Melati van Java: Het Boschmeisje Amsterdam: L. J. Veen, tweede dr., zr. jr. (oorspr.1903)
X.
Het was aandoenlijk te zien, hoe na dit voorval de vriendschap tusschen het boschmeisje en Simone d'Armentiéres toenam, zoodat Raoul na zijn terugkomst uit Parijs eene groote verbetering in haar bespeurde. Zij bracht nu alle dagen eenige uren in het park door, waar zij in vrijheid ronddartelde, ondanks de steeds toenemende koude soms in den vijver sprong, in de boomen klom, de tamme en wilde dieren vervolgde, zonder echter ooit meer pogingen te doen tot ontvluchting. Maar Simone moest er steeds bij zijn, telkens kwam zij terug om te zien of haar vriendin zich ook in haar nabijheid bevond, of zij haar in al haar bewegingen volgde. Een woord van afkeuring of een gebaar van teleurstelling waren haar voldoende om iets te laten. "Onbegrijpelijk dat je zoo'n invloed op dit kind hebt verkregen," zeide Raoul eens tot Simone, terwijl zij in het park rondwandelden. Het was een winderige Novemberdag, en reeds tamelijk koel. Simone had een bonten kraag om en ook het boschmeisje droeg een kleed geheel
[72:]
van witte schapenwol, dat zij met bijzonder veel genoegen scheen aangetrokken te hebben. Zij liep vrooljk rond, van den eenen hoek van den tuin naar de anderen, soms pluke zij een late roos of een trosje hulstbessen en bracht ze aan Simone, die haar met een vriendelijk lachje of een tikje op de wang beloonde. Naar Raoul keek zij nauweljks, maar eensklaps, toen hij haar iets zeide, zag zij hem strak aan, voor een paar seconden, liet toen een rauwen gil hooren en vloog weg. "Zij is bang voor u," zeide Simone, "zij heeft u herkend als degene, die haar gevangen heeft." "En zij begrijpt nog net, dat het voor haar bestwil was." "Ik gelof, dat zij er nog niet van overtuigd is, dat het binnen bij ons in de verwarmde en verlichte kamers beter is dan in het koude, kale woud." "En daarom voelt zij nog wrok tegen mij?" "Misschien! Maar waar zou zij nu zijn?" "Wil u misschien links zoeken, mjneer de Soigny, dan zal ik rechts zien, waar zij gebleven is." "De duisternis begint reeds te vallen, het zal moeilijk zijn haar te vinden." Simone verbleekte. "Als zij uit zichzelf niet bij ons terugkeert, zal het onmogelijk zijn haar terug te vinden." "Hoe roept u haar?" "Ma soeur, ma chérie en dan almaar altjd dor Simone." "Simone!" riep Raoul luid.
[73:]
"In 's hemels naam," smeekte het jonge meisje, "roept u zoo weinig mogelijk. U is het, die haar angstig heeft gemaakt." "'t Spijt me zeer!" "Ja, mij ook, in de laatste dagen heb ik niet de minste moeite met haar gehad. Zij begon mij reeds geheele volzinnen na te spreken. Ik gaf haar bloemen en zij noemde die zonder moeite na, en zoo begint zij reeds een aardige reeks van woorden te kennen." "Ge zijt een goede leermeesteres, Simone!" "Ach! Hadden wij haar nu maar terug. Het zou vreeselijk zijn te denken, dat wij haar moesten verliezen, juist nu wij zoo op den goeden weg zijn om haar meer menschelijk te maken." "En dat ik daar de oorzaak van moest zijn." "O, ik kan het niet helpen! Hoe konden wij denken dat zij u zou herkennen en bang voor u worden." "Bang of boos?" "Misschien allebeide. Maar het voornaamste is, dat wij haar terugvinden. Wij moeten geen tijd verliezen. Gaat u dien kant uit en laten wij elkander, ontmoeten bij den grooten vijver." "Zal ik niet een paar bedienden roepen om ons in het zoeken te helpen?" "Neen, voorloopig niet! Het zal beter zijn, dat wij het onder elkaar beproeven, haar te vinden, dat zal haar minder schuw maken." "Simone, je denkt om alles!" "Behalve aan haar vriendelijke gevoelens jegens u," schertste zij.
[74:]
Nu begaven zij zich op weg om het gevluchte meisje te zoeken. Simone riep, zong, maakte trillers die door het geheele park weerklonken. Raoul, trouw aan haar raad, maakte geen geluiden, maar hij doorliep alle paden, zocht achter de struiken, hoog in de boomen en ver in het verschiet. Eensklaps ontdekte hij iets wits, schemerend tusschen een groepje nog niet geheel ontbladerde boomen. In zijn vreugde vergat hij Simone's aanbeveling en liet een luiden juichkreet hooren - een angstige gil beantwoordde dien en nu zag hij de witte gedaante zich snel verwijderen en in een hoogen boom klimmen. Hij vond het 't beste, naar Simone terug te keeren en begaf zich naar den grooten vijver, waar het jonge meisje juist was aangekomen op het hooren van Raoul's triomfkreet. "Waar is zij? Heeft u haar gevonden!" vroeg zij blijde. "Helaas," antwoordde Raoul, "ik vrees dat ik haar gevonden heb alleen om haar weer te verliezen. Ik zag haar in de verte loopen en was toen zoo onvoorzichtig dien schreeuw te slaken." "Dan heeft u haar verschrikt. Hoe jammer! En waar is zij nu?" "Het laatst zag ik haar in een hoogen boom klimmen." "Dien u mij nog kan aanwijzen?" "Ik hoop het ten minste. Maar het wordt zoo donker, zullen wij geen hulp er bij halen?" "Laten wij eerst zien, of zij daar nog is."
[75:]
Zij begaven zich zoo vlug zij konden naar de plaats, waar Raoul haar het laatst gezien had. Simone begon haar te roepen en te vleien, maar geen antwoord kwam, in den boom zag men ook niets wits meer schemeren. Blijkbaar was zij op haar gewone manier van boom tot boom geklommen en had zoo over den muur het park verlaten. "O nu is zij weg, voor goed!" snikte Simone, bitter bedroefd, "wie had dat kunnen denken!" "Maar wij moeten de hoop niet opgeven," troostte Raoul, "ik zal Antoine den jager laten roepen en een paar van onze bedienden." "Het zal niets meer geven. Het is reeds bijna geheel donker en bovendien steekt de storm zoo heftig op." "Wij zullen fakkels opsteken!" "Om haar nog meer te verschrikken? Neen, er is nu niets aan te doen. Wij moeten haar aan haar lot overlaten tot morgen en dan zullen wij verder zien." "Wat wilt gij dan nu beginnen?" "Eenvoudig naar huis toe gaan. Het begint te regenen. Arm kind! Wat zal het haar bitter tegenvallen in dit barre weer buiten te moeten zijn." "Het is haar vrije verkiezing." "Weet het arme schepsel dan reeds wat goed voor haar is? Wat zal zij het koud hebben." "Maar zij is aan de strengheid van het weer gewoon en voelt ze niet als wij!" "Nu zal zij de koude dubbel voelen, nu zij gewoon is aan licht en warmte."
[76:]
"Wat belet haar terug te keeren?" "Och! Zij zal niet vrijwillig terugkomen in de gevangenschap!" En Simone begon zacht te snikken. "Het is gedaan! Wij zien haar nooit meer terug," zuchtte zij diep bedroefd. Raoul was vervuld van spijt over het wegloopen van het boschmeisje, maar nog meer verdriet deed het hem, het leed van Simone te zien en te weten, dat hij in zekeren zin er de schuld van droeg. Hij trachtte haar zooveel mogelijk moed in te spreken en een hoop te geven, die hij echter zelf niet koesterde. "Als wij haar terug willen hebben, zal het zijn door een nieuwe drijfjacht," dacht hij. "Zij keerde met vreugde naar haar oude gewoonten terug, en zal er niet aan denken uit vrijen wil weer naar haar cipiers te gaan." Hij zag echter ook in, dat men op het oogenblik niets beters kon doen dan naar het kasteel terug te keeren en de gravin hun treurig wedervaren mede te deelen. Diane d'Armentières kwam hen reeds in de helder verlichte voorhal tegemoet. "En het meisje?" vroeg zij ongerust. Simone verhaalde haar het voorgevallene en de gravin, hoe ook verdrietig door de vlucht van het arme kind, gaf hun gelijk, dat zij het zoeken maar gestaakt hadden, daar er voorloopig toch geen kans was op het vinden der vluchtelinge. Met een bezwaard hart kwamen zij in de woon
[77:]
zaal terug, waar de graaf d'Armentières, die hen toch reeds dikwijls had geplaagd met hun pogingen om het boschmeisje te beschaven, nu ook het verhaal te hooren kreeg van haar schrik voor Raoul en daarop gevolgde ontsnapping. Hij lachte er echter hartelijk om. "Ziet ge nu wel!" zeide hij, "wat al uw zoogenaamde weldaden weinig bekoorlijks hebben voor dat wilde kind? Zij vindt een winternacht in de bosschen tusschen storm en wind verkieslijker dan een warm bed en een lichte kamer." "De vrijheid schijnt een groote aantrekkelijkheid te hebben," gaf Raoul toe, "ik begrijp haar onbeperkte vrijheidszucht, want hoe dikwijls voelde ik mij, vooral in Parijs tusschen de muren en onder de menschen beklemd en verlangde ik terug naar de zee, de onbegrensde, onmetelijke zee." "En zooals het boschmeisje nu terugkeerde naar het woud, waar zij zooveel ontbeerde, wil je ook weer de zee zoeken," zeide gravin Diane op haar beurt half schreiend. "Och Simone, wij zijn wel ongelukkig dat wij het dien zwervers hier niet aangenaam genoeg kunnen maken om hun de vrijheid te vergoeden." "Nu huilen zij samen!" lachte de graaf. "Kom Diane en jij ook, Simone! Laat zoo gauw den moed niet zakken, wie weet of dat wilde kind en deze dappere zeeman, als zij hun geliefde vrijheid opnieuw hebben genoten, niet met heimwee terug denken aan hun gevangenschap, die wij hun waarlijk aangenaam en licht genoeg doen zijn."
[78:]
"Als zij dat bemerken is het wellicht te laat," zuchtte de gravin. Men zette zich aan het avondmaal; het was warm en gezellig in het niet zeer groote vertrek. In den haard brandde een flink houtvuur en van den zolder hing een groote koperen kroon af met verscheidene brandende waskaarsen. Simone huiverde en keek angstig naar de goed gesloten ramen, telkens als een woedende stormvlaag tegen den dikken muur beukte. Het was echt noodweer; de storm woedde hevig door het kale park, de boomen zwiepten als klagend en kermend dooreen, de weerhanen knarsten en de regen viel in plassen neer. "Arme kleine!" zuchtte Simone, "waar zal zij zich beschutten tegen zulk eene woeste uitbarsting der elementen?" "Het is 't beste middel haar die lieve vrijheid ten volle te doen genieten en waardeeren," zeide de graaf. "Als zij zich dan maar herinnert, dat zij hier een warm nestje heeft en menschen, die haar met verlangen wachten," zuchtte gravin Diane, even ongerust en gejaagd als haar nichtje. "Nu, mijn goede broer Raoul zal ook niet met genoegen terugdenken aan zijn woeste nachten aan boord," plaagde de graaf. "Het waren mijn heerlijkste nachten," verzekerde Raoul, "die strijd tegen weer en wind wekte mij altijd op. Er was slechts een ding, dat ik daarboven verkoos - en dat was de strijd tegen die verwenschte Engelschen."
[79:]
Simone zag hem medelijdend aan, en tegelijk bewonderend. "Ja, lieve Simone," sprak de gravin, "zoo zijn de mannen nu, zij zoeken het gevaar en denken niet aan de arme vrouwen, die thuis moeten blijven en niets kunnen doen dan aan hen denken en bidden, dat God hen in alle gevaren beschermt!" "Ik begin mij nu voor te stellen, wat je voelt, lieve zuster, mij in zulke gevaren te weten, als ik bedenk, hoe het mij verdriet doet dat het arme boschmeisje daar buiten in dezen verschrikkelijken nacht aan weer en wind is blootgesteld!" "Wie weet hoe blijde en gelukkig zij is," meende de graaf, "en hoe zij zich verheugt eindelijk voor goed ontsnapt te zijn." Een stormvlaag, heviger dan de vorige, beukte tegen het kasteel en liet het op zijn grondvesten daveren - men hoorde boomen kraken en door midden breken als waren het dunne stengels. De regen joeg in verwoede aanvallen door de lucht, hagelsteenen vielen kletterend tegen de ramen zelfs flitste de bliksem nu en dan en drong door de goed gesloten blinden in het vertrek, terwijl de donder hevig rommelde. Mevrouw d'Armentières en Simone vouwden de handen en baden in stilte. Daar buiten was het een helsch geweld, men kon elkander binnen nauwelijks meer verstaan. "Arm kind!" klaagde de gravin. "Hoor, hoor!" riep plotseling Simone.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina