Melati van Java: Bonte Wimpels Amsterdam: L.J. Veen, (1897)
[137:]
XIX.
Déa's' trouwdag brak aan, een heerlijke zomerdag vol licht, vol gloed en warmte, vol bloemengeuren en goudgroenen glans. Reeds vroeg was alles in het huis der Van Meylingen in de weer; bouquetten, bloemstukken, bloemmanden, reusachtig groot, harmonisch in kleuren of fijn in één tint geschikt, werden de salons ingedragen. De bedienden liepen met drukke bewegingen door de gangen, de schel stond geen oogenbljk stil; het was bruiloft, receptie en afscheid te gelijk. In de kamer der bruid stond alles door en over elkander, koffers, doozen, kisten; en zij kleedde zich dus in een andere kamer; de zonderlinge trek, die in den laatsten tijd over Déa's lief gezichtje was gekomen, scheen er nu in versteend. Het was iets lijdends en toch iets vastberadens, iets gejaagds en toch kil en stijf; het maakte haar interessant maar niet mooier, want het paste niet bij haar geheele persoonlijkheid. Vele tranen en misschien nog meer lachjes zouden noodig zijn om dien trek weg te wisschen en Déa schreide niet en lachte nog minder. Zij was ernstig in alles, ernstig als zij met haar ouders over de aanstaande plechtigheid of over de reis sprak, ernstig als zij de naaister verzocht de plooien van haar wit satijnen sleep wat meer uit elkander te laten vallen, of haar sluier niet zoo strak vast te steken. Zij stond voor de groote psyché, omringd door haar moeder, door de bruidsmeisjes, de naaister, de kamenier, de modiste, en alles wat die allen zeiden suisde haar in de ooren. Even scheen haar belangstelling opgewekt, toen iemand zeide: "Hoe jammer dat Déa nu met haar vader naar
[138:]
het stadhuis rijdt en niet met dien knappen bruidegom, want hij ziet er heel knap uit vandaag." "Ik vind het zoo het meest gepast," antwoordde zij kort. De moeder haalde de schouders op en zeide dat papa meer van zulke eigenaardige dingen had. "Hoe voel jij je nu, Déa?" vroeg een der meisjes, "hoe vreemd, zoo trouwen zonder bruidegom." "Ik voel niets," zeide zij gelaten. Precies om tien uur kwam de bruid beneden in de door bloemengeur benauwde suite; zij was eer blozend dan bleek en zij droeg haar kleederen alsof hun zwaarte haar drukte. "'t Is ook bespottelijk," werd er gefluisterd, "alleen voor zoo'n vormhuwelijk, in bruidstoilet te gaan. Ik was veel liever in reiscostuum naar het stadhuis gereden, dat is toch veel gemakkelijker en minder ingespannen." "Zij moest toch een bruidstoilet hebben, want zij trouwt voor de kerk in Indië en dit diende in Den Haag eerst vertoond te worden. Anders had men er niets aan." De bruidegom zag doodsbleek; hij moest onophoudelijk onder zijn zware knevels op zijn lippen bijten, want zij konden het trillen niet laten. Hij had die drie weken doelloos rondgezworven met zijn wanhoop, maar geen oogenblik had hij de klauwen van het verscheurende dier niet in zijn hart gevoeld. Nu maakte de overgroote aandoening op hem denzelfden indruk, als op Déa; bij bevond zich in een staat van doffe gevoelloosheid. Maar toen zij binnentrad, in een witte wolk van zijde en kant, toen zij langzaam met gebogen hoofd, maar opgeheven oogopslag tusschen de gasten en bloemen voortging, totdat zij naast haar vader stond, werd zijn gevoel wakker in volle kracht. "Zij behoort mij en niemand anders. Zij is mijn
[139:]
bruid," had hij allen wel willen toeroepen. "O Déa, kies tusschen dien andere in de verte en tusschen mij die hier naast je sta. Nog is het tijd!" Hij kwam naar haar toe en bood haar met een stijve buiging het bruidsbouquet aan; zij nam hem uit zijn handen, en verborg haar gelaat in de oranjebloesems en gardenia's, als wilde zij zich in hun geur bedwelmen. "Wat is het hier benauwd! hoorde zij iemand zeggen, "men kan van alles te veel krijgen, zelfs van de mooiste bloemen." Toen kwam een knecht aankondigen dat de rijtuigen, vóór stonden. Yvo gaf haar den arm, zij legde er den hare op en deed een stap vooruit maar toen bleef zij staan. "Ik kan niet... O, die bloemen!" Zij liet het bouquet vallen en Yvo greep haar over den sluier heen om het middel, zoo drukte hij haar tegen zich aan en fluisterde toen alles vergetend: "O Déa, Déa, 't kan niet anders, het moet..." Even lichtte zij de oogen op, en toen sloot zij ze, maar zij had genoeg gezien, nu twijfelde zij niet meer, o als zij dat geweten had gisteren, van morgen zelfs dan nog - nog - maar nu had hij gelijk. het was te laat! Mevrouw Van Meylingen nam haar uit Yvo's arm en liet haar zitten en eau de cologne ruiken; zij was nu doodsbleek, haar lippen blauw, ieder kon zien dat zij tegen een flauwte worstelde. "Kind, als je niet wel bent..." vleide haar vader. Vol energie stond zij in eens op, en zocht bij hem steun. "'t Is al over, die bloemen maken mij ziek. Ik laat het bouquet t'huis. Laat ons maar gaan, vader!" Yvo volgde met mevrouw aan den arm; vader en dochter stapten in de coupé, de anderen in grootere rijtuigen en de stoet zette zich in beweging. De bruid droeg geen bouquet.
[140:]
"Déa, als je er zoo tegen opzag, waarom je dan niet bijtijds teruggetrokken?" zeide de heer Van Meylingen toen hij naast haar zat en hij nam haar hand in de zijne. "'t zal wel gaan, papa, 't zal wel gaan," fluisterde zij, "het zijn de bloemen! niets anders." "Weet je dat zeker, kind?" "Wat zou het anders kunnen zijn?" Beiden spraken geen woord meer totdat zij bij het stadhuis kwamen; alles ging voor Yvo en Déa voorbij als een droom, het voorlezen uit het wetboek, de vragen, het antwoorden. Yvo hief alleen het hoofd op en haalde diep adem toen hij den naam van Charles Fleming hoorde noemen. "Vriend, ik heb je met woekerrente terugbetaald wat ik je dank," zeide hij in zichzelf. En Déa dacht: "Hoe gemakkelijk, dat wij niet in de kerk behoeven te zijn, want daar zou het mij zeker te zwaar worden." "Mevrouw Fleming," sprak de wethouder deftig, "vergun mij de eerste te zijn om u geluk te wenschen en de hoop uit te spreken, dat u weldra gelukkig en in werkelijkheid vereenigd mag worden met uw echtgenoot." Yvo bood haar nu den arm, zij nam dien aan zonder aarzelen, maar aan de poort wendde hij zich tot haar vader en zeide bedaard maar vast besloten: "Mijnheer Van Meylingen, nu is het aan mij de vrouw van mijn vriend naar huis te geleiden." Men kon niet weigeren en beiden stapten in de coupé. Eerst toen Déa naast hem zat en het rijtuig in beweging kwam, scheen zij wakker te worden en vroeg: "Waar dient dit nu voor?" "Om je een noodzakelijk woord te zeggen, Dea, wij weten nu beiden wat tusschen ons gekomen is.
[141:]
Ik eerbiedig je wil, jij hadt misschien anders kunnen handelen, ik niet; nu is de teerling geworpen, voor de wet ben je, de vrouw van mijn vriend. Ik heb je in zijn naam getrouwd. Gisteren had je nog kunnen weigeren..." "Hoe kon ik 't doen? Je bent immers ook gebonden." "In naam!" "O God!" Zij zag hem aan met radeloozen blik... "Ik zal niet trouwen, nu niet en nooit; met onderling goedvinden maken Nita en ik den band los, zoo spoedig het kan. Dat stond reeds van te voren vast. Ik had je willen sparen, ik had gehoopt dat - dat je niets zou vermoeden en dat het voor jou tenminste gemakkelijker zou zijn. Ik zal je na vandaag nooit meer terugzien en hem ook niet verder helpe ons God! Wij zijn zwak, wij kunnen niets uit ons zelf." "'t Is het leven niet dat ik nu inga, 't is de dood!" IJzig koud klonk haar stem. "O neen! Zeg dat niet. Hij is zoo goed, zoo eerlijk! Hij zal je alles vergoeden, hij is zooveel beter dan ik. Laten wij elkander niet zwak maken Déa, want zwakte leidt tot zonde." "Ja," antwoordde zij, "je hebt gelijk. Er blijft nog maar een ding over, nu alles ons verlaat - eer en plicht ; maar wat is plicht zonder liefde?" "Een kruis zonder rozen!" En zij zagen elkander weer aan. Zijn oogen drongen in haar ziel, zij had een visioen van wat haar geluk zou zijn als hij werkelijk haar bruidegom was geweest; en zij wendde het gelaat snel af, als huiverde zij voor zooveel verspild geluk. "Déa ..." en hij greep haar hand, "dat het zoo komen moest."
[142:]
Zij trok ze snel terug. "Spaar mij, Yvo, je hebt het zelf gezegd, wij moeten sterk zijn. Help mij dan!" "Tegen ieder had ik je als mijn eigendom verdedigd, maar tegen hem mocht ik het niet..." "Wij moeten ons lot ondergaan, 't kan niet anders, maar wij zijn nog zoo jong, het leven is zoo lang en 't is zoo schrikkelijk zich banden te geven die men altijd voelt." "Misschien geeft dat juist kracht. Ik ben nooit zoo zwak geweest als nu, nu ik mij eindelijk uitspreek... en ik heet de sterke man." En de voorbijgangers stonden stil en zagen de eigen equipages met de trotsche paarden en glanzende tuigen, de koetsiers en palfreniers in hun elegant livrei, bloemen op de borst en achter de geslepen glazen der coupé onderscheidden zij vliegensvlug de sneeuwwitte bruid met den knappen bruidegom naast haar en allen dachten dat daar met jeugd, weelde, schoonheid ook nog geluk en blijde hoop voorbij vlogen!
inhoud | vorige pagina | volgende pagina