doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[272:] DE MODERNE VROUW EN ADA GERLO'S JAMMERENDE KLACHTEN.

 

Ik las de bespreking van mijn vriend Van Hildevoort over Ada Gerlo's Daadlooze Droomen... En dadelijk sprong in mij het protest te voorschijn. Niet om de recensie als zoodanig te weerleggen schrijf ik dit stuk — dit ligt niet op mijn weg, en ik zou er ook niets voor voelen — doch om te spreken over de zéér mannelijke zienswijze, die in Hildevoort's artikel tot uiting komt — een bijna algemeen gangbare opinie onder mannen en... onder vrouwen. Het over groote deel der menschheid denkt immers nooit zelf — kauwt gemakshalve anderen, die eenige autoriteit bezitten, en vooral niets anders verkondigen dan men lange jaren gewend is te hooren, na, en dit wordt de „algemeene inzichten" genoemd... Zoo komt het, dat wij allen zoo roerend eensgezind zijn in het onzin uitkramen vooral over een onderwerp, dat bijvoorbeeld weinig wetenschappelijke aandacht tot zich trekt, en waarin dus geen of bijna geen nieuwe gezichtspunten geopend worden door gezaghebbende stemmen. Zoo komt het, dat Hildevoort een artikel schreef naar den geldenden smaak, en dat vooral smeltende instemming zal hebben onder de vrouwen, die een man bezitten, niets dan een man, dus „gelukkig getrouwd" zijn, en de meelijdend-neerbuigende goedkeuring der mannen, die altijd wel overtuigd waren van hun waarde als „het ééne noodige" in een vrouwenbestaan.
Als ik een man was, zou ik me ook vrééselijk gestreeld voelen met het besef het onmisbare te zijn voor elke vrouw, het is uiterst plezierig te bedenken, dat met enkele genadig toegestane druppels van zijn hooge gunst men het bestaan van de andere sekse tot iets waardevols kan maken — terwijl het zonder dat verdorren moet, ineenschrompelen in trieste nutteloosheid... Een héél plezierig en buitengewoon liefkoozend idee. Als ik man was, zou ik me deze illusie ook niet gauw laten afnemen, dat kan men zich denken, en vooral niet, waar ik dan nog zoo heerlijk de algemeene opinie beheerschte die sedert eeuwen en

 

[273:]

 

eeuwen manmiddelpuntig was, en zich met de haar eigen menschelijke traagheid niet al te gauw verplaatst. Ik kan me dus begrijpen, dat de mannetjes zich met al hun gewicht steunen op dergelijke vastgeroeste stellingen. Des te genoeglijker, wijl ze een moment werkelijk bang zijn geweest, dat ze in de kaart gekeken zouden worden — die lieve kindertjes met het lange haar en het korte verstand werden zoo angstig-wijsneuzig — maar nu, goddank! daar komt de reactie — ze kunnen toch, niet zonder het erbarmen onzer hooge goedgunstigheid! en ze zullen zich wel weer gauw en zoet schikken in de veilig-warme stalletjes, die lieve luxe-diertjes, en als ze soms weer eens rebelsch zouden worden, dan nemen we ze maar weer in onze „sterke" armen en laten ze „zwijmelen" in onze kussen — welja — dat is immers het eenige wat ze noodig hebben. Gelukkig, dat na zoo'n dwaze afwijking alles weer op zijn pootjes terecht gaat komen! Dat een man zijn bevoorrechte positie dus niet gauw opgeeft, kan ik me indenken. En Hildevoort is een man, en schreef dus een bespreking, die „den" man uit het hart is gegrepen.
Maar het jammerlijke is, dat een vrouw, dat Ada Gerlo zich ook al niet heeft kunnen ontworstelen aan de gedachtengangvan-alle-dag, dat een vrouw van haar ontwikkeling en haar capaciteiten niet het vermogen heeft gehad buiten haar eigen kleine kringetje te kijken, dat haar blik zoo beperkt is gebleven, dat zij haar eigen onbevredigde zelf tot norm heeft kunnen nemen, en zoo aan het- generaliseeren is geslagen, of liever gezegd door haar voortdurend herhaalde monotonie den man tot gretig generaliseeren heeft gebracht.
Wanneer Ada Gerlo wijd genoeg van blik was geweest om te verklaren van haar werk: „Zulke types zijn er... helaas. Het zijn de misbaksels van onzen probeerenden overgangstijd", dan had iedereen er vrede mee gehad. Maar omdat zij nu de eenige stem is, die gehoord wordt uit de kringen der studeerende of gestudeerd hebbende vrouwen, is het jammer, dat zij steeds weer het licht laat vallen op de ongeslaagde, onbevredigde types, omdat daaruit zoo heerlijk door de tegenpartij de argumenten geput worden tegen de ontvoogding der vrouw: „Ada Gerlo zegt zelf dat... en zij kan het weten, zij is immers zélf een studievrouw!" Over al de welgeslaagden, zij die haar leven wèl rijk en vol wisten te

 

[274:]

 

maken, hoort men zelden, en althans worden daarover geen romans en dichterlijke novellen geschreven, logisch gevolg van de wet, dat een gelukkig mensch zich niet geroepen voelt zijn zielstoestand aan anderen kond te doen, doch dat een ongelukkige, ontevredene, wien het leven niet gaf, wat hij ervan verwachtte, jammert en schreit en gerucht maakt, en, wanneer hij kunstzinnig is, kunstwerken schept, waarin hij zijn droeve emotie uitklaagt. Ook Maeterlinck merkte dit op, en hij drukte dit in een zijner „Gedachten" uit: „Lange de la douleur parle toutes les langues et connait tous les mots; mais l'ange du bonheur n'ouvre la bouche."
Waarom — ik vraag u — zou de ontwikkeling, de studie, het „studeeren" de vrouw ongelukkig moeten maken? Waarom zouden enkel dwaze vrouwen gelukkig kunnen wezen? Zijn ook enkel domme mannen gelukkig?! Natuurlijk, hoe meer ontwikkeld iemands geest wordt, hoe subtieler zijn gemoedsleven, hoe veeleischender hij aan het leven gaat worden! Primitieve schepsels kennen primitief geluk, dat is welvoldaanheid, die veel gemakkelijker en daarom veelvuldiger te bereiken is, dan de meer fijn-uitgesponnen illusies der hoogerontwikkelden. Niemand zal evenwel durven beweren, dat dit een reden is om den mensch dom te houden en op een lagen cultuurtrap! Hoe fijner immers de geest ontwikkeld is, hoe intenser ook de geluksgenieting, hoe veelzijdiger de bekwaamheid tot geluks-absorptie. Dit staat er als winst, en als onschatbaar groote winst tegenover.
Het is wel zéér logisch, dat een „moderne", een „ontwikkelde vrouw geen genoegen meer neemt met het huis-, tuin- en keukengelukje, dat de vorige generaties „heel goed vonden, dat voor haar niet meer de hoogste levensvoldoening gelegen is in „de kracht van zijn omhelzing" en „het zich klein maken en vlijen tegen zijn schouder om heur haar te laten streelen — als de man eens in de stemming verkeerde om haar nu eens die vriendelijke aalmoes van zijn gunst toe te deelen. Zij eischt thans meer. Zij wil geen man, die haar den mond „met een kus shirt als ze eens over iets ernstigs praten wil, en die haar als grootste compliment vertelt, dat ze „zoo goddelijk onlogisch" is (dit als hij verliefd is — in gewone omstandigheden spreekt hij van vrouwengedaas"!). Zij wil geen man, die alle werk, Waar hij zichzelf te groot en te voornaam voor acht „vrouwenwerk

 

[275:]

 

noemt — die zichzelf tot godheid proclameert op grond van zijn „verantwoordelijkheid" voor haar — de vrouw van heden draagt de verantwoordelijkheid voor haar eigen leven — zij heeft in 't geheel geen voogd noodig, en laat hem voelen, dat zij al die zoogenaamde bezorgdheid en hoogwijsheid en die liefkoozingen, waaronder hij zijn gemakzuchtig egoïsme verbergt, heel goed doorzien heeft. Dit nu is geen aangename positie voor den man, die een weinig ouderwetsch is gebleven! Vriendelijk doch resoluut te hooren te krijgen, dat men van al die opgelegde „bescherming" niet gediend is — het is niet prettig.
Daarom worden zulke uitingen van Ada Gerlo dan ook met vreugde begroet en zorgvuldig gegeneraliseerd. Het is voor den man veel gemakkelijker en rustiger een vrouw te hebben, die zich laat „nemen", die „tegen hem opziet", die „enkel voor hem leeft" etcétera, welke schoone idealen men in vroegere tijden meer nog cultiveerde — dan een vrouw, die zich gelijk berechtigd voelt, die hem op domheden attrappeert, vindt dat zij evengoed juiste beslissingen nemen kan als hij, die buiten hem en zijn wenschen, nog andere en soms grootere belangen heeft — het is allemaal heel erg pijnlijk voor de zelfbewuste glorie van den man, maar hij zal er toch aan moeten wennen, dat hij niet langer de eenige stralende zon is voor de vrouw, niet meer het middelpunt harer gedachten, het unieke voorwerp harer aanbidding! Het valt zwaar, en zulke vrouwen als Ada Gerlo kunnen daarom met haar androcentrische boeken steeds zeker zijn van daverende toejuiching — ook van haar eigen seksegenooten voor zoover deze nog de masculine-vrouwen der vroegere perioden zijn, de loutere reflexen van den man. Want een manlijke vrouw is voor de logica — op het bezit waarvan elke zoon van Adam zoo prat gaat! — nier de vrouw met eigen gedachten en eigen wil, maar de vrouw, die niets anders is, dan de weerspiegeling van een, of den man. Juist dus degene, die door een beetje achterlijke mannen zoo aandoenlijk hef en teer gevonden worden.
En de vrouwelijke vrouw van onze dagen is heusch niet zoo'n ongelukkig, onvoldaan type als men het wel graag zou willen gelooven! Al zullen ér ook wel velen zijn onder de nieuweren, die zich „op de kentering van de tijden" eenigszins verwezen voelen, en niet weten, waar het te zoeken, wat zij zoo zielsgraag

[276:]

 

wenschen te bezitten! Al zullen er zijn, die in haar overdrijving meenen het geluk louter te moeten zoeken in de verscherping van het intellect — zooals er waren in de vroegere geslachten, die meenden het te zullen vinden in enkel boenen en stotten, koken en kinderen verzorgen. Toen evenwel waren er bijna qeen stemmen, die zich verheffen konden of durfden, om haar ontgoocheling uit te klagen als het bleek dat zij op den verkeerden weg waren. Nu jammert men luid-op, als men een fout heeft begaan, en vertelt het iedereen, die het maar hooren wil, over — daarom lijken er thans meer gedésillusionneerden rond te loopen... Toch, als al die „veilige" muren der „propere huishoudinkjes eens spreken konden! Er zullen veel heete tranen geschreid zijn. veel onbevredigde verlangens gesmoord, veel onrecht geleden, er zal menige vervloeking gesproken zijn — waarvan nooit iemand iets vernam — in die manlijk „gelukkige tijden". Toen nog een man een een vrouw „maar één onderwerp hadden, waarover zij prettig samen konden praten! Als dat onderwerp afgepraat was — kwam het leege leven... Maar daar hoorde de wereld niet van.
Het geluk huist niet in het intellect , zegt Hildevoort. Neen. natuurlijk niet — dat weet toch iedereen wel Wie zoekt het daar dan ook in? Maar het zit evenmin in de domheid.
Het heeft met dit alles weinig te maken — het is iets aparts, hoogstens kan de ontwikkeling van het intellect medehelpen om het intenser te genieten. Schept een man soms zijn verstand om er gelukkig door te worden?! Maar wie heeft dan toch ook ooit beweerd, dat de vrouw het geluk in de meerdere ontwikkeling zoekt? „Men voelt", zegt „de" man H. verder, „pijnlijk de armoe van het intellectueel begaafde meisje. Dus, volgens hem staat het verstand lijnrecht tegenover het geluk — zijn zij zelfs omgekeerd evenredig. Hoe pijnlijk voor de meeste Jannen, deze uitspraak! Of - geldt zij maar weer enkel voor vrouwen, vanuit 'n manlijken gezichtshoek bekeken? Wat wij er zelf over denken, komt in dit verband natuurlijk niet in aanmerking voor beschouwing! -
Anders zouden wij bescheidenlijk willen opmerken, dat geluk en intellect bij normale schepsels elkander volstrekt niet m den weg staan, dat er groote liefde en innig geluk kan wezen tusschen twee intellectueele — ontwikkelde menschen. dat het absoluut

 

[277:]

 

niet noodzakelijk is, dat deze voortdurend over Bolland en Hegel redeneeren, of „camoufleeren", dat zij geen verlangen naar elkander hebben. Menschen, van beiderlei kunne, die dat doen, zijn poseurs, of pathologische abnormaliteiten, héél interessant, maar dergelijke afwijkingen behooren toch niet als „typen" te worden beschouwd!
„De voldoening bij de vrouw ligt niet op het gebied der wetenschap de menschheid te kunnen helpen". Neen, man, het ligt alleen in deze wetenschap haar man te kunnen helpen. Is het niet zoo? Ligt bij den man „de" voldoening ook in het helpen van zijn vrouw?! Dat moest dan toch wel logisch zoo wezen. Of schermen wij weer met het sedert lang roestverbrokkelde wapen van „liefde: voor den man — episode, voor de vrouw — geheele leven"? Dat een man zijn privileges en andere gemakkelijke genoegens zoo lang mogelijk verdedigt, is begrijpelijk, maar dat een vrouw als Ada Gerlo daaraan stof geeft door haar telkens herhaale klachten over het geluk, dat langs haar ging, en dat zij persoonlijk zoo dom was niet te grijpen, dat is... een fout. En daar moest van de zijde der wetende vrouwen tegen geprotesteerd worden. Het is niet passend, dat een onvoldane vrouw, die in haar baloorigheid haar levensmislukking toeschrijft aan haar intellect, haar ondervinding zoodanig generaliseert, dat het lijkt of de geheele vrouwenwereld nog zoo ongaar is, dat zij de intellectueele ontwikkeling niet verdragen kan...





vorige pagina | inhoud | volgende pagina