doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Bonte Wimpels
Amsterdam: L.J. Veen, (1897)


[54:]

VII.

Een bittere koude dag, half April.
De scherpe Noord-Oosten wind sneed nu en dan met
een bui sneeuw den wandelaars door het gezicht; maar toch vroor het niet, de sneeuw viel neer om dadelijk slijk te worden en met een onbeschrijfelijke pap van grauw bruin de straatsteenen te bedekken.
Alles zag er even ongezellig uit op dien ruwen, nattigen, kouden namiddag; aan de uitstallingen in de winkels had men niets, de ruiten waren beslagen, het asphalt der trottoirs één en al modder. De trams reden loom en log, telkens stil houdend om de passagiers in en uit te laten. Licht was het vandaag nog niet geweest, het was grijs in de lucht en grijs aan de lucht. Holland op zijn leelijkst!
In zijn dikke jas gedokken, de bontmuts diep over de oogen getrokken, liep Yvo Sterna landerig voort.
"Is mij dat nu het mooie Haagje, bah! foei! 't lijkt wel modder- en slijklust. Alles wel beschouwd is 't nog beter bij tante Da in de warme huiskamer of bij juffrouw Nita in den lekkeren leuningstoel, dan baggeren door die moddermassa. Is het nog ver? Je doet al wat voor je vrind!"
Hij kwam in het nieuwe gedeelte, dat zich bij het Noordeinde aansluit. Hij moest eens rondkijken om zijn weg te vinden. Daar stond hij op het Plein 1813. Het monument zag er zwart en nattig uit maar toch met witte sneeuwstreepen langs de kleeren der standbeelden en groote vlakken op hun gezicht en handen.
Hij lachte er even om, het stond zoo dwaas, maar de wind rukte weer aan zijn kleeren; als hij er niet zoo flink en warm in zat, dan liep het niet goed met hem af.
Een beetje was hij afgedwaald, in de Laan van

[55:]

Meerdervoort moest hij immers zijn; eindelijk waren de van Meylingen terug uit Nice; eindelijk zou hij zijn belangrijke zending kunnen volbrengen.
Hij deed het met weinig vuur en zonder eenige geestdrift.
"Daar zitten geen wimpels aan," had hij tot Nita gezegd, "het scheepje ziet er zoo kaal en nuchter uit als u het 't liefste heeft - of het ten minste zegt."
De kale boomen schudden de sneeuw van zich af; in de 's zomers tooverachtig mooie laan van den Ouden Scheveningschen weg wuifden zij onbarmhartig gegeeseld door de woeste rukwinden, wanhopend, als om genade roepend, heen en weer.
"O mijn mooi zonnetje van Tandjong Kerbo! mijn prettig galerijtje met den luiaardstoel. Goddank, dat Katjong en oom Biribi dit duivelsche weer niet meer genieten. De arme papegaai is ook al matti [Dood], en juffrouw Nita houdt Lorre met kunst- en vliegwerk dooi. Hoe gauwer ze dit lamlendige land onder water zetten en verz... verdrinken, hoe beter!"
En met dezen vaderlandslievenden wensch ging hij de laan in en begon naar het nummer te zoeken.
"Ha! hier was het!" Op het koperen bordje stond het: Th. van Meylingen.
"Zoo helder in de poets, dat zou tante Da lijken! De schel dito. De menschen in Holland schijnen niets te doen te hebben dan te poetsen en te schuren. Verbeeld je, dat ik hier eens kwam om mijn eigen bruid af te halen. Nu, dan zou ik niet zoo kalm zijn en niet zoo koud. Br, br!"
Zijn vingers tintelden, zijn gezicht deed pijn, zijn voeten schenen ijsklompen.
"Natuurlijk is het daar even koud als bij tante Da, wanneer ik de kachel niet flink oppor! Hard stoken

[56:]

is slecht voor meubels en kamerplanten. Menschen, daar komt het minder op aan."
De electrische schel klonk vroolijk in de stilte; de deur werd geopend door een knecht in liverei en hij stond in een hal, gedecoreerd met wapentropeeën aan de muren, groote palmen in japansche potten, een bank en stoelen van gevlochten riet met kleurige kleeden er over been. Aan het plafond een chineesche lantaarn, rechts een trap met dikke axminster loopers en als goud glimmende roeden.
Een aangename warmte kwam hem tegen. Hij geneerde zich over zijn dikke wollen handschoenen en zijn grove duffelsche jas, die hij bij zijn aankomst in Amsterdam in het eerste het beste magazijn van gemaakte kleeren voor een kleinigheid had gekocht; snel trok hij jas en handschoenen uit en zocht naar een kaartje.
Nita had hem verteld hoe hij dat doen moest; anders zon hij met zijn oostersche nonchalance eenvoudig den knecht gezegd hebben:
"Zeg maar dat ik 't ben, Yvo Sterna."
De bediende keek hem onafgewend aan, terwijl hij naar zijn kaartje zocht eerst in zijn vest toen in zijn jaszakken; de duffelsche jas hield de man nog altijd op den arm. Zijn strak gezicht van welopgevoeden, deftigen heerenknecht drukte letterlijk niets uit.
Eindelijk vond hij zijn boekje in een der zakken van de overjas; bij was rood geworden van het zoeken en toen hij opkeek en in den spiegel zag boven de rieten bank, ergerde bij zich over zijn alles behalve geflatteerde uitzicht.
"Enfin! Ik ben de bruidegom niet," zoo troostte hij zich, "wat zou mijn bleeke, gedistingeerde Fleming hier veel beter passen dan ik, ongelikte beer!" De knecht wierp een blik op het kaartje, hij was blijkbaar op het bezoek voorbereid.
"Wil u mij volgen, mijnheer Sterna!"

[57:]

Hij ging hem voor de trap op, een tweede vestibule in, alles vol mooie planten en lampen op piedestals, de vloer dik van tapijten, het licht vallend door ramen met rood-blauwe en groen-paarse figuren.
Hij tikte aan een deur.
"Binnen!"
't Eerste oogenblik zag hij niets; een koesterende atmosfeer omgaf hem in een zoete, bescheiden geur van lentebloemen - lelietjes van dalen, hyacinthen en seringen - ; even bedwelmde hem die geurige hitte, zoo geheel verschillend van de natte, onbehagelijke kou daarbuiten, toen onderscheidde hij een rijk, aangenaam, smaakvol gemeubeld vertrek, met een serre vol groen op den achtergrond, een palm in het midden boven een pouf van vieil-or pluche, gordijnen van indisch gaas, met Walter Crane motieven - een smyrnasch tapijt, waarin zijn zware voet met de beslikte laarzen haast verzonk - en toen een hartelijke stem, die hem welkom heette, twee handen, zich naar hem uitstrekkend.
"Wel, hoe maak je het, leelijk weer, hè? Je bent toch niet komen loopen?"
Te laat bedacht Yvo zich dat het veel passender zou zijn geweest, als hij een vigelante had genomen; hij had dan geen wanten noodig gehad, en zijn laarzen waren niet zoo schandelijk vuil geweest; hij herinnerde zich dat de knecht naar zijn voeten had gekeken; nu begreep hij waarom.
"Ja dat had ik moeten doen," antwoordde hij met zijn gewone openhartigheid, "maar ik was zoo stijf van het zitten, ik kom regelrecht van het spoor. Nu denk ik er aan, ik had mij eerst moeten opknappen."
"O neen, wij Indischen kijken zoo nauw niet ! Zal ik je aan de dames voorstellen? Heel prettig vinden zij je komst niet, of liever je doel; zij zien je min of meer aan als een roover of een schaker."
Met zijn groote blauwe oogen keek Yvo den heer

[58:]

Van Meylingen in het fijn besneden, bloedlooze diplomaten-gezicht.
"Maar mijnheer, ik begrijp niet. . ."
De andere haalde de schouders op.
"Och! Let er niet op! Vrouwen!"
Zij begrepen elkander, als spraken zij een hun beiden goed bekend Volapük; het woord "vrouwen" was voor den indischen oudgast met zijn vele ondervindingen, en voor het kind in westersche beschaving, tegenover hem een woord van duidelijke beteekenis.
Het wilde eenvoudig zeggen: inconsequentie, kuren, misschien zekere ontoerekenbaarheid. Voor die twee bestond er nog geen "nieuwe vrouw."
Zij kenden haar alleen in haar onmondigheid, haar onvolmaaktheid - misschien ook in de volle macht van haar zwakte.
"Zij zitten in de serre, kom maar mede!"
Het vertrek was ruim en hoog, zoodat het er ondanks de vele meubelen niet lastig vol en gedrongen scheen.
De serre zag er allerliefst uit, rustig groen, met er tusschen het lila en wit van seringenplantjes, het rood van amaryllis en tulpen, het rose, violet en ivoorgeel van hyacinthen. Aan het plafond chineesche lolings [Lantaarn] tusschen de palmen oostersche beeldjes, hier en daar prachtige orchideeën, in een hoek een tafel van japansch riet met stoelen en canapé, eleganter van vorm nog dan in de hal.
Twee dames zaten in dit hoekje onder de hangplanten en tusschen de orchideeën; van dit oogenblik af kon hij aan deze vrouwen niet denken zonder ze in gedachten anders dan orchideeën te noemen.
Zij verdienden die vergelijking; de oudste lang, statig, met het zekere lets over haar wat de vrouw der wereld, gewoon te recipieeren, verraadt, - in een toilet van zwart satin merveilleux, rijk met giften en peil

[59:]

lettes, versierd, het gezicht nog jong en frisch blozend; het dikke haar sneeuwwit golvend met gitten spelden hier en daar. Zij imponeerde Yvo vooral door haar contrast met tante Da in haar burgerlijk dorpachtig voorkomen; wat kunst en natuur te maken hadden met haar in-aristocratiscbe verschijning, wist hij niet, maar begreep dat beiden medewerkten in ongestoorde harmonie.
De andere was Déa - de aanstaande mevrouw Fleming. Lang, slank, met die indische gratie welke aan de oostersche dichters als van zelf de vergelijking in den mond geeft met den zacht wiegelenden palmboom, matbleek van tint, het haar gitzwart fijn gekruld, de crême zijde blouse door een gouden ceintuur gescheiden van den paarsrood en blauw geruiten rok.
"Welkom mijnheer Sterna," sprak mevrouw hem de hand reikend, "ik heb uw komst erg gevreesd, maar dit is geen reden om u hard te vallen. 't Moest toch eens komen."
Zij bracht even haar zakdoekje aan oogen en neus. Yvo vond het rood van haar gezicht een beetje hard en onnatuurlijk - en wees met een handbeweging in de richting van haar dochter.
"Dé - hier is nu je aanstaande bruidegom in naam - mijn dochter - de aanstaande mevrouw Fleming, helaas!"
Het meisje sloeg de oogen neer; hij had er nog niet in kunnen zien, zij was verlegen blijkbaar, en hij ook, die heele omgeving scheen haar zoo ver te plaatsen boven hem zelf en zijn vriend.
"Hoe durft Fleming zoo'n orchidée over te planten in onze negorij," dacht bij en toen viel hem een dwaze gedachte in, "verbeeld je, dat die mooie pop eens mijn heusche vrouw was! Wat zouden ze in Ykerk opkijken! Nog meer dan toen met Katjong, de Lorres en oom Biribi."
Zij zetten zich aan de tafel neer, er werd thee gepresenteerd op een japansch theetafeltje een weinig ter zijde.

[60:]

Déa had er zich mede belast, de thee was geurig en fijn, en hoewel, als het tante Da geweest was, Yvo zeker na den natten tocht en op dit uur iets pittigers zou hebben gevraagd, smaakte hem nu de warme dronk in de vliesdunne japansche kopjes bijzonder goed.
Het gesprek vlotte gemakkelijk, Indië, Fleming,Parijs het ging als vanzelf, Yvo vond zich zelf nu minder lomp en slecht op zijn gemak dan zooeven.
"U logeert immers bij ons," vroeg mevrouw terloops.
Nita had hem gewaarschuwd.
"Als je bij die deftige lui logeert, denk er dan aan dat je niet zoo ongegeneerd met water leeft als bij je t'huis, zooals Keetje het overal rond vertelt."
Zijn eerste gedachte was aan die waarschuwing,zijn eerste woord om te bedanken.
"Waarom! Ons huis is groot genoeg!" zeide mijnheer.
"Ik ben zoo bang - u moeite en drukte te veroorzaken."
"O," mevrouw glimlachte met de uitdrukking der dame van de groote wereld, die geen drukte kent envoor alles haar bedienden heeft, "wij hebben bijna altijd logé's. Wij ztjn dat gewoon."
"U moet toch kennis maken met uw aanstaande reisgezellin," zeide Déa, voor 't eerst. Zij sprak met een heel klein beetje indisch accent, maar dat maakte haar stem nog aangenamer en opkijkend zag Yvo haar vlak in het gezicht en nu viel 't hem op dat het een en al geest, leven en jeugd was; schitterende donkere oogen, licht trillende neusvleugels, spoedig lachende lippen, waartusschen de pareltandjes straalden.
In haar ceintuur had zij bloemen gestoken en deze omringden haar met teere: geuren; de vingers, die het kopje overreikten waren marmerwit met een paar schitterende ringen versierd. Een schepsel enkel van weelde en schoonheid, voortgekomen uit geslachten, die tijd en middelen bezaten om de grootste zorg aan

[61:]

lichaam en geest te besteden. Zij leek niets op het kinderportretje dat Fleming van haar bewaarde. Yvo verheugde zich voor zijn vriend, dat het kopje zich zoo heerlijk had ontwikkeld en in zoo'n fijne, zeldzame bloem was ontloken.
"En ziet u niet op tegen de reis?"
"Tegen de reis niet bijzonder maar tegen het leven in de wildernis. Ik ben hier zoo verwend in die jaren, zoo Europeesch geworden.
"Ja, u zal veel missen, als ik zie wat u hier heeft."
Hij keek rond en zij ging op haar plaats zitten, dronk van haar thee en knabbelde aan een koekje.
"Hoe langer het duurt, hoe meer ik er tegen op zie ! en mama ook."
"Ik mag er niet aan denken," zuchtte mevrouw, " wij zijn als twee vriendinnen, wij sympathiseeren zoo met elkaar, wij leven één leven - nietwaar lieveling?"
De lieveling bleef met neergeslagen oogen en pruilend lipje zitten.
Het bloed vloog Yvo naar het hoofd.
"U heeft toch geen spijt?" vroeg hij angstig.
De heer Van Meylingen nam het woord, kalm afgemeten, drukkend op elke lettergreep.
"Er is geen quaestie van spijt. Mijn dochter heeft uit vrijen wil het jawoord gegeven aan den achtenswaardigsten, braafsten man dien ik ken, iemand aan wien ik haar ten volle vertrouw, met onze toestemming."
Mevrouw zette haar kopje op tafel neer, wel een beetje hardhandig; het fijne porselein rinkelde onheilspellend op het schoteltje.
"De groote schaduwzijde is voor Déa dat zij nu zich in het hartje van Sumatra vestigen zal, en vele dingen van weelde moet missen, waaraan zij hier is gewoon geraakt, maar dat komt ook door de omstandigheden."
Hij haalde de schouders op.
"Mijn verlangen was dat zij dadelijk zouden trouwen.

[62:]

Déa had zich toen veel gemakkelijker geschikt dan zij het nu zal doen. Maar aan den anderen kant heeft zij nu de herinnering aan vier volle jaren bijna van europeesch leven in de ruimste en aangenaamste beteekenis van het woord. Wij hebben prachtige reizen gemaakt, zij heeft volgens verlangen van haar aanstaande ruim genoten van alles. Dus heeft zij niets te reclameeren, het programma van haar moeder is opgevolgd tot in de kleinste onderdeelen. Het genot ligt achter haar, de plicht begint, nietwaar, dearest!"
Déa keek zeer bedrukt, en plukte onbarmhartig aan een bloempje, dat zij uit haar ceintuur had genomen.
Mevrouw Van Meylingen zuchtte:
"Wat moet, dat moet!"
"'t Lijkt waarlijk of zij de cellulaire gevangenIs in gaat," dacht Yvo, en om maar iets te zeggen vroeg hij: "Heeft u in lang geen brief van Charles ontvangen?"
"Eergisteren," antwoordde zij zonder eenige geestdrift, en toen na een poos van drukkend zwijgen, ging zij eensklaps op flinken, beslisten toon voort: "u moet niet denken dat ik iets tegen Charles heb, of dat er tegen opzie hem te trouwen. Integendeel! Ik heb hier zeer vele mannen ontmoet, maar niemand, die in zijn schaduw kan staan. Er is niet de minste reden, waarom ik zou wenschen mijn engagement te verbreken - alleen vind ik het niet prettig mijn ouders te verlaten en Europa."
Deze ruiterlijke verklaring viel bij Yvo in goede aarde.
"Ja dat begrijp ik, dat is zeer verklaarbaar. Geen wonder ook als u hier zoo'n heerlijk leven heeft, maar uw aanstaande man is er een uit duizend, juist zooals uw vader zeide."
"Ja, dat weet ik, Papa zegt het telkens, en als je die mannen hier leert kennen: allemaal fatten en nullen."
"Foei kind! Hoe kan je dat zeggen?"

[63:]

"Nu, Ma, u heeft mij met zoovele in kennis gebracht. Geen een mocht ik lijden, nietwaar vadertje?"
"Zeker kind! de gelijkenis met Fleming is ver te zoeken onder onze jeunesse dorée. Je weet zeker alles van hem, Sterna, hoe hij de schuldeischers van zijn vader, die jaren geleden failliet maakte en behoorlijk na aangenomen accoord gerehabiliteerd was - tot den laatsten cent heeft uitbetaald en toen eerst om zijn eigen geluk is gaan denken, ik vind het een eer voor mijn dochter dat zulk een man zijn oog op haar liet vallen."
Yvo knikte; zijn oogen schitterden, dat was hem uit het hart gesproken.
"Ja, ik weet alles, maar van anderen gehoord! Hijzelf spreekt er nooit over."
"Als hij maar niet al te braaf is voor ons kindje," zuchtte mevrouw, "al te braaf deugt ook niet."
De heer Van Meylingen haalde zijn schouders op onnavolgbare manier omhoog. Yvo kon hem het woord "vrouwen" van de vastgesloten lippen lezen alsof hij het weer hardop uitsprak half medelijdend, half verachtelijk.
"Een Haagsche windbuil, een kale baron zou je liever zijn," sprak hij zonder haar aan te zien, "gelukkig is Déa wijzer."
"Als hij hier kwam, zou ik er minder tegen op zien, dan zou ik moediger zijn en Mama ook," zuchtte het jonge meisje weer naar het theetafeltje gaande.
"Men kan niet alles hebben, kind!"
"Ik zal zoo goed op u passen," verzekerde Yvo.
"Om u de waarheid te zeggen, meende ik, dat u ouder was," zeide de vader, Yvo nadenkend aanziende.
"Ik ook," viel Déa in.
"Een beetje te jong voor chaperon, ik moet mee om mijn kind te beschermen," sprak mevrouw, "daar helpt niets aan."
"Als Fleming zijn toekomstige vrouw aan mijnheer

[64:]

toevertrouwt, dan hebben wij niets tegen te spreken, en ons naar zijn schikking te voegen."
"Met dien man is nog vooruit te komen," dacht Yvo, en hardop ging hij voort:
"Nu stelt u toch het huwelijk niet langer uit? Hoe spoediger, immers hoe beter, juist zooals juffrouw Déa zeide."
Het meisje keek hem aan, zij vond dat hij haar naam zoo eigenaardig uitsprak en er wel wat spoedig toe overging.
"In geen geval vóór 1 Juni. Dan ben ik jarig en wij hebben nog zoo'n berg vol bezigheden, de heele uitzet, en de toiletten en de meubels."
Hadden zij dan geen ruim drie jaar tijd gehad daarvoor te zorgen?
De heer Van Meylingen maakte een gebaar met de hand, die duidelijk beteekenen moest:
"Och, laten wij dat maar gunnen aan die vrouwen."
"Ik zal morgen aan "Nederland" schrijven om te vragen welke boot half Juni vertrekt en dan passage nemen voor mevrouw Fleming en mijnheer Sterna."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina