doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Bonte Wimpels
Amsterdam: L.J. Veen, (1897)


XIII.

Ter eere van de aanstaande bruid gaven oude vrienden van Van Meylingen een groot feest; natuurlijk was de waarnemende bruidegom er ook op gevraagd.
Het was niet juist bal, maar een soort van raoût; in de groote benedenzaal werd gedanst, in een andere zouden tableux-vivants worden opgevoerd; andere vertrekken vol palmen, bloemen en bonte fairy-lampen in het groen noodigden uit tot gezellige causerie.
De bruid had de eereplaats; zij had haar vader verzocht de plaats van Fleming bij haar te vervullen.
Bijna opvallend vermeed zij Yvo in deze dagen en hij brak zich het hoofd met de gedachte wat haar zoo veranderd kon hebben.
"Sedert die wandeling is zij heel anders geworden. Heb ik haar toen iets onaangenaams gezegd?"
Een der nummers van de tableaux-vivants stelde Tristan en Isolde vóór, op het oogenblik dat zij den liefdedrank hebben gedronken en eensklaps in vurige liefde tot elkander ontvlammen.
Isolde zinkt als verpletterd neer, het gelaat in de

[96:]

handen verborgen, de lange blonde haren over haar wit gewaad golvend, Tristan met afgewend gelaat rustend op zijn zwaard, de óogen in het ledige starend als zag bij voor zich het vreeselijke visioen van zijn verraad aan den koning, die hem zijn grootste schat vertrouwde. Zacht speelde de muziek Wagner's leitmotief.
De keuze was niet gelukkig; er werd overal gefluisterd. Déa zat daar naast haar vader met wijd geopende oogen en ineen gestrengelde banden; zij verbeeldde zich dat aller blikken op haar gevestigd waren, dat ieder haar de geheimste gedachten van het voorboofd las.
Waar Yvo was, wist zij niet; zij dankte God dat zij hem niet zag en hij haar niet in het gezicht kon zien.
"Tristan en Isolde!"
Het tableau was reeds lang door anderen gevolgd toen zij de namen nog onophoudelijk hoorde klinken, in haar ooren, de beide ongelukkigen voor zich zag overstelpt door bet leed, dat de liefde over hen had gebracht.
"Zij zeggen, dat ik het bal met u openen moet. Wil u?"
Yvo stond vóór haar in zijn avondtoilet knapper dan zij hem ooit gezien had: onwillekeurig moest zij glimlachen, denkende aan den eersten dag toen hij voor 't eerst kwam in zijn dorpsche kleeren en duffelsche jas. Zwijgend legde zij haar arm op den zijne; ook hij sprak geen woord, totdat zij in de balzaal waren.
"Hoe vond u die tableaux-vivants? Prachtig van verlichting en groepeering, niet waar?"
"O ja!"
"Maar dat eene begrijp ik niet, die juffrouw met haar hangende haren en die mijnheer met zijn benauwde gezicht."
"Tristan en Isolde?"

[97:]

"Ja dat stond op het programma. Wat is dat voor een geschiedenis? U weet zooveel, dat weet u zeker ook."
"'t Is te lang om te vertellen en dan hier. . ."
"Ik zal u straks komen halen, 't is binnen om te stikken en de tuin is aardig met lolings [Chineesche lampions.] verlicht.Dan vertelt u mij de historie."
"Neen..." fluisterde zij doodsbenauwd.
Hij zag haar verwonderd aan.
"Wat scheelt u toch? U is tegenwoordig zoo vreemd tegen mij? Zoo kortaf, zoo..."
"Zullen wij niet dansen?" vroeg zij met verstikte stem. "Zij verwachten het van ons."
"Ik dans zoo slecht, u zal geduld met mij moeten hebben."
"Dat is een officieele dans. Ik wil geen andere dansen, het past mij niet."
Werkelijk gaf hun dansen niet veel. Yvo kende er weinig van en zij had geen lust; hij gaf haar weer den arm en zij ontsnapten in een der zijvertrekken.
"Nu moet u mij antwoorden op die twee vragen?"
Hij hield haar arm vast in den zijne.
"Wat heeft u tegen mij?"
"Niets, niets? Wat zou ik hebben? Maar ik ben zoo druk. Ik heb zoo verbazend veel aan mijn hoofd."
"Heeft u ook een brief van Charles gekregen?"
"Ja!"
Zij liep voort met gebogen hoofd en liet zich door hem voortleiden tot aan de kamer, die op den vroolijk verlichten tuin uitkwam; toen keerde zij zich om.
"Breng mij terug bij mama!"
"Men zou waarlijk zeggen dat u bang voor mij is," pruilde hij, "denk toch wat voor een groote reis u met mij doen moet."
"Ik kan toch den tuin niet in zonder mantel of doek."

[98:]

"Ja, dat is waar. Daar dacht ik niet aan! Maar hier is de vestiaire. Ik zal uw mantel zoeken, een lichtblauwe met wit zwanendons. Ha, daar hangt hij! En dan vertelt u mij de geschiedenis van Tristan en Isolde."
Hij deed haar den doek om, koesterend legde hij het bont over haar schouders.
Haar lief kopje tegen het donzige wit, scheen een roos in de sneeuw.
Déa sprak nu zonder opbouden druk over alles behalve over Tristan en Isolde, zij lachte, plaagde, speelde zenuwachtig met haar waaier.
In haar oogen flikkerde een vreemde gloed, haar handen voelden ijskoud door de handschoenen.
Hij was vroolijk en lachte mede, de zoele lentelucht in den tuin, de geuren der bloemen, de muziek in de verte, de levenslust der paren, die hen tegen kwamen en ook koelte en verfrissching zochten onder de booge boomen vlogen hem naar het hoofd; hij drukte steeds inniger op haar arm. Zij had het kunnen uitschreeuwen van angst en pijn, maar op dit oogenblik had zij noch angst, noch pijn willen missen, zij bedwelmde zich zelf door haar eigen woorden, door zijn liefkoozenden druk, door de schoonheid van den avond, door de geurende bloemen en de klanken der muziek.
Toch had zij de kracht om zoo spoedig het kon op ernstigen toon te zeggen;
"Breng mij naar binnen. Men zal mij missen, en Mama is altijd zoo bang voor kou vatten."
Zij drong hem als het ware weer het huis in en kwam toen bij haar moeder zitten doodsbleek, met schitterende oogen, met een gevoel of zij baar krachten had uitgeput.
"Kind, wat scheelt je?" vroeg Mevrouw Van Meylingen, "waar ben je geweest."
"Even in den tuin. Ik ben koud geworden."

[99:]

"Maar hoe onvoorzichtig ook!"
En tegen haar buurdame begon mevrouw Van Meylingen een verhandeling over Déa's onverschilligheid omtrent haar gezondheid en haar eigen vrees voor het indische klimaat. Dat onderwerp maakte Yvo zoo wee, dat hij met een buiging de dames groette en naar het naaste salon ging.
Een paar kennissen, die tevergeefs de ijsbruid - zoo noemden zij Déa - hadden trachten te ontgloeien, kwamen hem tegen en namen hem mee om een glas champagne te drInken.
"Je bent toch een gelukkige kerel," zei een luitenant, zoo'n prachtbruidje te mogen trouwen voor je beste vrind. Dat overkomt niet ieder."
"Nu hij zou er nog beter aan toe zijn als hij haar trouwen mocht voor zich zelf. Déa van Meylingen gaat niet alleen voor een mooi, maar voor een lief meisje door."
"Zij is eenvoudig, niets geaffecteerd," zeide een oude heer, "en dat is in onzen tijd van vreeselijke, ontzettend, typische nuffen,een voorrecht zonder weerga. Dat maakt Déa tot zoo'n rara avis, een zeldzamen vogel. Je vriend mag van geluk spreken, Sterna."
"Ja dat geloof ik ook," antwoordde hij oprecht.
"Pas maar op je eigen hart, hoor! Word geen Tristan; een verduiveld leuk idée om nu een vertooning te geven van dat ongelukkige paartje. Ik hoor dat de oude heer Van Meylingen er niets over gesticht was."
"Je zult mij voor heel dom aanzien, maar in het land waar ik vandaan kom, daar weten zij bitter weinig af van zulke sprookjes. Wie waren die lui."
"Verbeeld je die lui! Tristan en Isolde, wel dat is een opera van Wagner, ontleend aan een ouden ridderroman. Meneer Tristan was zoowat in jouw toestand. Hij moest voor een ouden oom van hem een jong meisje opvrijen en haar over de zee gaan halen.
Nu bazelen zij wel van een tooverdrank, die hen

[100:]

plotseling op mekaar verliefd maakte, maar wie een beetje menschenkennis heeft, begrijpt dat alles ook even goed zonder tooverdrank kon komen. Isolde kende haar man niet, maar zag wel zijn knappen afgezant; die ook zoo wat met den handschoen met haar moest trouwen. Dat was vuur bij stroo. 't Zou vreemd zijn geweest als de zaak anders was geloop en. Je ziet het is heel toepasselijk op het geval van jou en Déa!"
Het bloed steeg Yvo naar de wangen, hij zette zijn glas zoo hard op het buffet, dat het in stukken knapte.
"Als zij dat met zoo'n bedoeling gedaan hebben is het een gemeenheid, en nog gemeener is het wanneer iemand daaruit gevolgtrekkingen durft maken over dingen, waarvan hij niet het minste begrip heeft. Wie dat nog eens durft zeggen, moet maar bij mij komen, ik ben altijd voor hem te spreken."
En zonder een woord meer te zeggen ging hij heen, en liet de groep jongelui onthutst staan.
"Hoe kinderachtig daar zulk een drukte van te maken! 't Was maar gekheid, een grap. 't Lag immers voor de hand. Je moet er zoo'n halve wilde voor zijn als Yvo Sterna om dat kwalijk te nemen."
Hij liep voort als in een droom, als iemand, die een zwaren slag tegen het hoofd heeft ontvangen; alles was hem nog donker voor den geest, maar hij wist dat straks de wolken zouden trekken en hij schrikte voor hetgeen hij dan zien moest.
Onwillekeurig ging hij weer den tuin in; 't scheen wel uren geleden dat hij daar wandelde met Déa. Zij had hem niet de geschiedenis van Tristan en Isolde willen vertellen, zij schaamde er zich voor; daarom vermeed zij hem, daarom sprak zij er over heen. Hoe ongelukkig dat door al die dwaasheden dit tusschen hen was gekomen, hun verhouding was zoo aangenaam, zoo vrij, zoo zeker geweest, en dat zij anders was geworden, kwam zeker door het praten der menschen, ja, door niets anders!

[101:]

Hij wilde haar ontmoeten, heel gewoon, of er niets gebeurd was; toch voelde hij zich geagiteerd, toch trilde elke vezel in hem, toen de huisheer hem toefluisterde dat bij zijn officieele bruid moest vragen met haar te soupeeren; hij kon er zich niet aan onttrekken, maar hij voelde smartelijk hoe de fijne snaren van haar gemoed aangedaan moesten zijn, bij de gedachte dat iedereen hen gadesloeg, ieder over hen sprak.
O, die wreede, booze wereld! Wat hij haar nu baatte, wat zij hem laag en laf voorkwam, hoe hij gaarne haar ontvlucht was, hoe spoediger, hoe liever!
Hij bracht haar de boodschap over en vroeg of zij er niets tegen had; zijn stem beefde, onwillekeurig sloeg zij gen blik naar hem op, en vond dat hij er vreemd uitzag; even ontmoetten hun oogen elkander en dadelijk weer wenden zij ze verlegen af.
"Déa!"
"Ja, Yvo! Ik ga met je mee, mijnheer Dorens en zijn meisje soupeeren met ons."
"Yvo!"
Voor het eerst had zij hem zoo genoemd; de heele zaal draaide rondom hem; alles scheen in een waas gehuld. Hij voelde haar arm op den zijne, maar hij wist niet, waarheen zij liepen. Hij duizelde van geluk en sidderde van schaamte; alles scheen uit de verte tot hem te komen. Zij zat tegenover hem en sprak, met de anderen, hortend en druk als zooeven in den tuin, de oogen koortsig schitterend, de wangen hoog gekleurd. Zij at haast niets, en raakte de champagne niet aan, er werd geklonken en getoast; hij verstond er niets van, hij voelde niets dan een wild verlangen om alleen te zijn, ver van die menscben, van die lichten, van die muziek, alleen met zijn gedachten.
Het souper scheen hem eindeloos. Zij spraken nauwelijks samen, zij vermeden elkanders oogen; toen zij opstonden en zijn hand de hare raakte, voelde hij dat zij beefde, en dat zijn geheele wezen schokte

[102:]

en zijn bloed bruiste tot in de toppen zijner vingers.
"O die ellendelingen, dat is hun tooverdrank, alles hebben zij er op aangelegd om ons te verderven," toornde het in hem, "ik moet weg, ik kan niet langer blijven."
Toch kon hij niet heen; hij bleef staan en zag haar uit de verte aan, zijn blikken dronken haar schoonheid. Het vergif sloop in zijn aderen, deed zijn hart tot berstens toe kloppen, en zonder ophouden herhaalde hij tot zich zelf:
"Ik ben een lafaard. Ik verdien hun aller verachting. Wat heb ik gedaan?"
Hij zag haar lachen zoo vreemd, maar, toch mooier en bevalliger dan ooit; bij het heengaan verontschuldigde hij zich en ging te voet naar huis, in plaats van met de familie zooals hij gekomen was.
Eindelijk liep hij alleen in den koelen lentenacht; zijn hoed hield hij in de hand en liet den wind zijn gloeiende slapen verfrisschen.
"Wat moet ik beginnen?" vroeg hij zich af, "wij zijn verloren."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina