doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Bonte Wimpels
Amsterdam: L.J. Veen, (1897)


XX.

Men zat aan tafel, de bruid een weinig bleek en stil, maar toch kalm en natuurlijk, de waarnemende bruidegom daarentegen druk, zenuwachtig, rusteloos
het eene glas na het andere drinkend en met zijn blik dien van Déa mijdend.
De toasten volgden elkander op, zijn beurt zou ook komen, hij zou moeten drinken op het bruidspaar, op den vriend, dien hij vertegenwoordigde, op de jonge vrouw, die hij in zijn naam getrouwd had; het

[143:]

angstzweet parelde hem op het hoofd, zijn handen beefden, hij voelde dat zijn tong hem den dienst zou weigeren zoodra hij begon te spreken en hij zette het glas dat hij aan de lippen bracht haastig neer. Neen, ook dit middel hielp niet, het verwarde, het verbijsterde hem meer en meer, het zou hem straks in gevaar brengen juist dat te zeggen wat hij tot eIken prijs verzwijgen moest.
Gelukkig, de heer Van Meylingen vroeg het woord; hij richtte zich tot hem om hem te bedanken voor de taak, die hij zoo uitnemend had vervuld, ten wille van zijn vriend, en dien hij nu niet ten einde kon brengen, omdat zijn eigen geluk zich had geplaatst tusschen hem en zijn belofte. Het was zeer te betreuren dat zijn aanstaande bruid zich niet in het gezelschap bevond, maar daarom achtte hij het toch zijn plicht dezen eersten dronk te wijden aan Yvo Sterna en juffrouw Verbrugh, en hun een geluk toe te wenschen, gelijk aan dat, hetwelk hij heden aan zijn vriend had geschonken.
Yvo hief zijn glas boog op en ook Déa nam het hare in de vingers; nog eenige oogenblikken en dan zou zij vrij zijn, dan zou zij den loodzwaren krans en sluier weg mogen werpen, die knellende kleeren afleggen en stil met gesloten oogen rusten, zoolang zij wilde - was het maar voor goed!
Yvo voelde met angst, dat nu zijn beurt kwam; hulpeloos zag hij rond, of niemand hem die taak verlichtte; hij had niets bestudeerd, hij moest improviseeren en zijn hersens brandden, zijn oogen waren beneveld, zijn keel scheen toegeschroefd - O, marteling van dezen dag! - en haar tegenover hem te zien, zoo dicht en toch zoo ver, zoo onbereikbaar ver.
Een knecht kwam binnen, met een telegram, dat hij den gastheer overreikte.
"Van den bruidegom!" zeide Van Meylingen met een glimlach het couvert openend en mevrouw, die er in haar

[144:]

mauve toilet mooier, opgewekter en jonger uitzag dan haar dochter voegde er bij:
"Hoe toevallig juist op tijd, tusschen de twee toasten, geef het aan den bruidegom, man! Hij moet het voorlezen!"
De heer Van Meylingen had het te kwaad met zijn lorgnet; in de drukte van vanmorgen had hij het minst sterkere meegenomen, met moeite kon bij het woord Padang lezen, al 't andere stond als in een nevel voor zijn oogen. Hij reikte het papier aan Yvo over, die naast de bruidsmoeder tegenover bem en Déa zat.
"Daar, lees het ons voor. 't Is vrij groot, dat zie ik wel." Sterna sloeg er een blik in terwijl hij opstond.
"O neen! Ik versta het zeker niet. Mevrouw, ziet u het in - ik ben - ik ben. . ."
Allen zagen hem aan. hij was doodsbleek geworden en zakte in zijn stoel terug, zijn oogen staarden vóór zich uit vol akelige strakheid.
Déa zeide niets, en zat onbewegelijk of niets haar aanging; mevrouw Van Meylingen nam bedaard haar face à main en las; de gasten zagen haar doodsbleek worden en haar lippen zenuwachtig trillen, en het duurde lang vóór dat zij met vreemde, onnatuurlijke stem zeide:
"'t Is niet van den bruidegom, van Charles..."
"Van wien dan?" vroeg haar man zonder erg, maar Yvo had het gezicht in de handen verborgen op tafel laten vallen en barstte in luide snikken los; in verwarring stonden allen op, Déa alleen bleef als versteend zitten en toen sprak mevrouw, het telegram aan Flemings zwager, een der getuigen, overreikende:
"Mijne dochter was reeds weduwe vóór dat zij trouwde..."

[145:]

Nita zat in haar kameren las voor den twintigsten keer, de haastig neergekrabbelde woorden, waarin Yvo Sterna haar het gebeuren op Déa's trouwdag vertelde; zij zag er uit als een geest, telkens als zij weer gelezen had, telde zij op haar vingers.
"Het kan niet, het kan niet," riep zij dan uit, "neen, hoe ik ook reken, 't is haast onmogelijk en toch - hoe kon het anders zijn? Heb ik een moord op mijn geweten en toch - ik deed mijn plicht - zooals zij den hunne deden."
Zij stond op, streek haar verwarde haren in orde, zette haar hoedje op en ging de deur uit. De zon brandde door de dorpsstraat, het was een echte zomerdag zonder eenig briesje, maar toch schenen de straatsteenen koel en frisch bij haar gloeiend hoofd. Zulk een pijn had zij nog nooit te voren gevoeld, het was zeer onverstandig nu uit te gaan, maar zij kon niet stil in haar kamer blijven.
Zij ging naar den notaris; de koelte van de pas geschrobde gang kwam haar tegen en frischte haar weldadig op; het was er doodstil. In de tuinkamer zat tante Da, ingedut met haar kopje koffie voor zich en poes op den schoot, terwijl Wappie aan haar voeten lag.
Daar Nita door de tuindeur binnenkwam, hoorde zij haar niet eens.
"Hoe heerlijk zoo ver te zijn," dacht zii, "dat niets je meer hinderen kan, geen kou, geen warmte, geen emotie, niets, niets meer!"
Zij zag er tegen op haar te storen in die zalige rust, maar Wappie begon te blaffen en met moeite opende tante haar slaperige, loodzware oogen; zij dommelde nog voort en 't duurde een poos voor dat zij tot het besef der uitwendige dingen kwam; eindelijk zeide zij met doffe, dikke stem:
"Is u dat, juffrouw Nita? Ik bedoel Nita, - erg warm vandaag, vindt u niet?"

[146:]

"Ja, tante, vreeselijk..."
"Hier is 't nog het beste zeg ik maar, en zoo na het eten dan houd ik er van wat stil te zitten."
"Is mijnheer op het kantoor ?"
"Nee-e-e! Dat geloof ik niet! Hij gaat gewoonlijk om dezen tijd ook eventjes naar zijn kamer..."
"Nu, dan zal ik wel wachten. Heeft u bericht van Yvo?" "Ikke niet - neen..."
"En zijn vader?"
"Ik weet het niet, ik denk van neen; maar waarom, is er iets bijzonders met hem? Als hij ziek werd, zou het mij niets verwonderen - hij keek zoo raar uit zijn oogen - de laatste dagen - ik denk 't 't zal koorts zijn. . . Is hij niet wel?"
"O, hem mankeert niets, maar hij schrijft mij daar juist dat op het dejeuner van het trouwen een telegram kwam, met bericht dat de bruidegom plotseling aan een beroerte overleden was."
"Wat u zegt? Hè, zou het daar in den Oost ook zoo warm zijn als hier? En hij was toch niet zwaar, hé, volgens het portret. Neen, dat was hij zeker niet."
Tante leefde in voortdurenden angst voor beroerten, een angst, die steeg of daalde naarmate zij hoorde dat een getroffene zwaar of minder zwaar geweest was. Anders maakte het bericht geen indruk op haar.
Zij begon met allerlei geschiedenissen te vertellen over magere menschen, die ook aan beroerten waren gestorven, maar toch altijd veel meer mannen dan vrouwen. Tante werd spraakzaam toen zij op dit stokpaardje ronddraafde en Nita luisterde met pijnlijken blik in de oogen, of liever, zij luisterde niet; haar gedachten waren op Sumatra, bij dien plotseling door den dood neergeveld en man, ter wiens eere feest werd gevierd en toasten werden gedronken.
De oude heer kwam na een poos ook beneden; hij ten minste voelde iets voor het vreeselijke geval

[147:]

maar dat Nita er zoo van streek door scheen, begreep geen van beiden en tante Da zeide:
"'t Is waarlijk of u hem vermoord heeft, zoo trekt u zich dat aan. Gelukkig, zeg ik maar, dat het meisje nog niet onderweg was."
Nita stond haastig op, verontschuldigde zich wegens haar hoofdpijn en ging naar huis.
"'t Kan niet, 't kan niet," herhaalde zij telkens, "anders - wat heb ik gedaan?"
Den volgenden dag kwam Yvo naar gewoonte als een wervelwind op het dorp aan; hij had behoefte Nita alles uitvoerig te vertellen. Hij was diep bedroefd over Flemings dood, en Déa had zich niet meer vertoond.
"'t Is of ik hem vermoord heb," zeide hij, onbewust de woorden van tante Da op zich zelf toepassend, "en toch God is mijn getuige dat ik geen oogenblik heb gedacht aan zoo'n oplossing. 't Is voor mij een groote voldoening dat ik mijn plicht gedaan heb tot het laatste en het ook van haar heb verlangd. Ik heb mij niets te verwijten, niets, niets en jij hebt me trouw geholpen, Nitalief, al viel op 't laatst het masker van ons gezicht."
Zij zag hem aan met een akelige, strakke uitdrukking en werktuiglijk antwoordde zij:
"Neen, jij hebt je niets te verwijten. . . niets."
"Zaterdag vertrek ik met de Fransche mail. Je begrijpt er valt zooveel te regelen, zooveel te doen. . . hij schijnt zoo weggerukt te zijn uit zijn zaken..."
"Had hij... had hij... vroeg Nita, "vroeger reeds een attaque gehad."
"Ja, nu ik mij bedenk, weet ik dat hij nog eens zoo iets gehad heeft, wat mij doodelijk verschrikte. Hij was altijd bang dat hem iets aan het hart mankeerde, en hij heeft zich door een dokter laten onderzoeken, maar die gooide alles op de zenuwen."
"Als je hart niet in orde is, dan - dan kan een

[148:]

plotselinge schrik of aandoening iemand onmiddellijk dooden, is het zoo niet?" vroeg zij altijd met dezelfde starre uitdrukking in de oogen.
"Ja, en als dat zoo is dan zal ik er misschien wel achterkomen wat het geweest is. Misschien iets over hooren, want dat tusschen ons kon hij niet weten. Dus ik moet weg en nu Nitalief! heb je alle gelegenheid ons engagement af te maken en dan wordt je weer vrij . ."
"Ja zeker, hoe spoediger hoe beter."
"Drukt de band je zoo? Ik durf niet aan de toekomst denken. Ik huiver er van en toch - en toch. . . ."
"O!" riep zij, "laat je in geen geval door hersenschimmen je geluk ontnemen. Er is zoo weinig geluk op aarde."
"Daar wil ik nog niet aan denken," verklaarde hij ernstig, "en ik ga den plicht volbrengen, die 't dichtste voor mij ligt."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina