Melati van Java: Bonte Wimpels Amsterdam: L.J. Veen, (1897)
XIV.
Den volgenden dag ontving de heer Van Meylingen een briefje van Yvo, dat een gewichtige zaak hem naar IJkerk riep, maar dat hij zorgen zou op den dag der ondertrouw weer terug te zijn. Het bericht kwam juist aan de koffie. Déa hoorde het aan met witte lippen en starende oogen. "Kind! Wat zie je er slecht uit," zeide haar moeder, "dat komt van al dat feestvieren. Wij zullen van middag eens naar Scheveningen rijden." "O neen! Laat mij t'huis! Ik heb nog zooveel te
[103:]
doen," bad zij; haar vader zag haar aan en zeide ernstig: "Doe alles, waar je lust in hebt, kind!" Haastig stond zij op en ging de kamer uit; zij voelde dat zij stikte in de tranen. Het was een regenachtige, sombere dag toen Yvo onverwacht bij zijn vader aanschelde. Keetje zag hem verbaasd aan. "Hé meneer! Al terug!" "Jammer, vind je niet!" En hij ging de huiskamer in, waar tante zat te dommelen met haar poes op den schoot en Wappie slapend voor haar voeten. Toen Yvo binnen kwam, werd zij met een schrikje wakker. "Wat scheelt er aan, neef! Waar komt u vandaan?" "Wel van Den Haag en waar kan ik beter zijn dan bij mijn vader t'huis?" "Ja, natuurlijk! Dat is zeker! Maar wij hebben juist gegeten. Zal ik wat voor u laten opwarmen?" "Dank u wel tante, ik heb geen honger." Geen honger! Yvo geen honger, tante vertrouwde haar ooren niet; zij zag hem ongerust aan. "Is u dan ziek?" vroeg zij bezorgd. "Ik heb pijn hier," en hij wees achter op zijn hoofd, "ik wou wel voor een uurtje naar bed." "Dan hebt u zeker kou gevat. Blijf maar stil leggen. Ik zal van avond zorgen voor een warme kruik en kamillenthee of hebt u liever een kopje anijsmelk?" Yvo lachte, zijn kwaal te genezen door warme melk of kamillen! "Ik zal Kee zeggen uw kamer in orde te maken, het bed is afgehaald en ik moet schoon linnen klaar leggen." Zij zette Poes neer en stond met zoo blijkbare moeite en inspanning op, dat wie er oorzaak van
[104:]
was, spijt moest hebben haar die te hebben bezorgd. De minste inbreuk op de dagorde was haar een bijna onoverkomelijke last; dat die neef ook altijd als een bom uit de lucht moest komen vallen zonder waarschuwen, zonder schrijven of telegrafeeren. Dat hoorde niet, - overigens viel hij in den laatsten tijd iets beter in haar smaak; hij was netter en ordelijker geworden; hij plaste niet meer zoo met het water, hij zat fatsoenlijk op de stoelen, kwam op zijn tijd t'huis eten. Neen, dat logeeren in Den Haag deed hem bepaald goed. Yvo ging intusschen naar het kantoor van zijn vader, die even verrast opkeek als Keetje en tante Da toen hij hem terug zag. "Ik kan niet tegen de drukte, die zij daar maken," zeide hij, om zijn omverwachte komst te vergoelijken, zij lijken er gek, nu het tegen 't eInde loopt." De vader vond het heel natuurlijk, hij zou vreemder hebben opgezien als zijn zoon had verklaard, dat hij de laatste dagen zooveel mogelijk van het ouderlijk huis wilde genieten. "Weet tante het reeds?" vroeg hij alleen en was gerustgesteld toen hij hoorde, dat die op de hoogte was. Yvo ging naar bed, maar hij kon het er niet uithouden, hij kon nu evenmin slapen als vannacht; de pijn woelde hem door het hoofdi zijn borst was als toegeschroeid, hij kon haast niet ademen. Zoowel lichamelijke pijn als zielsverdriet waren hem vreemd en de wonderlijke gewaarwording matte hem af. "Wat moet dat vreeselijk zijn voor die arme Nita altijd hoofdpijn te hebben," dacht hij. Maar wat was die pijn in vergelijking van dat andere? Onophoudelijk zag hij Déa voor zich zoo als hij haar gisteravond had gezien; telkens hoorde hij haar "Yvo." "Is dat nu liefde?" vroeg hij zich af, "maar dan ben ik geen kogel waard. Het meisje van Fleming,
[105:]
bijna zijn vrouw, lief te hebben en zij - zij! 't kan toch niet! Hoe is 't mogelijk, zij, die vier jaar lang met allerlei menschen in aanraking geweest is, dat zij zich aangetrokken zou voelen tot iemand als ik - in alle opzichten haar mindere, en toch - toch - toen wij elkaar aanzagen, kon ik niet twijfelen. Ik voelde het - O wat jammer, wat is dat jammer, dat zoo iets er tusschen kwam. Ik moet het overwinnen. Ik ben toch waarlijk wel meer verliefd geweest in mijn leven." Maar dit gevoel was met niets te vergelijken, wat vroeger zoo dikwijls zijn ziel had vervuld; de onverwachte openbaring had al zijn vermogens geschokt en nu begreep hij, dat hij reeds lang in Déa de vrouw had gezien, die hij onder allen zich zou hebben uitgekozen als hij mocht - hij had zich verheugd in haar lieftalligheid, in haar talenten, in haar gesprekken over allerlei onderwerpen, die hem zoo veel hadden geleerd - en die vreugde meende hij gold alleen zijn vriend. Hij was gelukkig dat Charles zulk een parel de zijne noemen mocht; nu wist hij beter - het was om zichzelf dat zij hem zoo aantrok, het masker was gevallen. Hij had Flemings bruid lief en zij wist het en - misschien - ondanks zijn zelfverwijt vervulde onbeschrijflijke, onbedwingbare vreugde zijn ziel bij de gedachte - een vreugde echter zoo pijnlijk en schrijnend dat hij nog liever smart voelde. "Ik kan niet meer aan haar denken zonder van binnen als het ware verschroeid te raken," zuchtte hij, "zou dat altijd zoo duren? En zou zij hetzelfde voelen?" Hij wentelde zijn gloeiend hoofd in de kussens, maar het kon niet rustig blijven; hij stond op, waschte zich zeer copieus zonder meer aan zijn goede voornemens van den laatsten tijd te denken, kleedde zich weer aan en ging de deur uit. In deze nauwe ruimte kon hij niet met zich zelf klaar komen.
[106:]
Hij wandelde de dorpsstraat door zonder eenig doel, dan alleen om lucht te scheppen; juist bij de zijstraat kwam hij Nita tegen, die uit school kwam. "Hé u hier!" Dezelfde uitroep als thuis maar nu zag hij ten minste aan den vriendelijken lach, die haar moe gelaat verlichtte, dat zijn komst haar een blijde gebeurtenis was. Dat deed hem goed! "Kom, juffrouw Nita, wandelt u een beetje met mij op?" vroeg hij, "de regen heeft opgehouden, er is geen zon, en ik moet u iets vertellen." Zij wierp een blik op haar schoolkleederen. "'t Kan toch zoo niet, in mijn schoolpak." "Wat zou dat nu? Zij kennen u immers en zij kennen mij ook. Voor de IJkerkers zijn wij mooi genoeg. Och toe! Als u wist, hoe naar ik er aan toe was, zou u het mij niet weigeren. Kom wees lief en doe dat voor uw vriendje!" Zij lachte; als hij zoo vleiend sprak kon zij geen neen zeggen. Het was dit contrast tusschen zijn forsche mannelijkheid en zijn bijna kinderlijke naïveteit, dat ook Déa zoo getroffen en voor hem ingenomen had. Zij liepen te zamen voort langs de laatste huizen van den dorpsweg; overal werden de zedig toegeschoven gordijntjes en horretjes opgetild en men keek de twee na. Die zei er dit en deze dat over, zonder dat zij er het minste van vermoedden. "Kwam u zoo onverwacht?" vroeg Nita, terwijl hij nog altijd even somber naar den natten grond onder zijn voeten keek. "Ja, heel onverwacht." Zij zweeg in haar wensch hem voor geen prijs te willen uitvragen. "Weet u, wat ik u te zeggen had, juffrouw Nita?" "Nu wat dan?" "Ik heb zoo'n hoofdpijn en ik beklaag u nu zoo
[107:]
dat u altijd voelen moet. Is daar nu niets aan te verhelpen? Ik heb zoo met u te doen." De tranen schoten haar in de oogen bij zijn vriendelijke deelneming, die haar bijna medelijden met zich zelf deed krijgen. "Ik heb er alles voor gedaan, waterkuren, staal, kina, neen, er is geen middel tegen." "Wil u niet naar zee gaan? Dat zou misschien helpen." Zij zuchtte. "Ja misschien wel!" "En u laat het om de kosten? Och, doe mij het plezier en sta mij toe dat voor u te betalen. Een kuur in Zand voort of Loosduinen of Katwijk, zoo'n rustig zeeplaatsje, als u in de vacantie daar heen ging..." "O neen, dank je wel. 't Is zoo vriendelijk aangeboden, maar ik kan het niet aannemen." "Waarom niet? Meent u misschien dat ik meer plezier zal hebben van die paar guldens, die ik zeker op een andere manier weggooi, dan van het idée dat u door die ellendige pijn nog altijd geplaagd wordt?" "Och 't zal toch niet helpen," antwoordde zij, hoe langer hoe meer verlegen. "U is zelf de zee ontloopen." "O, ik, dat is iets heel anders! Maar laat u het mij over, als ik het wil dan gebeurt het toch." Hij lachte en terwijl zij hem aankeek, viel het haar op, dat hij er werkelijk ontdaan uitzag. "Hoe komt u aan die pijn?" "Ach, na al die drukte," antwoordde hij ontwijkend. "Die lui van de groote wereld zoogenaamd zijn gek!" "Ziet juffrouw Van Meylingen erg tegen het vertrek op, nu het zoo nabij is?" "Ik denk het wel. Ik weet het niet. Ik heb er haar niet naar gevraagd." Lang bleef hij weer zwijgen, zij sloegen een zijweg
[108:]
in, die tusschen boomgaarden liep, rondom het dorp, zoodat men aan den anderen kant uitkwam. "Wat is 't hier toch vredig en stil," zeide hij, den hoed afnemend en het hoofd achterover werpend; zij zag dat zijn oogen vol tranen stonden. Hij keek snel een anderen kant uit. "Nita, och goeie, lieve Nita! zegt Lorre dat nog altijd?" en hij begon te glimlachen en stak toen zijn arm door den hare. "Wat zou u van mij denken, als ik u alles zei?" "Is er iets gebeurd ?" vroeg zij met vriendelijke bezorgdheid en zekeren angst. "Neen - nog niet - maar - maar - er kan van allerlei gebeuren." "Kan ik u helpen?" "Trouwe ziel! Neen, niemand kan mij helpen. Ik moet het alleen uitvechten." Bij het dorp liet hij haar arm los, of liever zij ging op zijde en hij scheen het niet te merken, met de handen op den rug, liep hij naast haar voort, de oogen nog altijd naar den grond gericht. Zij kwamen voorbij bet huis van den notaris en van den onderwijzer, vlak tegenover; hij bracht haar tot haar woning, en zij vroeg hem of hij boven kwam een kop thee drinken, dan zou zij die zetten. "Neen, vandaag niet! Morgen!" "Tot morgen!" herhaalde hij, "ik ga op raad van tante, kamille drinken en anijsmelk. Dan ben ik morgen veel beter." Zij voelde den pijnlijken spot in zijn woorden. "Beterschap dan!" wenschte zij hem en ging het huis in. Tante Da maakte zich des avonds nog ongeruster over den toestand van haar neef; hij kon bij het souper geen stukje door de keel krijgen, hoewel zij hem een beschuit aanraadde als uitstekend middel tegen hoofdpijn.
[109:]
"Ben je gisteravond misschien uitgeweest en laat t'huis gekomen?" vroeg de notaris. "Ik ben niet in bed geweest. Het was een groote partij, misschien wel van tachtig personen!' "Nu, geen wonder dan, je bent katterig, dat is alles. Heb je geen ansjovis of haring, Da?" "Neen, maar ik kan 't wel laten halen." "Och, dank u wel! Doe geen moeite tante! Een kater heb ik niet. Dat beest ken ik van heel nabij. Dikwijls genoeg zijn aangename kennis gemaakt, maar nu is er geen sprake van." "Als je maar niet ziek wordt," zeide de vader, "gelukkig dat je nu t'huis bent en niet in den vreemde." "Goeie, beste vader," en opstaande drukte Yvo het magere, uigedroogde hoofd van zijn vader tegen zijn borst en terwijl hij dat deed, kwam er iets als een snik over zijn lippen. "Ga maar liggen! Jongen! Tante zal je straks wel iets warms brengen." Maar Yvo was de kamer reeds uit. Tante Da keek een beetje zuinig; het vooruitzicht dat Yvo hier ziek zou worden lachte haar niet bijzonder toe. Zij was nooit ongesteld en de notaris ook niet, het laatst was Wappie ziek geweest en zij hijgde nog bij de herinnering aan de drukte, die dat gegeven had. O, maar! en zij verzuchtte: "De hemel beware mij voor zoo'n kruis!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina