziek keert en wentelt, en tooit met reven wit of sluiers als die eener bruid... want de zon kust, en schenkt liefde in die kus en schatten, en de zee ontvangt, zelve schoon, geïmpregneerd van schoonheid. Het is een hoog tij elijk duet.
Zoo gaat de zon en daalt, en rouwelijk hult zich in violette sluiers, zij die eenzaam blijft. Lang- en langzaam spoelen de bewogen oneffenheden voort, en fulpen wordt het trage paars.
Doch ziet! Rijst niet de nieuwe minnaar? Dichter en koozer glimlacht hij zoet het schoon zijner vrouw tegen — en deze, o wonder, tooit zich met glanzige boordsels langs haar donker kleed, en maan-doorglommen worden irisblauw haar schoone wateren.
Hoe speelsch zij te wachten ligt en lonkt en lokt en schenkt in duizendvoud hem terug zijn beeld van louter liefelijk licht!
Hoe behaaglijk van wil is zij, ontrouw-speelsch, hoe lief, hoe vroom, hoe... groot!

 

[262:]

 

... De vrouw!
Dat wat is, dat wat blijft, in haar: de pure mensch.

De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining
De zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet...

Willem Kloos zei dit voor heel de menschheid. Een ieder vindt terug het beeld van zijn ziel in de zee; alom en in alles, universeel is zij. Zooals het manebeeld zij weergeeft, stralend tot degeen, die het zond, zoo geeft ook den mensch zij het eigen geestebeeld.
En daarom trekt de zee den mensch, altijd en onweerstaanbaar, al ziet hij haar valsch, verraderlijk, sluipmoordend, vroeg of laat al wat trouwhartig zich harer vertrouwt.
Kunstenaars van alle tijden hebben onder hare machtige bekoring gesnikt, gejuicht, gepeinsd, gewrocht.
Zij hebben als verliefde dwazen zich in haar schoot geworpen of zijn gevlucht, zij zijn verliefd of hebben gegruwd, maar allen zijn onder haar invloed geweest, haar courtisans, haar troubadours.
„Op de kust van eindelooze waerelden komen kinderen bijeen. De oneindige hemel is roerloos omhoog en het rustelooze water is luidruchtig... De zee verheft zich lachend en bleek blinkt de glimlach van het strand. Dood-aanbrengende golven zingen liederen zonder zin voor de kinderen, — haast als een moeder, die de wieg van haar kind doet deinen.
De zee speelt met de kinderen, — haast als een moeder, die de wieg van haar kind doet deinen. De zee speelt met de kinderen, en bleek blinkt de glimlach van het strand."
Zoo, contemplatief, ziet Tagore het eeuwige water.
Maar de elegante, minnelijke Couperus, ziet zóó de zee „die de Tyrrheensche is" — in den vroegen morgen van den dag van Apollo... Daar lag zij voor mij lichtelijk bewogen— Wat spelde haar bewogenheid? Ik wist het niet, maar zij was eene bewogenheid van rozige golving en over hare rooskleurige golvingen schitterden op blanke kammen van schuim... en de zee, de Thyrrheensche was schoon, als een door liefde bewogen en bijna vertoornde godin...
Hoog rijdt de zonnegod voorbij.
„En onder de wolken, onder de morgenwolken van den zonne-

 

[263:]

 

god bleef de Tyrrheensche vreemd-bewogen, als woelde het in haar diep vrouwenhart van liefde, van hartstocht, van woede mischien... misschien wel om den zonnegod zèlven, die haar minachtende zelfs niet toeblikte..."
Zoo was de zee in dartele dagen. Maar ook anders kan zij wezen, ook echt vrouwelijk angstig... angstig.
„... Er trilde een angst in de zee, de Thyrrheensche... Een angst om het lang aangehoudene — gerommel van het naderen des Dondergods en de hemel was vól van de zware wolken des Gods: het waren zwarte, zware onheilspellende onweerswolken; het waren zwarte wolken over grauwe kolken en de Tyrrheensche sluierde zich dicht in mistige floersen en duisterende dampen als ware zij bang Jupiters aanschijn te zien..."
Zoo zag, verliefd, Couperus zijn zee, die hij koosde zoet en koesterde en streelde met zijn woordgespeel.

Paul Verlaine, zacht en goed, vroom zegt:
La mer est plus helle Que les cathedrales
...
La mer sur qui prie
La vierge Marie!...

Blank en puur als de godgewijde vrouw zag haar de dichter van den weemoed. En daartegenover, hoe woesthartstochtelijk, in volle lévende bruising van jeugd en kracht zijn deze regelen.

Het Water is de breed gebörste vrouw.
In zwoege Deining van Verleidelijkheid
Wier zwiere Haren Haar de Lénden stouw'
Waar hoogt haar Heup en lilt in Lijdelijkheid.
Daar Komt de Wind de waaie Wijdelijkheid
Die wèrpt zich op de wAchte Hartstochtvrouw
Dat golft en snakt Heur Lijf in de Arming nauw
Wijl 't steigend hijgt in storm van Tijdelijkheid.

Uit het blank der zee, uit paarlemoeren glanzen, uit rustelooze dartelheid en nooitgepeilde diepte, werd Venus geboren, zij, die was de godin der Liefde, de absolute Vrouw. Zoo zeiden de Ouden in hun dichterlijken geest.

 

[264:]

 

Daar waar het barnen der baren verslonk tot rustiger samenvlieten, daar had het water in licht-roze morgenglans öp gebracht het opalen godinnelijf, dat stil-aan te deinen lag, den gouden haarmantel wijdelijk gespreid over het diepe blauw. En zij lag peinzend te staren naar den opgang van het groote licht, de bron van alle leven, van warmte de oorsprong, zij, immers zij ook warmte en liefde en licht!
De godin begreep, en met zee en met zon is zij altijd nauw verbonden gebleven.
Heeft de vrouw daarom zoo'n voorliefde voor de zee?
Men zegt dat Sarah Bernhardt na het hartstochtelijk drukke leven, dat zij leidt, jaarlijks vertoeft op haar kasteel op Belle-Isle om... niets te doen, dan naar de zee te kijken. Daar inspireert haar opnieuw het leven, en maakt haar scheppingsbereid en krachtig om haar schoonheidsgaven uit te deelen.
Haar beste vriendin, la Duse, la pauvre douce, ook zij is dicht aan zee, maar passieve toeschouwster nu voor altijd, deze werkzame sterk-levende vrouw natuur. Noodlot heeft haar neergestrekt, tot arme invalide gemaakt, en nooit, nooit meer zullen wij haar voix de bronze hooren. Zij luistert alleen nog naar de melodie van het eindelooze water, waarin alle klank, alle kleur, alle rythme is.
Zij, die niet verblijven kunnen in een eigen kasteel, die vrouwen toch ook zoeken de zeeboorden, zij bevolken in den zomer de zeebadplaatsen met lichte toiletjes, lichte babbeltjes, lichte maniertjes...
En ook zij hebben haar dichter gevonden. De Vrouw en de Zee — de Zee en de Vrouw — door alle eeuwen heen zijn zij immers bezongen. Nu alweer op de allermodernste wijze: in het cabaret te Scheveningen door 'n chansonnier, die met heel illustratieve, allerguitigst-frissche muziek dichtte:

L' matin, midi, le soir.
Sur le boulevard, en plein' saison
Chic gekleede meisjes
Trippelen als seisjes Sur le boulevard, l'matin, midi, le soir...

En verder:

 

[265:]

 

Lachjes, lonkjes, groetjes,
Zonverbrande snoetjes, juste en plein' saison...
Keurig fijn en netjes
Zitten die toiletjes
Sur le boulevard, le matin, midi, le soir.

 

Dat is het Scheveningsche mondainetje, het vrouwtje van de kabbelende golfjes, die spelend achter elkaar op het strand spoelen, het vrouwtje dat in haar strandstoel het nieuwste romannetje leest, maar zich toch verveelt, als er niet een aanbidder in het zand aan haar voeten zit, en genietend van de mooie armronding en het blanke decolletétje, ondeugendheidjes fluistert of zelfs maar vleiereitjes, die afgeweerd worden en toch zijn als droppen fijn parfum.
Uit het zeebad haalt zij zich haar sprankelende kinderlijke vrolijkheid, haar lachende mousseerende jeugd uit de altijd levendige, prikkelende zee, wier genot niemand ooit vergeten kan, die eens haar hefkoozing onderging; en telkens en telkens weer zoekt hij de omarming van het grillige water, dat streelt, en slaat en verjongt.
„Internationale flirt", zegt men, „zich zelf hóógachtend, van het zeebadplaatsleven. Is „flirt" niet bewijs van jonge kracht, overschuimenden levensmoed? Het nabij-zijn van de zee, die groote amoureuze doet wónder-veel.
Hoe zou het anders komen dat de gedegen Hollander mondain gaat doen, alsof hij ver van huis zat? Want gewoonlijk durft een ras-Nederlander pas gewoon te zijn, als hij in Londen zit of in Parijs, waar hij niet zoo benauwd wordt door vrienden en kennissen — voor wie hij zich buitenmatig beangst toont.
In Scheveningen echter durft zelfs de dorpsonderwijzer met een dag-retourtje met zijn stok de maat te slaan als de hartstochtelijke zigeuners spelen en zijn vrouw neemt een café-glacé, wat ze thuis ergerlijke zonde en geldverspilling zou hebben gevonden — en waar ze niet gauw rond voor zal uitkomen, als ze „op dorp" is — maar hier vinden zij zelfs de korte rokjes mooi, en de strakbekousde beentjes lang niet onaardig, al schudt hij het hoofd als zij dartel oppert: „Zal ik mij er ook een zóó laten maken?"
Maar de zee tóóvert ook, en als even het geroes van lach

 

[266:]

en muziek wat stiller valt, dan hooren zij ginds-weg de gelijkmatige ruisching over het vlakke strand.
En straks voelen zich misschien de twee oudjes als pasgetrouwden, dan gaan zij, arm in arm, heel innig een wandelingetje maken langs het vochtige zand: niemand ziet het tochl En: er zijn er zoovelen, die hetzelfde doen, het valt heelemaal niet op.
Dan, als de zee wil, tooit zij zich in haar tooverblauwe kleed, dat als transparant bewegelijk vloeiend metaal haar water glanst tot heel diep en tot ver weg, en elke voetstap in het vochtige zand in blauwigen gloed te lichten begint: een reeks van vreemdkleurige prenten.
Haar innerlijke, innigste schoonheid bewaart zij voor exquize momenten!

„De zee is als mijn ziel, in wezen en verschijning.
Zij is een levend schoon, en ként zich zelve niet..."





vorige pagina | inhoud | volgende pagina