doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[305:] LES SOUVENIRS D'ANTAN

 

Hij en ik, we hadden elkaar in geen jaren gezien. En we ontmoetten elkander weer op een officieel diner, zoo een, waar het „ton" is, zich te vervelen, en waar iedereen zijn buurman er op aanziet zoo weinig amusant te wezen. Ik kwam naast hem te zitten, en omdat mijn linkerbuurman aan de andere zijde de vrouw van zijn chef had zitten, en hij blijkbaar een goede conduite of een salarisverhooging ambieerde, waren wij wel op elkander aangewezen, ook al, omdat de „zij", die recht had op de andere helft van m'n kennis-van-vroeger, een „dame" was, en zich dus kon aanmatigen, vervelend te wezen.
Hij en ik, wij zaten dus naast elkaar. En hij deed eerst wat schuw, ik begreep waarom, want ik zag den trouwring aan zijn vinger, en ik dacht aan onze vroolijke flirtations van weleer. Ik moest er toch even om lachen: mannen kunnen zoo naïef zijn, zoo kinderlijk-onbeholpen, vooral in liefdeszaken! ik wist, dat hij al zijne onze herinneringen in z'n angstig brein omwerkte tot zondig, en dat hij het vage besef had, zijn vrouw trouw te willen blijven — de hemel beware me, dacht ik spottend, dat ik hem ooit tot iets anders verleiden zou!
Vroeger had ik hem wel knap gevonden, hij was jong, sportief, maar zijn smal clean-shaven gezicht leek me al te smal, en zijn neus te lang en door gebrek aan steun voorover gezakt, en de slanke jeugdige vormen van vroeger werden nu het best gekwalificeerd met „uitgedroogd". Met koele zelfbeheersching nam ik hem op, en hij zag me opeens schichtig aan, merkte mijn ietwat sportenden glimlach, raakte nog meer in de war, maar begon toen toch (waar blijft anders de supérieure manlijkheid?) een gesprekje, dat hem na wat slikken en keelschrapen gelukte.
„Het is lang geleden, mevrouw, dat wij elkander het laatst zagen..."
„Laat eens zien — een jaar of vijf, geloof ik?", redde ik, conversabel, hem uit den angst. En ik grinnikte inwendig om dat heerlijk officieele „mevrouw" — er was een tijd, dat hij

 

[306:]

 

geen allerliefste verkleinwoordjes genoeg kon maken van mijn naam, dien hij zoo welluidend vond.
„Ja zeker — minstens — ik geloof zelfs langer..." babbelde hij, ijverig om den afstand zoo groot mogelijk te maken. Ik had hier al op gerekend en goedgunstig op de vier jaar al een toe gegeven.
„Het is u goed gegaan in dien tijd — u is getrouwd, niet waar?"
„Ja — eh — hoe weet u dat?" Het klonk, alsof ik hem betrapt had. Geen onhandiger schepsel dan een man tegenover zijn gewezen liefde! Even wachten, om hem, plagerig, nog wat langer in spanning te laten. Dan:
„Wel — ik zie het aan uw trouwring natuurlijk."
„Oh." Als een zucht van verlichting. Had hij gedacht, dat ik 't aan zijn schuwe blikken kon merken?
Hij begint zijn zelfvertrouwen te herwinnen, want origineel troeft hij:
„Dan is u zeker ook getrouwd? Dat zie ik ook aan uw trouwring..." (Groote God, en met zoo iemand heb ik eens kunnen flirten?...)
„Natuurlijk", geef ik rustig terug. En hij is weer even perplex.
Neen, het huwelijk heeft geen goeden invloed op hem gehad, dat is duidelijk. Zou hij tegen zijn vrouw ook altijd zoo stupide doen? Ik benijd haar niets. En te denken, dat hij en ik, dat wij beiden bijna — gelukkig heeft ons laatste restje verstand ons toen behoed voor dezen van verveling gapenden afgrond.
Wij praten. Geconstateerd eenmaal, dat ook ik „niet meer vrij" ben — luidt de geijkte term niet zoo? — schijnt hij mij minder gevaarlijk te vinden. Er zyn er, die er anders over denken. Maar hij kan nu, aan zijn vrouw verslag doende, vertellen, dat hij naast „mevrouw zoo en zoo" gezeten heeft, dat klinkt heel solide en vooral fatsoenlijk. Ik hoor 't al:
„... En dan had ik aan den anderen kant eene mevrouw — ach, ja, hoe heet ze ook weer — eh — Dinges of zoo iets — we hebben een paar woorden met elkaar gesproken — och ja, op zoo'n diner hè, beleefdheidsfrasen... we bleken elkaar nog van vroeger te kennen — jaren geleden 'ns ontmoet een paar keer. En — wat zei je, vrouwtje? 't Eten was erg geschikt — ja. kijk maar, ik heb 't menu voor je bewaard. En de speech

 

[307:]

 

van den baas was weer zoo geestig — hij had 't over..." "Ziezoo, de klip is handig omzeild. Te hopen, dat hij tegen zijn vrouw niet net zoo onhandig en schuldbewust doet als tegen mij, want dan vliegt hij er dadelijk in.
Onderwijl praten we. En hij komt waarlijk een beetje los. Hij durft over „vroeger" te praten, eerst over gemeenschappelijke kennissen, over wat er van hen geworden is, en welke ondervindingen hij met ze opdeed. Dan komt hij op het tennisveld, en na een paar glazen wijn — veel schijnt hij thuis niet gewend te zijn, erg krap-aan en hard sparen zeker — is zijn geest zóó ver uit de grauwe windselen der alledaagscheid losgewoeld, dat hij over zijn eigen levensloop durft te vertellen. Over hoe het hem verder ging na ons afscheid, en dan... zijn huwelijk... Ik vraag met opzet niets, mijn zondige vingeren mogen niet raken aan zijn hoog-kuische vrouw — jawèl. Ik ken den gedachtengang der mannen langzamerhand. Ik zwijg dus, laat hem vertellen, en na de sorbet, waar champagne in was, is hij al zoover, dat hij zich soms vergist en me tutoyeert als vanouds, en mijn naam weer weet — zou hij zich straks misschien de liefkoozende variaties erop ook nog herinneren? — ik wacht af, en becritiseer koelnuchter zijn warm-rood hoofd — ik schijn meer champagne te drinken dan hij, want ik kan er veel beter tegen.
Hij vertelt over zijn vrouw.
„Een allerliefst vrouwtje", zegt hij.
„Ja?" informeer ik belangeloos, alsof hij 't over een sierplant heeft.
„En zoo huiselijk. Wanneer ik haar ook zie — altijd is ze bezig, ze naait en verstelt alles zelf — en dat neemt veel tijd, dat begrijp je. 's Avonds is ze dan ook te moe om uit te gaan — nu, dat bespaart je dan veel onkosten — (hemeltje, wat 'n kruideniersziel!) en wij hebben zoo'n huiselijk leventje — ik met mijn krant, zij met haar naaiwerk. Ja, daar lach je nu om, dat kun je je zeker niet indenken, wel? Jij bent zoo heel anders... (Verbeeld ik 't me, of ligt er 'n tikje weemoed in dezen zin? kom — geen verwaandheid!) Jij bent meer mondain... Tennis je nog zoo graag?"
„Ja, en flirten doe ik ook nog!" zeg ik brutaal, geniepig genietend van zijn verwarring. Na een paar seconden is hij uit zijn zondige reminiscenties weer op zijn plechtanker terug.

 

[308:]

 

„Mijn vrouw en ik, wij hebben er geen tijd voor, je moet je voorstellen, dat twee kinderen een heel drukte geven — (hè? een tweeling hebben ze? en bijna had hij mij... waar ben ik voor gespaard gebleven...) en de tennisuren vallen samen met den tijd voor de badjes en het drinken geven en zoo meer. Je begrijpt..."
Ja zeker, ik begrijp. Ik zie het voor me, het slonzige afgesloofde vrouwtje met 'r haar in een knoetje in een verfomfaaide morgenjapon, dat geen tijd en geen belangstelling voor iets anders kan vinden, dan voor de kinderen, in wie haar man een madonna tracht te zien met vollen eerlijken wil, de brave jongen, die zichzelf verwijt, dat dit maar steeds niet heelemaal lukken wil, en dat hij malgré soi andere vrouwen dikwijls aantrekkelijker vindt dan haar.
„Prettig, dat je vrouw en jij zoo goed met elkaar harmonieeren, wat jullie smaken betreft", animeer ik. En hij, gelukkig, dat hij haar lof bazuinen mag, ter overstemming van wat „booze" gedachten, gewekt door de mousseerende champagne, begint direct uit te pakken.
„Zij is allerliefst", verzekert hij weer. „een heel eenvoudig vrouwtje. Ik word verzorgd als een prins, het eten is altijd prima en mijn kleeren keurig in orde — 'n heel verschil met vroeger."
„Heerlijk, heerlijk", prijs ik.
„Ja, en zuinig dat mijn vrouw is, neen, daar is geen voorbeeld van. Voor japonnetjes en al die snorrepijperij geeft ze haast niets uit. Ik weet niet hoeveel maal ze haar blousjes en rokken wel vermaakt — (ah, daarom had zij vanavond juist zoo'n hoofdpijn, dat ze niet komen kon!) en coquet is ze ook geen zier."
„Dus jaloersch behoef je niet te wezen" — het tikje spottende meewarigheid in mijn stem ontgaat hem absoluut, zoo is hij bezig zichzelf in „higher spirit" te werken.
„Neen, dat heelemaal niet!" accentueert hij, als bevreemd door een absurditeit, maar ik bedoelde eigenlijk, dat zij geen dure parfums koopt en doozen poudre-de-riz, en hoe al die rommel meer mag heeten. Ze heeft 't trouwens ook niet noodig — ze is blond en heel blank — al die zoogenaamde „schoonheidsmiddelen" dienen enkel voor de vrouwen, die iets leelijks te verbergen hebben!"

 

[309:]

 

Mijn arme, latijnsche huid, die wèl poudre-de-riz behoeft! Vroeger, toen hij nog poëzie kende, sprak hij van de zuidelijke zon, die door mijn huid gloeide, maar nu heeft zijn blonde huisvrouw hem allang aan het proza gewend. Nu vindt hij een paar glimmende, met groene zeep geboende koonen waarschijnlijk veel mooier.
„Je vrouw heeft zeker grijsblauwe oogen?" plomp ik, midden in zijn peroratie.
„Ja, hoe weet je dat?" Hij is weer even familiaar als vroeger.
„Dat denk ik zoo maar. Ik stel me je vrouw voor als heel rustig en gelijkmatig, nooit bijzonder vroolijk, en nooit bijzonder melancholiek, en zulke menschen hebben meestal lichte oogen."
„Heerlijk rustig is ze, ja. Ik merk soms heelemaal niet, dat ze ook in de kamer is, zoo stil en vlijtig werkt ze voort .
En gelukkig geeft ze niets om boeken en verzen (zou hij hatelijk willen worden?), zoodat zij zich heelemaal aan het huishouden en de kinderen kan wijden. Waarvoor heb je anders een vrouw? Lezen en tennissen en uitgaan, dat kan je altijd wel, en alleen ook, daar heb je geen vrouw voor noodig — neen, het is het huishouden, dat de vrouwelijke hand vereischt..."
Hij begint me te vervelen met z'n oudbakken beschouwingen, en zonder merkbaren overgang zeg ik: „Zie je dat vrouwtje daar schuin over je? Mooie décolleté, vind je niet, en verleidelijke armen! Als ik een man was met nog wat vuur in m'n body, dan werd ik hals-over-kop verliefd..."
Hij staart me aan, alsof hij iets uit een andere wereld hoort. „Mooi? Vind je dat mooi? Dat die zoo maar met haar lichaam te koop loopt? erg helder ziet hij niet meer, anders zou hij wel oppassen: ik ben minstens even ver gedecolleteerd als het vrouwtje ginds). Zoo iets moest eenvoudig niet getolereerd worden in fatsoenlijk gezelschap..."
„Jij schijnt", plaag ik, ,bet voor ongetrouwde vrouwen wèl geschikt te vinden, dat zij „met haar lichaam te koop loopen", zooals jij dat noemt — maar als er een kooper gevonden is, dan mag het niet meer, hè? Enne apropos, je lijkt van dat onfatsoenlijke gezelschap, waar het décolleté wèl getolereerd mag, nogal op de hoogte..."
Hij vat vuur. „Goddank niet!" roept hij, „van zulke dingen ben ik niet op de hoogte (hij bedoelt me te laten voelen, dat

 

[310:]

 

't hem van mij, verdorven als Ik ben, niets verwonderen zou. Maar ik bezit 'n front d'airain.) Maar als mijn vrouw zich toch ooit zoo durfde toetakelen — ik zou ze — ik zou ze — een pak slaag geven, daar!"
„Kalmeer, kalmeer, ze zal het nooit doen!" stel ik hem ironisch gerust — maar hij raast verder: „Een deugdzame vrouw, hoor je, een deugdzame vrouw zal zoo iets 'nooit doen, die zal zich nog gêneeren om haar eigen man haar bekoorlijkheden te laten zien, laat staan zich zoo toetakelen, voor Jan-en-alleman. Ze zou zich de oogen uit het hoofd schamen, als haar kinderen later 't te weten kwamen..."
„Gelukkig, dat je vrouw nogal rustig is, jij lijkt me nogal heftig", sus ik — om meteen van onderwerp te veranderen.
„Een echte vrouw", oreert hij dadelijk pedant, „moét kalm zijn, en altijd goed-gehumeurd."
„Dat zal toch wel met ieders temperament samenhangen!" merk ik op.
„Een deugdzame vrouw hééft geen temperament!" is het onverwachte antwoord, — „temperament en hartstocht — de vrouwen, die ermee behept zijn, zijn niet anders dan cocottes, of ze nu bij ongeluk trouwen, verandert niets aan de zaak. De ware huisvrouw en moeder, geloof dat maar, is kalm en zedig, zonder die ordinaire oer-instincten, die wij nu in onze overbeschaving de door gekken en poëten opgehemelde namen van „passie" en „temperament" hebben gegeven."
Toen, op dit psychologisch moment, had ik er genoeg van.
„Jongen wat ben jij braaf geworden!" viel ik verveeld uit — jij schijnt zelf ook met alle passie te hebben afgedaan!"
„Gelukkig ja!" antwoordde hij met een zalvend gebaar.
Ik feliciteerde hem en in stilte mezelf, dat zijn leven geloopen was, zooals het was, en toen tikte iemand aan zijn glas en hield een heel officieele, heel vervelende gelijkmatige speech, die gevolgd werd door wat onbezielde hoeratjes... ik dacht aan het gloedvolle huwelijk van m'n buurman en de zoete onbezielde wichtjes, die er uit voort zouden komen... Dien avond groetten wij elkaar voor goed met een stijf „mijnheer..." en drie dagen later zag ik zijn vrouw, slap, bleek en kleurloos, sproetig en zeurig, en ik dacht, dat er onbewuste jalouzie bestaat, die au fond is: admiration tournée a l'aigre.






vorige pagina | inhoud | volgende pagina