Melati van Java: Bonte Wimpels Amsterdam: L.J. Veen, (1897)
VI.
Hij ging heen en bleef veertien dagen weg. Zijn eerste bezoek na zijn terugkeer gold Nita, bij wie hij zich dadelijk in de fauteuil liet vallen. "Ik ben een ongeluksvogel," zeide hij moedeloos, "ik heb getracht mij te amuseeren maar het wou toch niet. In de Opera en in het Concertgebouw van Amsterdam heb ik genoten van de muziek, dat trok mij, maar in de schouwburg gaven zij een stuk van Ibsen geloof ik, en daar begreep ik niets van. Dat was zoo'n malloot die heldin. Ik kon er geen touw aan vast knoopen." "Hoe heette zij, Nora?" "Neen, een anderen naam, o ja! Had... di... Heddi..." "Hedda Gabler." "Een onuitstaanbaar être vol kunsten en kuren, en die uit louter maltenterigheid zich doodschoot. Goddank, dacht ik, dat is 't verstandigste wat je doen kunt. Nu kan je goeie lummel van een man ten minste een wijze vrouw nemen." Nita lachte; zij lachte nu dikwijls, en dat nam iets van die moede, matte plooien om haar kin weg, en deed haar veel jonger schijnen. "Zijn dat me nu menschen?" ging hij voort, "als ik
[49:]
dat hoor en zie, dan kom ik mijzelf niet zoo dom voor." "En waar is u zoo meer geweest?" "Nu, ik wil mij niet voor braver uitgeven dan ik ben. Ik was ook in een tingel tangel geweest, maar daar kreeg ik plotseling zoo'n walg van die ordinaire liedjes en die gemeene gezichten van mannen en vrouwen en zoo'n heimwee naar mijn indische bergen en mijn sawahs, 's morgens als de zon opkomt en de dauw er nog over ligt als een sluier van diamanten, of 's avonds als de maan schijnt en de bloemen zoo heerlijk ruiken. O, u wil het niet gelooven, juffrouw Nita, maar als men daaraan denkt, en men ademt dan die nare, benauwde lucht van zoo'n lokaal in, en die muskus en dat bier! Bah! ik ben er uit geloopen, en ik kan mij niet begrijpen dat er menschen zijn, die daar tijd, geld en nog meer aan verspillen." "'t Doet mij plezier dat u er zoo over denkt, dat is een bewijs van zielsgezondheid," zeide Nita, die nooit een café-chantant zelfs in gedachten had bezocht, "neen! er zijn in de groote stad veel edeler genietingen. Is u in het Rijksmuseum geweest? Dit is nu een van mijn weinige illusiën daar eens te komen." "Is u niet bekend in Amsterdam?" "Ik heb er vroeger gewoond - in mijn jeugd - in mijn rijke dagen, maar toen was er nog geen Rijksmuseum." "Weet u wat?" en zijn oogen glinsterden, "wil u met mij naar Amsterdam gaan? Dan legt u mij alles uit. Ik begrijp zoo weinig van hetgeen ik zie, ik heb zoo ellendig met leeren geslabakt in mijn jeugd en na dien tijd had ik geen gelegenheid iets in te halen. Hé ja! Wil u?" 't Duizelde Nita voor de oogen. Amsterdam terugzien, eenige dagen het schoone van het leven genieten - schilderijen en prachtige winkels - muziek hooren - komedies - het was te heerlijk om waar te zijn. "Ja doe dat! Ik vind het zoo vervelend alleen rond
[50:]
te loopen, en u kent mij zoo goed, ik voel mij zoo vrij tegenover u, en ik weet zeker, het zou mij zooveel leeren. Och kom! Toe, u is immers mijn goede meesteres!" Nita's bedwelming van opgewondenheid week, ineens overzag zij den toestand, en bemerkte dat zij zich in een moeilijk geval bevond. Hij had er geen idée van dat zij zijn welgemeend voorstel zou kunnen afslaan om redenen van gepastheid. Hij zag in haar alleen zijn vroegere meesteres, die veel, veel ouder was dan hij; zij kon van haar kant moeielijk zeggen dat het niet hoorde, die preutschheid kwam bij haar niet te pas, en zou hem op gedachten brengen, die hem geheel vreemd waren en hun aangename verhouding konden verstoren. Overigens wist zij heel goed, dat zij met haar tenger figuur en jong bleek gezicht, onder een voilette naast zijn forsche gestalte er volstrekt niet uitzag als zijn moeder of tante. Aannemen was onmogelijk, het zou haar haar goeden naam en misschien haar betrekking kosten en om deze reden weigeren, moest haar in zijn oog doen afdalen tot een oude coquette, die zich inbeeldde dat hij in haar iets meer zag dan een vrouw van leeftijd - de gouvernante van zijn niet bestaande kinderen - met wie bij zich niet kon compromitteeren. "Heel aanlokkelijk!" antwoordde zij, "maar ik ben niet vrij. Ik kan niet weg midden in den schooltijd." "Maar u kan toch verlof vragen voor een dag of vier, of acht. U deed het nooit en heeft er zeker wel recht op." "O neen! De geheele gemeenteraad. zou op zijn achterste beenen gaan staan. Dat kan niet; men doet het hier niet." "Lam land! Daar slaan ze je mee dood! Dat doet men hier niet." "Plicht gaat boven alles!"
[51:]
"Nu als men een jaar of achttien lang zijn plicht doet, kan men toch wel acht dagen plezier hebben." "Och neen! doe maar geen moeite, 't kan niet - om zooveel. U moet er niet meer over praten. Ik zou er niet tegen kunnen ook. Ik ben zoo zwak, altijd hoofdpijn." "Wie weet of zoo'n reisje u geen goed zou doen?" Hij zag haar aan met zulk oprecht medelijden, dat Nita er met ergernis aan dacht, hoe niemand het zou kunnen gelooven zooals zij het deed, dat hij haar dit voorstelde geheel ter goeder trouw. "Hoe jammer," dacht zij, "die conventioneele vijandschap tusschen man en vrouw! De mannen met al hun gebreken zijn toch zooveel hartelijker en goediger en van minder erg dan de vrouwen. De omgang met hen is zooveel prettiger dan eeuwig die kippenvisites,maar niemand gelooft aan zulke vriendschappen zonder bedoeling zelfs niet tusscben een oude vrouw als ik en een groot kind als hij." "Ik wou dat u zich aan mij toevertrouwde," ging hij voort. "Misschien heeft u nog kennissen en vindt u onder hen het vrouwtje, dat u voor mij bestemt." Neen dat was toch al te...; zij begon hardop te lachen, misschien ook om een voorwendsel te hebben voor de tranen, die haar onwillekeurig in de oogen schoten. "Maar ziet u nu niet het - het belachelijke daarvan in? Een man als u, op reis gaande met zijn gouvernante?" "O neen - maar dat..." "Nu is het zoo niet! Wat moeten de menschen anders denken van zoo'n wonderlijk paar?" Hij zag haar aan; in haar donkerblauw cheviot japonnetje dat knap om haar fijne gestalte sloot, het haar een beetje kroesend om haar smal gezichtje, merkte hij dat zij best zou kunnen doorgaan voor zijn zuster zelfs voor zijn meisje.
[52:]
"Of denkt u, dat zij mij voor uw moeder zullen aanzien, van wie ik bijna de jaren heb?" "O neen! maar wat kan 't mij schelen, wat de lui denken?" "U niet, maar mij!" "Ja, u heeft gelijk. 't Is lomp van mij dat ik het niet inzag. Vergeef mij, ik ben zoo'n beer! Mijn vraag lijkt haast een beleediging en toch is 't zoo niet gemeend." Hij zweeg eenigszins uit het veld geslagen. Nita kreeg een onweerstaanbaren lust om te schreien, zij wist zelf niet waarom, en zij rommelde in haar kastje om zich zelf en hem tijd te gunnen zich te herstellen. "Nu is onze mooie verhouding gestoord voor goed," schreide het duidelijk in haar. "Ik weet niet wat ik beginnen zal in die vier weken", ging hij voort "ik zou wel naar Parijs kunnen gaan, maar ik ben het alleen zwerven zoo moe, ik wou zoo graag huiselijk, prettig, gezellig leven. Daar heb ik behoefte aan, omgang met beschaafde menschen - iets wat de moeite loont van het zich inhouden, zich schikken in de banden van fatsoen en Hollanderigheid." "U had 's zomers moeten komen dan is men niet zoo opgesloten en aan huis gebonden." "Ja maar ik had nu ook weer zoo'n illusie van een echt hollandschen winter en nu vind ik hier niets als regen en modder zoo'n echte indische regenmousson. Geen sneeuw meer na den avond van mijn aankomst." "Men moet er geen illusies op na houden; elke illusie die men verliest is een doode vriendin en als men ouder wordt dan lijkt het hart een kerkhof vol begraven illusiën." "Ach Is u al zoover? Neen, ik nog niet, mijn leven lijkt nog een schip vol met wapperende wimpels van mooie illusies." "U is nog zoo jong, over een paar jaar gaan ze slap hangen, verschieten en scheuren - dan zegt
[53:]
men: jammer van het schip dat het zoo afgetakeld is." "Met u alleen kan ik verstandig praten. U kan niet gelooven hoe saai het is bij ons t'huis." "Was de t'huiskomst niet prettig ?" "Nou, dat was me een geschiedenis! Klachten zonder eind. De trassie stonk nog erger in de schuur, ik heb ze weg laten gooien, de papegaai had de pip, oom Biribi was weggevlucht, en Katjong lag aan zware koorts in dat vijfde rang logementje waar ik hem onder dak heb gebracht. De arme kerel deed mij haast huilen van medelijden zoo lag hij daar te bibberen onder eenige vodden van dekens." "Wat deed u toch ook hem mee te brengen?" "Och! weer zoo'n dwaze streek van mij! de jongen is trouw en helpt mij goed. Ik ben aan hem gewend. Hij is nog jong, pas zestien jaar en op zijn manier eerzuchtig. Hij wou de wereld zien en Negri Wolanda [Holland] vooral en Njonja Radja [Mevrouw de Koning (Koningin)] voor er nog sprake van mijn vertrek was, beloofde ik hem dat hij met mij mede zou gaan en nu het er van kwam hield de kerel mij aan zljn woord en hij kon niet scheiden van oom Biribi dus moest die ook mee." "Een heele hofhouding." "Maar ik zal ze zoo gauw mogelijk wegzenden allebei; nu u niet wil, neem ik hem mede naar Den Haag, ik zal hem eens zijn Koningin laten zien en dan gaan ze weg." "'t Verstandigste wat u doen kan." "Ik wou dat ik met hem mee kon; alles is mij hier tegengevallen behalve u." "Gescheurde wimpels" lachte zij. "O dat komt terecht," en zijn goed humeur keerde dadelijk terug, "ik heb nog bonte wimpels in overvloed, één of twee minder hindert niet."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina