doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[322:] GEDACHTEN VAN EENE, DIE OP DE GRENS STAAT

 

Een zonneplek kiert door een vensterreet op het witte bed — ochtend. Mevrouwtje wordt er wakker van. Ach ja, dat nare licht. 't Moet ook altijd komen storen, net in je liefste droomen. Waar was ze ook weer mee bezig? Ah ja — een auto-tocht — en toen — het strand — het lekkere lauwe zand om je bloote voeten — het flatteuse tricot je met het groene rijglintje hoog op het been — en — even kruipt 'n zwoele rilling langs mevrouwtjes ruggegraat — die flirtation met — nu, geen naam herhalen! Nu zijn we wakker en weer koud en solide. En hij is "Meneer zoo en zoo" en ik ben „mevrouw!" met veel eerbied asjeblieft. Hij moest het eens weten — die stevig-degelijke, waschechte kerel. Dat ik zoo van hem droomde.
Bovendien — ja hemel! dat is waar ook — als je al dertig bent! Belachelijk zouden „ze" het vinden, van zoon „oude vrouw!" Dertig ben ik vandaag — ja. Gek, dat je dat zoo wordt zonder er iets van te merken! Ik voel me eigenlijk niets ouder dan toen ik twintig was — eigenaardig. En toch — dat ze me al met zoo'n soort respect gaan behandelen — t is eigenlijk niets prettig, als je 't goed beschouwt. Je gaat je zoo heuschelijk „oud-wijvig" voelen! Trouwens — als je zoo jong bent — wat zag je in dien tijd tegen dien leeftijd van dertig jaar op, hè? D-e-r-t-i-g, het klinkt zoo geposeerd, je verwacht, dat een vrouw van dertig „arrivée" is, met zichzelf tot klaarheid, zich een vasten levensvorm gekozen heeft, en nu rustig verder leeft met kalm berekende stapjes over haar geëffende paadje kuiert.
En ben ik nu al zoo ver?
Groote God, wat 'n strijd, wat 'n zoeken, hopen, verlangen en verwachten nog... Maar dat mag eigenlijk, als je deftig bent, niet meer! Ik moest er eigenlijk allang zijn, geen hoop en geen wenschen meer hebben, als dan (de eenig gepermitteerde!) m n kinderen groot te zien en op z'n tijd „gelukkig grootma te worden!
Wat 'n toekomst!

 

[323:]

 

't Klinkt misschien ondankbaar, maar ik vind 't toch hartgrondig zóó! Maar zou je nu heusch met het leven afgedaan hebben, als je dertig bent? Gister was ik toch nog negen-entwintig! Wat is er nu eigenlijk in zoo'n fictief getal! Als ze zich in m'n geboorte-acte vergist hadden, een jaar later gedagteekend hadden bijvoorbeeld, zou ik dan nu nog wel mogen flirten en dol doen en dwaze streken uithalen, en nog emoties, verwachten van het leven?! 't Is toch eigenlijk al te mal!
Vroeger heb ik dat nooit zoo goed begrepen, en er ook, net als de rest, 'n tikje minachting voor gevoeld, maar kun je 't je after all nu niet erg indenken, dat men die omineuze leeftijdsgrens tracht te verschuiven door 'n beetje „smokkelen" met je jaren — hè?
Is 't niet erg begrijpelijk en verschoonbaar? Wat hebben ze je ook direct aan te komen met gezegden als: „ze is toch al dertig. Zij moest zoo iets niet meer doen..." 't Is god-beware alsof je 'n oude bes bent!
De Balzac heeft nu wel zijn éloge geschreven over zijn „femme de trente ans" — maar die had hij ook niet behoeven te schrijven, als de algemeene opinie zóó was geweest... Deze „verdediging" is eigenlijk het beste bewijs voor de dwaze meening, dat een vrouw-van-dertig aan het aftakelen is.
Ja, „aftakelen", dat is het leelijke woord. Hoeveel malen heb ik het zelf niet gebruikt?! Wie weet hoeveel pijn en verdriet ik ermee veroorzaakt heb! Als je dat allemaal zoo achterna beschouwt...
Vandaag, m'n verjaardag. Vijftien Juli. Ik herinner me nog best, hoe dat was in m'n kinderjaren. Hoe ik al de avond te voren hoopte op goed weer, en angstig elke verwachting taxeerde en als de groenboer voorspelde „mooi weertje — 't zal wel 'n tijdje zoo blijven", dan had ik hem wel om z'n hals willen vliegen! Want morgen — mórgen was 't mijn verjaardag! en dan moest het mooi weer zijn, want dat was zoo heerlijk-feestelijk, als de zon door de opgeschoven ramen scheen, als ik beneden kwam en ze daar allemaal stonden met hun cadeautjes en hun lachjes en hun lieve woordjes.
Gek, zooals je dat bij kan blijven. Ik zou het nu nooit meer durven zeggen — maar toch heb ik nog eiken verjaardag zoo'n verwachting van den dag — alsof er iets heerlijks, iets wonder-

 

[324:]

 

baarlijks dien dag gebeuren moet — en ik weet toch al lang bij ondervinding, dat het altijd op niets uitloopt.
Wat kun je hunkeren naar 'n verrassinkje, hóe klein ook — iets, dat je vooruit niet geweten hebt, waar je blij mee kan zijn, maar ach — je man weet stereotiep „nooit iets voor je" — „je moet zélf maar iets koopen" — alsof dat 't is! De goeierd, ja hij kan 't ook niet helpen, dat hij wat fantasieloos is; dat weet ik wel. En z'n zaaaaken occupeeren hem veel te veel — (bijna had ik „pardon" tegen mezelf gezegd, omdat ik zoo geeuwerig word — zoo zie je, dat je op je dertigste al een goed stuk verconventioneeld bent!)
En de kinderen — nu ja, die komen ook altijd met een „verrassing" aan, en 't is heel lief, allerliefst bedoeld, natuurlijk, maar 't is toch niet hetzelfde! je weet er al alles van, en dan moet je, zoo echt „man-achtig" doen alsof je er werkelijk dolgelukkig mee bent, en alsof 't heel onverwacht kwam. En aldoor leef je den dag verder in een onbestemd verlangen, in 'n vage hoop op iets, dat nog komen moet. Maar dat natuurlijk niet komt, en 's avonds ga je met een zucht naar bed — afgeloopen je mooie dag, net als elke andere vervelende dag van je sleurbestaan.
De kennissen en vrienden nemen er — misschien uit beleefdheid?! — geen nota van dat je jarig bent, meestal weten ze het ook niet eens — het staat immers niet het te vertellen! Bovendien, als ze er nota van nemen, komen ze alleen maken, dat je den geheelen dag in draf mag wezen om hun 's avonds lekkernijtjes voor te zetten — in plaats van dat je, andersom, op je feestdag, door hen wordt uitgenoodigd! Het is te zot eigenlijk — maar zoo is je verjaardag nu, als je „groot" bent.
Ja — groot-zijn, wat heb je er als kind naar verlangd. En nu ben je het dan. Zelfs meer dan je hef is — ze gaan je al „oud" noemen. Zegt je man niet van tijd tot tijd bij wijze van liefkoozing „oudje" tegen je? Hemel, wat kunnen mannen toch cru zijn. Als je hem zei, dat je 't niet prettig vondt, zou hij 't nog niet eens begrijpen! Net als die vriendelijke informaties „of je nog niet grijs wordt?!" „Hemel kind, 't is immers scherts!" krijg je ten antwoord, als je toont, dat niet genoegelijk te vinden. Ja, maar een scherts, die men toch niet zou plaatsen jegens iemand van twintig — dus wel degelijk een uiting van

 

[325:]

 

het onbewuste gevoelen, dat je in neergang bent! En ik geloof, dat er weinig is, dat zoo fnuikend werkt, als het idee dat je „afgedaan" hebt in de wereld.
Maar kom — wat 'n somberheid zoo op m'n verjaardag! En de zon schijnt toch — kijk eens aan — een mooie goudstreep over mijn arm! Het flatteert, heusch. Trouwens, ik 'heb geen leelijke armen, — als ik ze zoo omhoog strek, kun je dat best zien. En ik heb 't trouwens wel meer gehoord... ja, niet juist van m'n man. Die is te Hollandsch degelijk om zooiets op te merken, en tenminste om het te zéggen. In zoo'n geval hoor je dat van anderen en dat is ook wel aardig, al mag je er het air niet van hebben, dat je het zóó vindt! Al moet je soms doen, alsof je het niet begrijpt, leuk is het toch, zoo'n beetje gefêteerd te worden... hoe was 't ook weer in dien droom? O nee, dat was over m'n beenen — dat is nog veel meer „taboe" — niet meer over denken! Eén ding is zeker — dien gezelligen droom heb ik toch alvast voor m'n verjaardag te pakken — 't was tóch heerlijk, al was 't ook maar een droom!
't Is toch maar een groot geluk, dat een mensch droomen kan! Alles, wat je in werkelijkheid nooit machtig zult kunnen worden, dat gebeurt je zóó maar in je droom! En alles is zoo zalig, en je bent zoo boven allerlei klein gedoe uit geheven — en je lééft — je bent jong en blij, en alles is goddelijk om je heen! '
Oh — droomen zijn een zegen.
Dat zoo'n nare zon je nu ook juist in je gezicht moet komen schijnen om je eruit te halen! Zoo is het immers altijd met de wreede realiteit, die duldt niets anders naast zich — als je dertig bent. Als je al „gróót" bent.
Daar heb je nu zoo naar verlangd, vroeger, je dacht dan, dat je vrij zou zijn, dat je doen kon wat je wou, zonder eeuwig bedillerige en preekende oudere menschen achter je — en wat valt 't toch eigenlijk tegen. Als je „groot" bent, wordt je weer tusschen lijntjes gehouden door vitterige medemenschen, het „fatsoen", je „goede naam", en later de „positie" van je man. Dif mag niet, en dat kan je niet doen. Neen, het wordt je wel erg prettig gemaakt op deze wereld! Of liever gezegd, dat doen we elkaar — want als je 't critisch napluist, doe je er zelf dikwijls zoo vaak aan mee — ja, waarom eigenlijk? Om geestig

 

[326]

 

te schijnen, om je ondeugende tongetje eens te laten bewonderen — hè? of omdat altijd zoo goeig zijn, óók zoo saai wordt? Weet ik het? 'k Weet alleen, dat je jezelf soms ineens betrapt op onnoodig en onwettig venijnstrooien... veel beter dan kippen zijn we eigenlijk niet!
Doch — als dat nu de heele winst is van een dertigjarige ondervinding!
Hoe zal ik er voor staan als ik eens veertig word?
Verbeeld je: veertig! Wat 'n leeftijd! Echt oud dan. En toch — hoe gauw zal 't gaan, voordat je 't weet alweer...
Enfin, dan troost ik me wel weer ermee, dat Louis Couperus een loflied op de veertigjarige vrouw schreef. Wel ja er is altijd wel iets op te vinden — dat noemt mijn man de „levensfilosofie".
Vervelend idee om je altijd en overal bij neer te leggen, alles „filosofisch" te aanvaarden — wel heel rustig en gemakkelijk voor jezelf. Niets geen hangen en verlangen naar onbereikbaarheden — je boterham — je kopje koffie — alle dag hetzelfde werk — kinderen — slapen gaan. Je moet het kunnen — ik kan het geloof ik niet — de „levensfilosofen" zullen 't wel erg minderwaardig van mij vinden! Maar als ze dan toch ook eens wisten, al die kalme bezadigde menschen-van-gevestig de-positie, hoe dól graag ik ergens zou zitten in een lage gedecolleteerde japon — veel getemperd licht — zwoele muziek — zoet parfum — mooie vrouwen — champagne en salade-russe — complimenteuze mannen, zoete vleierijtjes en luxueuze omgeving — hoe ik wiegend glijden zou op zoele deinende dansrythmen met m'n partner, hoe ik lachen zou en flirten in die weelde-atmosfeer — en dan de fluweelzwarte oogen van den chansonnier, die alleen voor mij lijkt te zingen, wat m'n partner machteloos jaloersch maakt — amusant die bliksems te zien flitsen uit z'n staalblauwe oogen — om mij! Om mij! Hij danst — hij danst telkens met mij, omdat hij me aan geen ander gunt! Hij is een en al lieve zorgzame attentie voor de Liberty-écharpe om m'n even-huiverende schouders — voor m'n Maspero, die ik aldoor laat uitgaan, en die hij geduldig telkens weer aansteekt, omdat hij weet, hoe affreus ik zoo'n koude sigaret vind. Hij zegt, dat de perziktint van het licht mij doet lijken op Cleopatra, en dat in het slang-groene kleed is verrukkelijk, en dat mijn oogen van trans-

 

[327:]

 

parant amber, als zinbenevelende zwoele Salome, hem tot stervens toe gelukkig maken — en... Maar bij Sainte Cathérine, houdt op! ik ben dertig, dertig! droomde ik weer, was ik weer ingeslapen? Stel je voor, ik een oude vrouw! hoe dwaas nog zulke zalige, griseerende visioenen te hebben. Ik met m'n sleur-alledags-leventje van huishoudentje-doen, voor het eten zorgen, rekeningen-natellen.
Wie zou er ook met mij nog willen gaan naar luxe en schoonheid, wie zou mij nog complimentjes maken? Dertig...
Wat is dat? Twee dikke, warme tranen op m'n arm?
Kom, dwaasheid, zou m'n man zeggen. Wat meer levensfilosofie, de dingen nemen zooals ze zijn, geen onbereikbaarheden verlangen, en dankbaar zijn, dankbaar — heb ik 't niet goed? Alles wat ik, zoo redelijk, verlangen kan? Eten, drinken, aardige japonnetjes zoo nu en dan. Een piano om wat steps op te spelen, een goed ingericht huis en alle respect, dat aan mijn positie toekomt — iedereen is toch beleefd tegen je — nu dan?
Ja, ja — O, hemeltje, ik weet het allemaal al — menige vrouw zou willen — enzoovoort, enzoovoort — en ik ben ook eigenlijk weer niet ontevreden, in den eigenlijken zin, m'n leven is heel gemakkelijk, ik mag niet meer wenschen — ik wéét het alles wel! En toch... en toch die tranen op m'n dertigsten verjaardag...






vorige pagina | inhoud