doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[267:] DE MODERNE VROUW EN ADA GERLO'S JAMMERENDE KLACHTEN*).
„De Vrouw zoekt...

Er is misschien geen periode in de geschiedenis aan te wijzen, waarin de Vrouw zóó zoekt en tast als in die van den Nieuwen Tijd, welken wij thans beleven. De Vrouw, die dit mocht willen tegenspreken, zou bewijzen, dat zij nog niet gevonden heeft, wat door haar innerlijkste wezen het hevigst werd verlangd.
De moderne vrouw heeft op het oogenblik vrijwel alles bereikt, waarom zij den strijd jaren geleden begonnen is. Wat toen op haar programma aan wenschen en eischen stond, zooals de leer der moderniteit, welke haar door eenige voorgangsters werd voorgehouden, dat noodig maakte, is veroverd en vervuld. En nu dit alles is verkregen, nu voelt de moderne vrouw, het moderne meisje, het doctoresje, de juriste, het „zelfstandige" meisje van het kantoor, haar innnerlijke onbevrediging. Dat is heel tragisch. Liefdessmart en liefdesverlangen kunnen zelfs het moderne gemoed langzaam-aan te gronde brengen.
Het moderne meisje begint te begrijpen, dat voor het vrouwelijke wezen der schepping het geluk niet huist in 't intellect. Zij hebben zich een indigestie aan de wetenschap gegeten; zij zijn er ziek en naargeestig onder geworden. Dat alles is gebeurd met schade voor haar zieleleven. Vandaar, dat in de nieuwste vrouwenliteratuur dezer tijden het „zelfstandige" meisje van daareven met betraande oogen in haar eenzaamheid zoekt naar verloren schatten.
Maar... het knappe, verstandige en zelfstandige meisje verkeert nog in een toestand, dat zij camoufleert. Haar uiterlijke leven, zooals zij zich voordoet in haar kantoor of in 't algemeen,
*) Naar aanleiding van Ada Gerlo's Daadlooze Droomen schreef in het Soerab. Handelsblad J. E. van Hildevoort de volgende beschouwingen, waarin hij vragen aan de orde stelde, waarop Mevr. van Helsdingen, — men zie blz. 272 —, het antwoord niet schuldig is gebleven.

 

[268:]

 

in haar omgeving, is een-en-al camouflage. Als er van een verloving sprake is, is haar sport nog met den jongen' man hoog-wijs te redeneeren over kunst en literatuur, over de rechten der menschheid en over de politiek der volkeren. Maar als zij alleen is, na uren met hem in haar bibliotheek-boudoirtje te hebben geconverseerd over Hegel of Bolland of over de leer der jongere wijsgeeren, dan komt er een beklemming, een melancholie, een behoefte. Dan vindt zij èl haar woorden en die van hem zoo koel en koud, en dan vraagt zij zich af, waarom zij zich niet even héél klein heeft gemaakt en zich gevleid heeft tegen zijn schouder om heur haar te laten streelen en de kracht van zijn omhelzing te voelen als een blijde genieting van haar eigen overgave.
De volgende maal, wanneer hij er is, camoufleert zij opnieuw, verdedigt zij de zelfstandigheid der vrouw, de immoraliteit van het huwelijk, waarin man en vrouw geen gelijkwaardige plaats innemen. Maar tegen „het groote verlangen" is camouflage niet bestand. En telkens, wanneer zij weer camoufleert, wordt in haar zoekend zieltje de weedom groot er en droever tegelijk. Zij voelt zich ten slotte gaan „langs het geluk" en de mooiste jaren van haar leven zijn bloesemloos voorbijgegaan. Langs het geluk, zoo was ook de titel van een eerder verschenen werkje van Ada Gerlo, toen zij nog Annie Salomons heette en van wier hand nu kortelings Daadlooze droomen het licht zag.
Dit nieuwe boek van Ada Gerlo bevat negen vlot geschreven schetsen. In iedere schets voelt men de tragiek aan van de vrouw, die zoekt.
Het is eens héél scherp door iemand gesteld:
De vrouw zoekt het naar alle kanten. Zij stormt wild op het leven aan; zij kent emoties en bewustheden, die onze moeders en grootmoeders nooit hebben vermoed. Zij probeert het in het maatschappelijke, zij zoekt de ascese van ethisch- of sociaal werk, en dan weer verliest zij zich in allerlei liefdesverhoudingen, voor welker consequenties zij schroomvallig is. Zoo is het wezen van de moderne vrouw de twijfel, de wankeling tusschen de groote, daadkrachtige bewustheid, het breedere, geestelijke leven, en de natuurlijke begeerte naar de verwezenlijking van het eenvoudig liefdesideaal. Geeft zij toe aan haar geestelijke begeerte, dan ontbeert zij smartelijk hetgeen haar vrouw-zijn eischt; verliest

 

[269:]

 

zij zich in haar vrouw-zijn, dan voelt zij vaak snerpend het gemis aan geestelijk leven. En zoo teert zij weg in „daadlooze droomen."
Zoo werd zeer juist het probleem gesteld. Een oplossing van het probleem heeft het boek niet gegeven en allerminst kan dat ook ta de bedoeling van de schrijfster hebben gelegen. Zi, heeft geschetst, wat zij heeft gezien, gezien dwars door de camouflagemiddelen heen van de moderne, zelfstandige, fiere vrouw En wat zij zag, was een zoeken, was trieste onevenwichtigheid, levensmelancholie, verterend verlangen. Ada Gerlo is dichteres meer dan schrijfster en daarom staat haar werk zooveel hooger dan dat van haar meeste tijdgenooten, die moderne boeken
Toch uit dit boek meer een klacht van het hart, dan dat het een probleem stelt, waarover te redeneeren valt. In iedere schets, waarin het zieleleven der moderne vrouw op delicate wijze wordt aangeduid, voelt men gemis-aan-geluk. De moderne vrouw of het dito meisje uit niet meer wat zij voelt; de woning van haar innerlijke wezen blijft voor haar-zelf gesloten. Daarom eindigen deze schetsen met een zucht, een snik, met een klacht. In de liefde van dezen tijd schijnt een nieuwe factor gekomen: de weedom om een verkracht zielsverlangen. Het traditioneee gebroken hart" heeft een andere beteekenis gekregen. In vele moderne vrouwen is het nu aanwezig, terwijl het heet, dat het zoo sterk en warm Hopt voor alle soorten van socialen arbeid en takken van wetenschap. De voldoening bij de vrouw ligt niet op het gebied der wetenschap de menschheid te kunnen
"In de lente" is een der meest-geweldige schetsen; daarin voélt men pijnlijk de armoe van het intellectueel begaafde meisje. Als de wereld buiten weer ontwaakt, als de lucht vol bloemengeur is wanneer al de schoonheid in de natuur de menschelijke zinnen betooveren kan, is hij, eerlijke enthusiaste jonge man, met haar, intellectueel-verzadigd, goed-redeneerend meisje, dat van wijsgeerigheid en aphorismen houdt, uitgereden, de velden in onder den zoekn lentehemel. En na haar wijsgeerige praatjes welke hij geduldig had aangehoord, onderbrak hij:
„— Herinner je je Heinrich Schön? Herinner je je, dat dat lieve vrouwtje zegt, dat een man en een vrouw maar één onder-

 

[270:]

 

werp hebben, waarover zij prettig samen hebben kunnen praten?"
„— Maar wij toch niet", — verzette zij zich onmiddellijk, „wij hebben vanochtend toch juist over allerlei uiteenloopende dingen..."
„— Jawel, jawel", zei hij glimlachend, „wij zijn intelligente menschen met de pretentie van geest, en daarom drukken wij ons uit in zeer verschillende beelden. Wij hebben over van alles geredeneerd, maar eigenlijk is de ondergrond toch niets anders geweest, dan dat ik je heb gevraagd: mooi, lief, spontaan meisje, dat zoo bloeiend als de lente bent, zou je nu niet eens willen ophouden jezelf geweld aan te doen?" En daarop heb jij gezegd: „Wat jij geluk noemt, is zinnenbegoocheling, dat hoort bij de dingen, die voorbijgaan; ik zoek het onveranderlijke..." En toen viel hij uit:
„— Jij geeft voor, redelijk te zijn, jij alleen, en je bent zoo dom in al je wijsheid, dat ik mij waarachtig afvraag, of het niet mijn eenvoudige, mannelijke plicht zou zijn geweest, je bij je eerste uiteenzetting kortaf van je fiets te lichten en met je in 't gras te gaan zitten en te zeggen: nu is het lente, wij redeneeren niet. En dan kan je 't hebben over fairness zooveel als je wilt; — ik zou je toch hebben gekust, en gekust en gekust, tot je vergeten was, dat je ook iets anders op de wereld belangrijk hadt gevonden..."
En als hij zoo voortgaat te vertellen van het blijde geluk in die stralende lentewereld, dat zij zouden kunnen genieten, dan voelt men, hoe zij staat met de kostbaarscte schatten van het leven in de hand, maar dat zij ze niet gebruiken kan, omdat haar rijke intellect haar ziel verhardde en zij te onevenwichtig bleek voor het kunnen genieten van die heilige overgave, die alleen uit de ziel voortkomen kan. Het is geworden een klein drama van de armoede van het vrouwenhart.
Een andere schets beschrijft de poging tot liefde van een al wat rijpere vrouw met een veel jongeren man. Dan is er de laatste schets: „Uit opstandige jeugd", waarin beschreven wordt eerst het samenleven van een bende arme en jonge schilders op de academie, jonge menschen — vol geestdrift en dwaze en wijze idealen. Een hunner echter is een mijmeraar, een wanhopige en toch een van nobele levenshouding. Het noodlottige van de liefde in dezen kring spreekt zich uit in de

 

[271:]

 

wanhopige genegenheid van dezen jongeman voor een der meisjes, een levenskrachtig, maar onevenwichtig kind, dat dobbert tusschen de kunst en een normaal vrouwenleven, en dat eindigt met de „veilige haven" van een huwelijk met een flinken zakenman. Maar het einde van het verhaal is een snik, om het verzaken van een diepere, ongebonden, schooner levenswerkelijkheid.
Deze schetsen zijn vol van levens weedom, van tragische ontgoochelingen, van dwalingen „langs het geluk", van sinistere overwinningen, van het verstand boven het reine, diepe sentiment in den mensch, wanneer het zijn liefde en levensgeluk betreft. Een boek van psychisch invaliede jonge-menschen, invalieden dier samenleving van modernen, waarin de vrouw over alles leerde redeneeren, maar niets meer te doorvoelen wist, waarin zij wel van 't mooiste vertellen kon, maar dat zij verleerde zelf eerlijk en verdiept te beleven."





vorige pagina | inhoud | volgende pagina