doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

P. (ps. Beata van Helsdingen-Schoevers): 'Causerieën uit de binnenlanden'
In: Soerabaiasch Handelsblad, 17 februari 1906


Toen een tijdje geleden ons Kertosono nog geen modderpoel was en men nog zonder al te gevaarlijke evolutiën een fietstochtje kon maken, was ik er op een mooien ochtend op uitgetogen. Men had mij wonderverhalen gedaan over een zeker heilig graf (of heilige graven, dat wist ik niet precies) dat hier in de buurt moest zijn. Waarheen van heinde en verre mohamedanen en christenen kwamen om hun gaven te offeren, en in ruil daarvoor (een mensch doet toch niets vóór niets), alle mogelijke zegeningen af te smeeken, van geluk in het spel en de liefde af, tot een rijksdaalder winst bij het verkwanselen van een karbouw toe.

Men begrijpt zoo'a mirakel was net iets voor mijn weetgrage natuur en dus was het doel van mijn tocht dien dag niets minder dan het heilige graf. Ofschoon ik eigenlijk beter gedaan had als ik per pedes apostolorum erheen was getrokken, zoo behaalde toch mijn gemakzucht de overwinning over alle andere gevoelens, het resultaat was, dat ik per allermodernst voertuig naar het antieke wonder ging, n.l. per fiets.

Drie paal wandelen, wel, wel! en dan het ergste nog, drie paal terug. Ik zot 't je hoor, neen dan is een speda veel gemakkelijker, wat?

Enfin, ik ging dan op weg gewapend met een flinke dosis nieuwsgierigheid. Na een paar maal vragen naar den weg bereikte ik eindelijk een bamboe poort en daardoor een dessaweg, waar de karbouwen schapen en geiten in landelijken eenvoud lagen te herkauwen. Wat mij nog een heele last veroorzaakte om er met fiets en al heelhuids doorheen te komen. Want al loop je nu naast je fiets over logge karbouwen lichamen komt men toch niet heen, tenzij men lust gevoelt van zijn acrobatische genialiteit blijk te geven door luchtsprongen per fiets... Bij het idee alleen voel ik onwillekeurig naar mijn ribben.

Met zeemanskunst en krijgsmansbeleid gelukte het mij alle klippen te omzeilen, en stonden ik en mijn karretje voor een gebouw, op een plateautje staande waaruit men een dof gemurmel hoorde opstijgen, waarschijnlijk het prevelen van gebeden.

Daarachter strekte zich een laag bouwvallig muurtje uit, bijna twee voet breed, louter bestaande uit op elkaar gestapelde roode steenen, en daarin was een poortje van vermolmd hout, schilderachtig begroeid en omrankt met mossoorten varens en klimop.

Dit bleek de omheining te zijn van een inlandsche begraafplaats, blijkens de dicht opeenstaande paaltjes, die ik over het muurtje heen kon zien staan.

In angst en vreeze waagde ik het, mijn fiets tegen den muur te posteeren, zeker verwachtende muur en poort in elkaar te zien zakken onder het gewicht van mijn karretje. Maar het hield, boven verwachting!

Een stroef geknars en ik had de houten deuren opengeduwd, en stond nu op een inlandsch kerkhof, ja zooals je die overal ziet, hè, niets bizonders. Alleen viel het mij op dat er tusschen de graven een loodsje stond met geplaveiden vloer. (Zooals ik later hoorde staat die daar voor de slametans.) Ik begon me al wat teleurgesteld te gevoelen.

Was dat nu zoo iets bezienswaardigs? En waar was in Godsnaam het heilige graf? Enfin, onderzoekt alle dingen niet waar en dus onderzocht ik ook verder. En mijn Yankee-geest werd schitterend beloond. Daar, ik had haast een wilde vreugdekreet uitgestooten, à la Columbus toen hij Amerika verkende, waarachtig daar was in den muur nóg een poortje! Niet hooger als drie roet, van een substantie gemaakt, die eens, ten tijde van het rijk van Modjopait waarschijnlijk hout had geheeten, en dat kunstgewrocht was gekroond met een stapel losse roode steenen, enfin het heele geschiedenisje zag er uit, alsof het verbazend veel lust had op het onschuldig hoofd van den eersten den besten bezoeker, in casu het mijne, neer te komen. En dat leek minder aangenaam.

Ik geloof, dat ik een wantrouwend gezicht trok. Zoo stonden we daar, ik keek de poort aan en de poort keek mij aan, en we zouden er nu nog gestaan hebben, als ik niet gedachtig aan het heldenbloed, dat door mijn aderen stroomt, voorzichtig met één vooruitgestoken vinger tegen de beide scheefgezakte houten deuren had geduwd om te zien of de boel niet als stof in elkaar zou vallen.

Waarachtig alles bleef goed. Alleen: de deuren weken niet van hun plaats, die schenen ook al stroef te zijn.

Een minuut denken en moed verzamelen, toen nam ik een dapper besluit en met een beweging, Napoleon waardig, wierp ik het antieke poortje open. Lieve hemel, bij al mijn heldenaspiraties had ik bijna geschreeuwd van schrik! Een regen van kleine zwarte torretjes daalde over mijn neer, onzacht gewekt uit hun rust in de deurposten. En bovendien: zulke unheimische spookachtige kreten als het ding uitstootte, het leken zuchten regelrecht uit de onderwereld. Onwillekeurig retireerde ik een paar pas, als om het wezen dat er door mocht komen, hetzij dan mensch of geest, vrij baan te laten. Maar alles bleef eenzaam. Ik verzamelde dus weer al mijn moed, keek even achterom, of vandaar geen spook-gestalte mij beloerde, toen trad ik weer dichter bij den doorgang.

Het oude poortje keek me dreigend aan.... maar met een onverschilligheid in de ure des gevaars, meer heroisch aangelegde naturen eigen, vouwde ik mijn respectabele lengte precies in en in deze slangmenschachtige houding kwam ik er eindelijk door.

Nu het was wel de moeite waard geweest: dit leek juist de omgeving voor een heilig graf. In dit kleine omheinde lapje grond waren behalve enkele uit steen gehouwen graftombes, een paar lage geheel gesloten huisjes en een flink vrij groot gebouw waarvan de deur met een slot afgesloten was. Op de nok van het pannen dak waren twee drinkglazen vastgemetseld.

Net was ik zoover gevorderd met mijn beschouwingen, toen ik eenig geritsel hoorende, omzag. Een stokoud verschrompeld mannetje kroop door het poortje en informeerde, of ik kwam om het heilige graf te zien.

Ik bevestigde dat, terwijl het oudje mij met zijn lichtlooze oogen opnam en denkelijk bemerkende, dat ik er nog al vertrouwenwekkend uitzag, een paar maal met het hoofd knikte, terwijl zijn tandelooze mond iets prevelde. Toen ontsloot hij de deur, hurkte neder en maakte aan den ingang eerbiedig de sembah, voor de geesten die zoo cru in hun rust gestoord werden, door een ongeloovige nog wel.

Hot duurde een paar seconden eer ik zien kon in het geheimzinnig half duister dat alles omgat. Toen begonnen zich voor mijn oogen de omtrekken af te teekenen van de tombes (want het waren er twintig in deze kleine ruimte bijeengebracht,) en weldra was ik aan de duisternis gewend en onderscheidde ik de grootere en kleinere zerken, allen uit een witte steensoort gehouwen.

De vier grootsten en waarschijnlijk de heilige graven waren door dankbare vereerders omgeven van bedgordijnen en versierd met her- en derwaarts gehangen slendangs en kleedjes, enz:

Op mijn vragen vertelde het oude mannetje mat zichtbaren eerbied dat daar de laatste rustplaats was van twintig prinsessen van vorstelijken bloede. Terwijl de vleermuizen ons om de ooren vlogen en van hun ontevredenheid blijk gaven door een schel gepiep, hoorde ik de mysterieuze verhalen over de wondermacht der schoone prinses bij haar leven en na haar dood. Zijn doffe oogen, starend in de schemering van den grafkelder, scheen zich voor zijn geest het tafereel te ontrollen van lang vervlogen grootheid, mijn aanwezigheid scheen hij vergeten, hij sprak als tot zichzelf voort, het grijze hoofd was hom op de borst gezakt, zijn stem ging in een dof gemurmel over...

Dan plots richtte hij zich op en met onverwachte geestdrift vertelde hij van heldendaden door de dapperen uit de oudheid bedreven, van de helden, wier echtgenooten en dochters hier hun graf vonden, terwijl zijzelven in gewijde aarde bij hun vaderen rusten in de "Negari" (Solo.) Arme vortstinnen! Voor haar werd geen gewijde aarde noodig geacht, zij werden begraven waar zij stierven, voor de vrouwen is in Mahomeds hemel immers geen plaats? Slechts had men gezorgd dat telkens als de maan vol wordt en de geesten der afgestorvenen opstijgen, de prinsessen zich zouden kunnen voeden met het maanlicht, dat daartoe opgevangen werd in twee glazen op het dak... Gaandeweg was ook ik onder den invloed gekomen van de mysterievolle omgeving, en met gespannen aandacht luisterde ik toe, terwijl de oude verhaalde hoe bij een opstand, de "serdadoe kompenie," het eens baldadiglijk gewaagd hadden binnen te dringen in het heiligdom der afgestorven schóonen; en haar gehoond en haar zerken geschonden hadden... Hoe in gerechte toorn ontstoken de vier voornaamste vorstinnen uit de heilige graven te voorschijn waren gekomen, op welk gezicht de grafschennende soldaten hun dollen overmoed boetten met een verschrikkelijken dood. Bij tientallen tegelijk vielen ze neer en stierven onder de vreeselijkste pijnen. leder, die de geesten der prinsessen aanschouwde moest sterven. Ik huiverde onwillekeurig, en toen de stem zweeg bleef ik in diep gepeins voor me staren... Een doodsche beklemmende stilte.

"Was ik een vohel klèn
Ik zou gier niet willen sèn;
Ik vlooh over struik en geg
Ver wèh, ver wèh,

zong in eens een stem buiten. Met een smak kwamen èn mijn geleider èn ik uit hooger sferen weer op de prozaïsche wereld terecht. De ragfijne draadjes die mjjn oudje in contact hadden gebracht met het schimmenrijk waren blijkbaar bruusk verbroken.

Maar nu ik heen vohel ben
Gier niet van vliehen ken,
Maak ik met boek en lei
Mè blè, mè blè.

galmde de stem verder, met een verrukt uithaaltje aan den laatsten regel. De zanger bewonderde waarschijnlijk zijn talent in het hervormen van schooliedje.

Nog lachend over het "mnè blè" in plaats van "mij blij", hetgeen 't waarschijnlijkbeteekenen moest, dook daar de taalgeleerde musicus voor het poortje op.

Een kleine bruine bengel, op bloote voeten, schoenen en een paar vuurroode kousen in de eene hand, in de andere een boomtak, een veel te groote hoed'op, den drager haast op den neus gezakt, en waar een paar listige krentoogjes onderuit keken, ziedaar! het wezentje, dat ik te zien kreeg. Wantrouwig nam het manneke mij op. Dat onderzoek scheen in mijn voordeel uit te vallen, tenminste hij stapte het poortje binnen en zei:

"Dàsàh" daarmee achtte hij de kennismaking aangeknoopt, en hij informeerde zonder mij tijd tot antwoord te laten: "Jou fiets, daar?" Ik knikte.

En daarop begon hij in zijn typisch indisch schooljongen-jargon een verhandeling te houden over fietsen in het algemeen, en de mijne in het bizonder. Hij scheen mijn karretje goed geïnspecteerd te hebben!

Toen hij eindelijk zweeg, waagde ik de vraag:

"Hoe heet je wel, vent?"

"Ikke Sarrel," kort en bondig. "Zoo'zoo, en hoe kom jij hier, Charles?"

"Mah maoe slametan, wil eten gier nasi goeri, (dit scheen hem sterk te interesseeren) Lekker sèh, jij niet kepingin?" Ik betuigde hem, dat ik niet "inr het minst „kepingin" was en heel geen aandrang voelde om mee te slameten. Het ventje amuseerde me bepaald, vrijmoedigheid is een zeldzame deugd bij indische kinderen, en dit exemplaartje, scheen met een goede dosis van dat artikel toegerust.

Ik wilde nog wat vragen, maar voor ik daartoe kwam, was bij mij met een vreugdekreet voorbijgesprongen den gratkelder in, schoenen en kousen aan hun lot overlatend. *Owa sèh, is 't er tjodot mera, sèh!" gilde hij. En daar sprong hij als een bezetene over en tusschen de zerken rond, sloeg met zijn hoed naar de verschrikke vleermuizen, waarvan een bruine zijn aandacht scheen getrokken te hebben. "Maar jongen" riep ik, "wil je dat wel eens laten."

Maar hij had nergens meer ooren naar. In zijn heerlijke "gollanse taal,
sèh," stiet hij bij tusschenpoozen kreten uit als: "Wàh tèb, amper! Hooree! Loh! sajang kebatjout! Tobat, koerangadjar!" enzoovoorts. En huppelde onderwijl als een boschjesman over de grafsteenen rond. Nijdig schudde het oude mannetje, dat was blijven toekijken, het grijze hoofd. Daarbinnen werd het krijgsgeschreeuw hoe langer hoe enthousiaster, gelukkig, dat op dit oogenblik "màh Sarrel", poesmooi uitgedost, grasgroene overkabaja, met de noodige ringen en andere juweelen aan, de voeten in veel te kleine slofjes, gewrongen, bepakt en beladen met toebereidselen voor den plechtigen maaltijd, aan kwam zeulen, gevolgd door twee eveneens sjouwende baboe's. Haar spruit missende, en het duivelsche kabaal hoorende in het heilige gebouw, scheen ze er alles van te snappen, want haar mand neerzettende, stoof zij, al haar deftigheid vergetende ons voorbij naar de plaats des onheils en sommeerde Sarrel, die op een balk geklouterd was, direkt naar beneden te komen.

Waar zeuntje-lief niet erg veel lust in scheen te hebben. Zijn moeder stond intusschen met schrille stem te schreeuwen en te schelden dat het een lust was, dreigde met haar slof, het veelbelovende Sarreltje, ook niet van gisteren gilde tegen mama in, en toen de beide baboe's aanstalten maakten, ook in het koor mee te gaan doen, toen, ja toen achtte ik het maar het veiligst mezelf weer op te vouwen en door het poortje te verdwijnen...

Ik was lekker toen ik weer buiten was en op mijn fiets weg reed. Al spijt het me achteraf geducht dat ik het vrijmoedige Sarreltje niet beter heb leeren kennen, en al had ik ook graag geweten hoe het met mah Sarrel's slameten is afgeloopen.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina