doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[316:] ZIJ, DIE GEEN VRIENDSCHAP EN GEEN AANEENSLUITING KENNEN.

 

Maar weinig is er in de wereld, dat niet voor geld te krijgen is — onder die héél enkele dingen is het gevoel, dat met den naam „vriendschap" wordt aangeduid.
Ouderwetsch — want wie spreekt er eigenlijk nog in onze taal van „vriendschap"? Men houdt er vrienden op na, zeker, maar steeds met een preciseerend en diminueerend voorvoegsel: „boemel-vrienden", „fuif-vrienden", „zaken-vrienden" en dergelijken — de echte „vrienden" zonder hoedanigheidsbepaling zijn er welhaast niet meer... En al in het bijzonder niet in Indië. Men heeft hier geen tijd tot vriendschap — of iets anders. Het kan bijvoorbeeld ook wel zijn, dat de levensomstandigheden in de kolonie egoïstisch maken — hoe beter het een mensch gaat, hoe meer hij om zichzelf gaat denken!
De nouveau-riche heeft natuurlijk nooit gebrek aan meeloopers, om hetzelfde motief, waarom een rijke bloedverwant nooit een verre is, zooals het spreekwoord zegt, doch — een vriend is toch nog iets anders. „Een vriend", zei een geestig Franschman, „is de beminnelijke persoonlijkheid, die toewijding voor u heeft, spraakzaam als het te pas komt, zwijgend als het moet, die uw tafel, hoe eenvoudig ook, apprecieert, die u een bon mot vertelt, uw contact niet vreest als ge koorts hebt of slecht nieuws van uw bankier." Dit laatste vooral is teekenend en geestig!
Bij wijze van proefneming lette men eens op, wie der vrienden een praatje komt maken, als ge waarlijk ziek ligt... En het resultaat zal bedroevend zijn. Vooral de vrouwenvriendschap, die met bankierszaken weinig te maken heeft, is daar niet tegen bestand. Een tropische „vriendschap" trouwens is bijna nooit anders gebaseerd dan op gelijke belangen en bij de dames gaat dit dus over: huishoudelijke aangelegenheden, de lasten der kinderen, en behandeling van den echtgenoot...
Men begint een „vriendschap" gewoonlijk op den grondslag der wetenschap van het befaamde „kleine winkeltje", waar de boter per vijf pond 'n kwartje goedkooper is dan elders. Men

 

[317:]

 

heelt een uitgangspunt, en went zich nu verder aan, vele ochtenduren en alle Vrijdagavonden op het terrasje voor de club samen door te brengen met soortgelijke gesprekken:
„Heeft jouw Jantje al mazelen gehad?"
„Nee, jouw Mientje wel?"
„Gelukkig wel. Nee, ik zeg 't hierom, daar de kinderen van mevrouw Die-en-die allemaal ziek liggen, en de dokter aan mazelen denkt. En ze wonen in jouw straat..."
„Groote hemel, goed dat je 't zegt. Ik zal de baboe zeggen, dat ze niet meer voorbij het huis mag wandelen... Waar heb jij verleden je luier-stof gekocht?"
„Ik? O die heb ik niet gekocht! dat is nog van mijn moeder geweest, en die had het heele baby-uitzet weer van haar moeder. O, het goed uit dien tijd scheelde wel veel met het tegenwoordige. Als ik je toch zeg, dat (volgt een verhaal over de duurzaamheid der kantjes, die het zelfs nu nog, na vijftig jaar, uithouden, over het verschil in de kwaliteit van het katoen, in de prijzen, in de hulp, die men van ondergeschikten had etc. altemaal onvruchtbare onderwerpen, doch die heerlijk „leegtes" vullen...)
Na nog wat conversatie over Mientje, die den laatsten tijd zoo huilerig is vanwege de kiesjes en Jantje die alsmaar z'n vingers bezuigt, is men aan recepten toegekomen, vraagt en geeft ze elkaar, altijd minus juist die eene kleine bijzonderheid, die er den „geur" aan geeft — en onderwijl men hieraan gezellig voortspint, wordt een gemeenschappelijke vriendin met een geweldige aigrette, die juist passeert, ook nog even a faire genomen, na een lief knikje met een lachje.
„Zag je dat malle mensch? — ze mocht zich waarlijk wel eens herinneren, dat ze in een sigarenfabriek gestaan heeft! — Omdat 'r man nu chef van een handelshuis is! — En hoe heeft ze dien gevangen! Heb je dat verhaal wel eens gehoord? — Nee? o, moet je luisteren... hij is er toch zoo leelijk tegen aan geloopen... moet zoo'n schepsel zich noodig wat verbeelden..." Een half uurtje minstens vult dit genoegelijk babbeltje.
En dan zijn de dames bezig over het hoofdstuk „man". „Mijn man lust enkel blikjes 's morgens bij het ontbijt. Niet te bedenken, hoe lastig dat is. Altijd weer iets nieuws te moeten verzinnen..."

 

[318:]

 

„Wij hebben elke maand een blikjesrekening van over de honderd — met de vele menschen, die wij zien... M'n man houdt zóó van fijne dinertjes..."
„Nee, de mijne is heel eenvoudig — ik ben er toch zoo blij mee. Als je hem na zijn kantoortijd maar met rust laat in zijn luierstoel, heb je verder niets geen last van hem..."
„Is de jouwe ook zoo vervelend precies op z'n kleeren? 't Is een gedoe met de boorden en manchetten — die zijn nooit mooi genoeg. Waar laat jij ze wasschen? En dan die zijden zakdoeken — een getob om die goed te houden."
„... Ga je van 't jaar naar Tosari, of naar Soekaboemi?"...
„Ja, hij sputtert wel tegen, maar 't gebeurt tóch, stel je voor, zal ik maar maandenlang doodsjouwen in dat huishouden, en dan niet eens naar bóven?..."
Eiken Zondag moet ik met de auto ergens heen, dat weet hij nu wel, daar praten we niet meer over. Songgoriti is heerlijk..." —
Dat is onze Indische vrouwenvriendschap. En wij weten, dat heel de omgeving onze vriendschap roemt, en wij vinden elkander heel appreciabel, en de eene mevrouw zegt prijzend van de ander dat ze „conversatie" heeft en zulke prettige!
Op den een of anderen dag komt er een conflict over een onderhuurde naaister of zoo, — en dan na eenig booze-leitjesgewissel, en een kwartier van hooge schrille stemmen-geluiden, is het uit met de vriendschap, en den volgenden club-avond is de constellatie van de vriendinnen-groepjes anders... Voilá tout. Dat is onze vriendschapsbeweging in a nutshell.
Kan het haast anders? Hoe is het heele tropische menschdom niet steeds op jacht naar materieel voordeel! Wat heeft daar de echte vriendschap mee te maken? Die laat zich alleen fundeeren op inniger verwantschap, op zieleaanraking. Nergens ter wereld is zij dan ook dikgezaaid, maar toch is het wel kenmerkend, dat sommige karakters vele vrienden om zich heen weten te zamelen, en anderen, niettegenstaande hun superioriteit, vaak niet.
Hiermede wil geen pleidooi gehouden zijn voor „allemansvrienden" — al evenals bij de dieren, getuigen zulke eigenschappen bij den mensch van karakterloosheid, anders niets. Er zijn zoo van die menschen, meest vrouwen, die tegen iedereen

 

[319:]

 

even poezelig en aanhalig zijn, omdat ze graag door iedereen „lief" gevonden worden — au fond zijn dit groote égoïsten, wijl haar vriendelijke gevoelens nergens anders toe strekken als om zichzelf een glorifiëerend epitheton te bemachtigen, 't Is dan ook wel typisch op te merken, dat zulke vrouwtjes door iedereen „schattig!", „snoezig"!" enzoovoort worden gevonden, zonder een dieper gaande neiging op te wekken.
Er zijn evenwel andere personen, die zonder transigeeren, en zonder eeuwig „lief-doen" vriendschap ontvangen, waar zij maar gaan. Men kan veilig zeggen, dat dit de 'karakters zijn, die zich weten te „geven". In het Fransch bestaat daar zoo n goede uitdrukking voor: „payer de sa personne", — zijn eigen persoonlijkheid uitwisselen, dat is het geheim. Werkelijk meeleven en meevoelen met zijn medemenschen — de eigenschap schijnt maar sporadisch voor te komen.
Wel wordt er veel belangstelling geveinsd uit beroepsoogpunt, of urt een soort goedhartigheid — maar deze is het niet, die tot vriendschap leidt! De ziel is een uiterst fijngevoelig instrumentje, dat scherper opmerkt en subtieler reageert dan zelfs het hooggeprezen verstand. En de ziel voelt onmiddellijk, zij het onbewust, een afstand en een kloof, al zou zij ook niet logisch kunnen bewijzen waaróm. Zij trekt zich terug, zelfs tegen alle verstandelijke redeneering in, en geeft zich niet. Daarvandaan komt het, dat vaak de meest superieure menschen niet in staat zijn om vriendschap op te wekken. Wanneer men het zelf niet vermag te geven...
Anderen zijn er, die dadelijk medeleven, die onmiddellijk voor u „werken" — bij wie men echt menschelijke belangstelling voelt, en die hun sfeer niet enkel beperken tot hun eigen „standing". Trouwens, degene, die de feeën begiftigd hebben met een warm hart, kan zich onmogelijk storen aan rangen en standen, aan uiteenloopende gezindten en overtuigingen, noch laat hij zich door een menschenmaaksel als „moraal" en „zede" tegenhouden. Voor hem bestaat er maar één moraal: „beeft men mij noodig?" slechts én zeide: „men is op de wereld om elkander het moeilijke léven licht en vriendelijk te maken, zooveel als men vermag."
En zulke menschen, wonderlijk! ontmoeten overal de vriendschap op hun pad, zelfs in Indië!
Of misschien ware het beter gezegd: juist in Indië, want er

 

[320:]

 

is hier groot gebrek aan warmvoelende, toegewijde zielen. Men heeft het hier overal immers zoo druk — en er valt zooveel „positie" op te houden. „Positie" die zich om niets ter wereld prijs geeft, die meent haar roeping te vervullen in „afstand bewaren", die het: „onder-en-boven-de-duizend-traktement" als eenigen graadmeter van waardeering kent. Menschen, die hun positie zoo hermetisch rond hun persoonlijkheid sluiten, zijn de blijde bezitters van heel weinig ziel — wat een groot gemak mag heeten. Zij zijn de gelukkige stervelingen, die het met zichzelf zoo buitengewoon goed getroffen hebben, en daardoor meenen het aan de menschheid verplicht te zijn, ieders aandacht te vestigen op het lichtpunt, dat zij vertegenwoordigen. Met een waardeerbare mate van onbevangenheid afficheeren zij hun eigen belangrijkheid — een „positie", vooral van boven-de-duizend, maakt belangrijk als andere factoren ontbreken! — Zij zien in heel de omgeving niet anders dan zich-zelf evenals een lichtbaak, als een vuurtoren. Natuurlijk hebben zij daarom geen tijd, aandacht te wijden aan wat daar, verre beneden, rondkrioelt, en bovendien werkt dat eigen licht verblindend. Natuurlijk heeft iedereen een ijselijk ontzag voor de geweldige „positie", en dat is zulke menschen een volmaakte levenssatisfactie! In Indië, het land van den ambtenaar en van den koopman, van „geld" en van „positie" tiert het type welig — zoowel in manlijken als in vrouwelijken vorm. Weliswaar treft men hier geen dames in hooge, naar voren komende ambten — maar de echtgenoote van zulk een lichtstralende verhevenheid is in haar verbeelding op hetzelfde plan geklommen, en haast zich enthusiast een even groote ongenaakbaarheid in een even sterk „positie"-omhulsel te cultiveeren. Waarmee aan de eischen des levens ruimschoots is voldaan.
Het „geld" gaat op dezelfde wijze te werk — met dat verschil, dat het niet in een pantser kruipt, doch op een brandkast klimt — hoe hooger en hoe steviger Lips, hoe beter. Daar staat men eveneens ongenaakbaar, en het vereischte „neerzien" baart geen eene moeilijkheid meer...
Maar voor de vriendschap, die arme vriendschap, is daar nergens plaats! Daarom kent Indië zoo weinig van de toegenegenheid, die men in vroegere tijden met dien naam noemde.
Men gaat trachten ze te vervangen door vereenigingsleven.

 

[321:]

 

Ach, als dat mogelijk was... Zelfs hierin, in dit vereenigingsleven, spelen bijna altijd materieele belangen de hoofdrol. En voor de vrouw in Indië, die, bedorven door een al te gemakkelijk leventje, vadsig en traag is geworden, helpt ook dit niets — want zij voelt, eigenlijk gezegd, niets voor dit alles. Vrouwenvereenigingen hebben hier altijd iets kunstmatigs en souffreeren constant aan gebrek aan belangstelling. Zij blijven meestal drijven op één of twee, die toewijding hebben, die alles op haar schouders nemen en van wie door alle anderen op onnavolgbaar nonchalante wijze grondig geprofiteerd wordt. Ook hierin zijn voor de dames geen aanrakingsvlakken te vinden — althans voorloopig niet.
De toekomst, die minder gemakkelijk belooft te worden voor het bestaan der vrouwen in de tropen, zal daar misschien verandering in brengen — geenszins tot haar schade! Want tot dusverre karakteriseert de geheele Indische samenleving, en die der vrouwen bijzonderlijk, een bijna totaal gebrek aan sociaalvoelen, en dit is geen deugd, hoe gemakkelijk zulk levenssysteem voor den eenling ook lijken moge. Er zal, gelukkig!- evenwel een tijd komen, dat samenwerking onvermijdelijk is, dat het type van den man, die Indië beschouwt als voedingsbodem, en die zich verder opsluit en het er goed van neemt, en wiens eenige enkele belangstelling uitgaat naar de soos en de kwaliteit der biertjes en bittertjes, dat zulk een mensch een onmogelijkheid is. Nu zijn ze er nog maar al te veel in de Indische binnenplaatsen, cynische soosloopers met de kiem der seniliteit reeds in zich — de „profiteers", zonder iets terug te geven. En daarnaast... vrouwen, van wie niets uitgaat — veel te geabsorbeerd in eigen grootheidswaan, dan dat zij zich aan medemenschen iets zouden laten gelegen liggen — maar de tijd, deze dwaze onevenwichtige tijd, is aan het verdwijnen en met hem de vreemde „Indische" typen, die onmaatschappelijk zijn.






vorige pagina | inhoud | volgende pagina